Verzoeker klaagt over de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord West, heeft gehandeld vanaf augustus 1996 in het kader van de begeleiding en uithuisplaatsing van zijn twee adoptiekinderen.
Verzoeker klaagt er met name over dat de Raad:
- aanvankelijk een gezinsvoogdij-instelling heeft ingeschakeld, die niet was toegerust met de behandeling van de onderhavige problematiek;
- het geïndiceerde onderzoek met betrekking tot de behandeling van de kinderen heeft getraineerd;
- de mogelijkheid tot hechting tussen hem en zijn echtgenote en de kinderen heeft genegeerd door hun verzoek om de kinderen vaker te kunnen bezoeken af te wijzen;
- verzoeken en adviezen van hem en zijn echtgenote over het vegetarisch dieet van de kinderen heeft genegeerd;
- hem en zijn echtgenote informatie heeft onthouden over het behandelplan;
- geen uitsluitsel heeft kunnen geven over zoekgeraakte eigendommen van de kinderen.
Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming zijn brief van 12 december 1999 waarin hij klaagde over de gevolgde klachtprocedure, ondanks een rappel, niet heeft beantwoord.
Beoordeling
A. feiten
1. Verzoeker en zijn echtgenote hebben in 1996 in India twee kinderen geadopteerd via een bemiddelingsstichting in adoptie. Op 12 maart 1996 zijn de kinderen, X en Y genaamd, aangekomen op Schiphol. Op Schiphol hebben de medewerkers van de stichting aan verzoeker en zijn echtgenote laten weten dat de kinderen in India geestelijk en lichamelijk sterk waren verwaarloosd en mishandeld. De medewerkers hebben hierbij meegedeeld dat deze informatie pas was bekend geworden, toen zij de kinderen uit India ophaalden.
2. Naar aanleiding van deze informatie, en gelet op het gedrag van de kinderen, hebben verzoeker en zijn echtgenote hulp gezocht bij de begeleiding van de kinderen. In eerste instantie hebben zij de bemiddelingsstichting in adoptie benaderd, maar die kon niets voor hen betekenen.
Vanaf 6 mei 1996 hebben zij ambulante hulp gevonden in de vorm van een peuterspeelzaal en later een kinderdagverblijf, waarvan al snel bleek dat dit niet voldoende was.
In overleg met verzoeker en zijn echtgenote heeft de therapeutische gezinsverpleging te Utrecht (TGV) de kinderen in juni aangemeld voor plaatsing in een medisch orthopedagogisch centrum (MOC). Deze plaatsing zou waarschijnlijk eind augustus van dat jaar kunnen plaatsvinden.
Intussen waren de problemen met de kinderen in het gezin van verzoeker verergerd. Om die reden heeft verzoeker op 1 augustus 1996 de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord West (verder: de Raad) benaderd met het verzoek om de plaatsingsdatum in het MOC te bespoedigen.
3. Naar aanleiding van een telefonisch contact dat verzoekers echtgenote op 16 augustus 1996 had met de Raad, heeft de Raad plaats voor de kinderen geregeld in een medisch kindertehuis. De Raad heeft vervolgens de rechter te Utrecht verzocht om een voorlopige ondertoezichtstelling en een crisis-uithuisplaatsing van de kinderen. De rechter heeft het verzoek direct toegewezen, en heeft daarbij het SJHMN (Stichting Jeugdhulp Midden Nederland, tegenwoordig Stichting Jeugdzorg Utrecht) aangewezen als gezinsvoogdij-instelling.
Toen de Raad dit echter telefonisch aan verzoeker en zijn echtgenote meedeelde, is er een meningsverschil ontstaan over de datum van plaatsing, omdat verzoeker een crisisplaatsing nog op diezelfde dag in een ander tehuis dan het MOC schadelijk vond voor het hechtingsgedrag van de kinderen. De kinderen zouden dan in korte tijd twee keer worden overgeplaatst.
Later op deze dag heeft de Raad de kinderen onder begeleiding van de politie weggehaald bij verzoeker. De Raad heeft de kinderen overgebracht naar het medisch kindertehuis, alwaar zij voorlopig zijn geplaatst. Op 28 augustus 1996 zijn de kinderen overgeplaatst naar het MOC, het centrum waar verzoeker en zijn echtgenote en de TGV in eerste instantie om hadden verzocht.
4. Op 11 september 1996 heeft met betrekking tot de kinderen X en Y een overleg plaatsgevonden in het MOC. Bij dit overleg zijn onder meer twee medewerkers van de TGV, vijf medewerkers van het MOC, en drie medewerkers van de Raad aanwezig geweest.
Mevrouw W. van de SJHMN is tijdens dit overleg aangewezen als gezinsvoogd over het gezin van verzoeker.
5. Op 7 november 1996 heeft de Raad, op grond van zijn raadsrapport van 1 november 1996, de arrondissementsrechtbank te Utrecht verzocht om verzoeker en zijn echtgenote te ontzetten uit de voogdij over de kinderen X en Y.
Op 14 november 1996 besloot de rechtbank om de zaak aan te houden. Wel heeft de rechter verzoeker en zijn echtgenote hangende het onderzoek geschorst in de uitoefening van de voogdij. De kinderen zijn voorlopig toevertrouwd aan de Raad.
6. Op 29 januari 1997 heeft de rechtbank een tussenbeschikking gegeven, waarin aan het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg (ABJ) de opdracht is gegeven tot nader onderzoek naar de situatie van X en Y.
Op 2 april 1997 heeft de Raad schriftelijk aan het MOC meegedeeld dat hij geen toestemming gaf voor het door het ABJ te verrichten interactie-onderzoek tussen verzoeker en zijn echtgenote en de kinderen X en Y.
Op 13 mei 1997 heeft de rechter in kort geding de Raad echter verplicht zijn medewerking aan het interactie-onderzoek te verlenen.
Op 24 september 1997 heeft de rechtbank te Utrecht het verzoek van de Raad tot ontzetting uit de voogdij van verzoeker en zijn echtgenote niet gehonoreerd. De rechter heeft besloten de zaak aan te houden in afwachting van een beschikking van de kantonrechter met betrekking tot ontslag uit de voogdij van verzoeker en zijn echtgenote over de kinderen.
7. Op eigen verzoek van verzoeker en zijn echtgenote heeft de kantonrechter te Utrecht hen op 24 oktober 1997 uit de voogdij over de kinderen X en Y ontslagen. De voogdij over deze kinderen is vervolgens toegewezen aan de Sc. Stichting, een stichting die is gespecialiseerd in gehandicapte kinderen.
Op 30 oktober 1997 heeft de Raad zijn verzoek om ontzetting uit de voogdij ingetrokken.
8. Bij beschikking van 18 maart 1998 heeft de rechter de Raad veroordeeld in de proceskosten, die voor verzoeker zijn ontstaan tijdens de procedure omtrent de ontzetting uit de voogdij.
B. ten aanzien van de Raad voor de Kinderbescherming
Verzoeker klaagt over de wijze waarop de Raad heeft gehandeld vanaf augustus 1996 in het kader van de begeleiding en uithuisplaatsing van zijn twee adoptiekinderen.
I. Met betrekking tot het inschakelen van een voogdij-instelling
1. Verzoeker klaagt er met name over dat de Raad aanvankelijk een gezinsvoogdij-instelling heeft ingeschakeld, die niet was toegerust met de behandeling van de onderhavige problematiek.
2. De Minister van Justitie neemt het standpunt in dat in gevallen waarin duidelijk is dat er behoefte bestaat aan een voogdij-instelling die is toegerust met de problematiek van kinderen uit een aparte doelgroep, het vast beleid van de Raad is dat een gespecialiseerde voogdij-instelling wordt ingeschakeld.
In augustus 1996 was echter volgens de mening van de raadsmedewerkers sprake van een crisissituatie in het gezin van verzoeker, waarin snel moest worden gehandeld. De echtgenote van verzoeker had op 16 augustus 1996 contact opgenomen met de Raad met de mededeling dat de zaak was geëscaleerd en dat de kinderen niet langer in het gezin konden verblijven. Op dat moment ontbraken er aanwijzingen om een voogdij-instelling voor een speciale doelgroep in te schakelen. Eerst nadat op 16 augustus 1996 de voorlopige ondertoezichtstelling was uitgesproken met aanwijzing van de SJHMN als voogd, en de Raad intussen bezig was met een raadsonderzoek, is duidelijk geworden dat het hier een geval betrof dat thuishoorde bij een gespecialiseerde voogdij-instelling.
Toen bij het afsluiten van het raadsonderzoek dan ook moest worden overwogen welke instelling het gezag over de kinderen zou moeten hebben na de ontzetting uit de voogdij, heeft de Raad gekozen voor een gespecialiseerde instelling, aldus de Minister. De Minister vraagt zich overigens af of in een eerdere fase een gespecialiseerde instelling anders zou hebben gehandeld dan dat de SJHMN had gedaan. Verder geeft de Minister nog aan dat verzoeker en zijn echtgenote noch anderen al in augustus 1996 van oordeel waren dat een meer gespecialiseerde instelling dan de SJHMN had moeten worden ingeschakeld.
3. Op 16 augustus 1996 heeft de rechter te Utrecht het verzoek van de Raad om een voorlopige ondertoezichtstelling met crisisplaatsing van X en Y toegewezen, en heeft daarbij de SJHMN aangewezen als gezinsvoogdij-instelling. Op grond van deze rechterlijke uitspraak staat vast dat op 16 augustus 1996 sprake was van een bedreigende situatie voor de kinderen waarbij snel ingrijpen door de Raad noodzakelijk was. De Nationale ombudsman gaat er daarom vanuit dat het SJHMN aanvankelijk de gezinsvoogdij-instelling was, die op dat moment voldoende was toegerust met de behandeling van de op dat moment bekende problematiek van de kinderen (zie Achtergrond, onder 2.).
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
4. Wel moet hierbij het volgende worden overwogen.
De Minister is van oordeel dat toen bij het afsluiten van het raadsonderzoek moest worden overwogen welke instelling het gezag over de kinderen zou moeten hebben na de ontzetting uit de voogdij, de Raad heeft gekozen voor een gespecialiseerde instelling. Dit is niet juist.
Noch uit het raadsrapport van 1 november 1996 (zie Bevindingen, onder A.4), noch uit het proces-verbaal van de rechtszitting op 24 september 1997 (zie Bevindingen, onder A.9) is gebleken dat op aanraden van de Raad is gekozen voor een gespecialiseerde voogdij-instelling. Tijdens de rechtzitting heeft de voorzitter van de rechtbank overwogen of vanwege de specifieke kennis en ervaring de Sc.-stichting als voogdij-instelling moest worden aangewezen. De echtgenote van verzoeker heeft hierop aangegeven dit eerst te willen bespreken. Aannemelijk is dat verzoeker en zijn echtgenote later hun voorkeur hebben laten uitgaan naar de Sc.-stichting, die door de kantonrechter op 24 oktober 1997 uiteindelijk is aangewezen als voogdij-instelling.
II. Met betrekking tot het traineren van het onderzoek
1. Verzoeker klaagt er verder over dat de Raad het geïndiceerde onderzoek met betrekking tot de behandeling van de kinderen heeft getraineerd.
2. Op 7 november 1996 heeft de Raad de rechter verzocht om ontzetting uit de voogdij van verzoeker en zijn echtgenote. De rechtbank heeft het ABJ bij tussenbeschikking van 29 januari 1997 verzocht om nader onderzoek naar de kinderen in te stellen en advies uit te brengen aan de rechtbank.
3. De Minister van Justitie neemt het standpunt in dat de Raad het vervolgens niet eens was met het door het ABJ voorgestelde onderzoek naar de interactie tussen verzoeker en zijn echtgenote en de kinderen, omdat het onnodig belastend zou zijn voor de kinderen en niet in hun belang. Voorts zou door dit onderzoek de onzekerheid omtrent de toekomstige situatie van de kinderen onnodig lang worden gerekt. Nadat de rechter de Raad echter had verplicht zijn medewerking aan het onderzoek te verlenen, heeft de Raad loyaal zijn volledige medewerking verleend aan de uitvoering van het interactie-onderzoek, aldus de Minister.
4. De rechter te Utrecht heeft op 24 september 1997 het verzoek van de Raad om verzoeker en zijn echtgenote uit de voogdij te ontzetten, niet gehonoreerd. In een beschikking van 18 maart 1998 inzake de proceskostenveroordeling heeft deze rechter onder meer overwogen dat in het overleg op 11 september 1996 op het MOC in aanwezigheid van drie raadsmedewerkers is besloten dat het raadsonderzoek zou zijn gericht op de ondertoezichtstelling. Er is toen besloten dat een specialistisch onderzoek zou worden gevraagd bij het ABJ. De Raad heeft echter in zijn rapport van 1 november 1996 om ontzetting uit de voogdij verzocht, zonder het specialistisch onderzoek van het ABJ af te wachten. Verder heeft de rechter overwogen dat verzoeker en zijn echtgenote steeds hebben gesteld dat zij het beste voor de kinderen willen. Wanneer specialistisch onderzoek zou uitwijzen dat het voor de kinderen beter zou zijn als zij zich als gezagsdragers terugtrokken, zouden zij daartoe bereid zijn.
De rechter heeft hieruit geconcludeerd dat wanneer de Raad in eerste instantie met de lichtst mogelijke maatregel zou hebben volstaan, in welk kader het specialistisch onderzoek had kunnen plaatsvinden, verzoeker en zijn echtgenote uiteindelijk zelf ontslag uit de voogdij zouden hebben gevraagd. De rechter heeft de Raad om die reden veroordeeld in de proceskosten (zie Bevindingen, onder A.10.2).
5. Op grond van de hiervóór genoemde uitspraken en overwegingen van de rechter, moet worden geconcludeerd dat de Raad, door in eerste instantie niet mee te werken aan het in het overleg van 11 september 1996 afgesproken onderzoek door het ABJ, het geïndiceerde onderzoek met betrekking tot de behandeling van de kinderen X en Y heeft getraineerd.
De onderzochte gedraging is daarom niet behoorlijk.
III. Met betrekking tot het negeren van de mogelijkheid tot hechting
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de Raad de mogelijkheid tot hechting tussen hem en zijn echtgenote en de kinderen heeft genegeerd door hun verzoek om de kinderen vaker te kunnen bezoeken af te wijzen.
Verzoeker stelt hierbij dat de Raad zijn verzoek om een bezoekregeling van meer dan één keer per week heeft genegeerd, en daarentegen de bestaande bezoekregeling van één keer per week heeft omgezet in een bezoekregeling van één keer per twee weken.
2. De Minister van Justitie neemt het standpunt in dat de Raad verantwoordelijk was voor de kinderen vanaf 14 november 1996, omdat op dat moment de kinderen waren toevertrouwd aan de Raad. De Raad heeft verzoeker en zijn echtgenote in de gelegenheid gesteld om de kinderen één keer per veertien dagen te bezoeken, omdat de Raad van mening was dat veel contact tijdens de schorsing van de pleegouders in de uitoefening van de voogdij niet wenselijk was om dezelfde redenen die aan de schorsing ten grondslag lagen. De Minister deelde voorts mee dat dit standpunt is bevestigd in het rapport van de ABJ van 31 juli 1997 (zie Bevindingen, onder A.8.) waarin is opgemerkt dat er geen reden is tot wijziging van de bezoekregeling zolang er onzekerheid bestaat over de toekomstige woonsituatie van de kinderen. Volgens de Minister is één van de bevindingen van het ABJ voorts dat de frequentie van het contact tussen de kinderen en hun pleegouders op zichzelf nog geen waarborgen biedt voor de hechting van de kinderen.
3. In het overleg van 11 september 1996 op het MOC is voorgesteld om de bezoekregeling voorlopig vast te stellen op één keer per week. Uit het onderzoek is niet gebleken dat dit voorstel is gewijzigd of niet door de voogdij-instelling is uitgevoerd. Verder is komen vast te staan dat de Raad vanaf 14 november 1996 verzoeker en zijn echtgenote in de gelegenheid heeft gesteld om de kinderen één keer per veertien dagen te bezoeken, omdat de Raad van mening was dat veel contact tijdens de schorsing van de pleegouders in de uitoefening van de voogdij niet wenselijk was om dezelfde redenen die aan de schorsing ten grondslag lagen.
De Nationale ombudsman is met het ABJ van oordeel dat zolang er nog onzekerheid bestond over de toekomstige woonsituatie van de kinderen X en Y, de Raad het verzoek van verzoeker en zijn echtgenote om de kinderen vaker te kunnen bezoeken, in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
IV. Met betrekking tot het negeren van het dieet
1.1. Verzoeker klaagt er ook over dat de Raad verzoeken en adviezen van hem en zijn echtgenote over het vegetarisch dieet van de kinderen heeft genegeerd.
1.2. Verzoeker geeft daarbij aan dat het medisch kindertehuis onkundig is gelaten met betrekking tot het dieet, en dat de schriftjes die de kinderen bij zich droegen, waarin het dieet was opgetekend, door de Raad niet in het kindertehuis zijn achtergelaten.
In een door verzoeker overgelegde brief van 20 mei 1999 (zie Bevindingen, onder A.15.2.) van het medisch kindertehuis is opgenomen dat voor zover na is te gaan, het medisch kindertehuis inderdaad de schriftjes van de kinderen bij de opname niet heeft ontvangen.
2. De Minister van Justitie neemt het standpunt in dat de kinderen X en Y op 16 augustus 1996, in afwachting van plaatsing op het MOC, direct naar het medisch kindertehuis zijn gebracht. Vanwege de afwezigheid van de voogd heeft de raadsonderzoeker zelf zorggedragen voor de overdacht aan het kindertehuis van alle gegevens met betrekking tot de verzorging van de kinderen. Ook is bij overdracht het voedingsadvies meegegeven, aldus de Minister.
De Minister geeft vervolgens aan dat vragen naar gegevens betreffende de voeding of het dieet van op te nemen kinderen bij medische kindertehuizen standaard zijn opgenomen in de opnameprocedure. Bovendien stond het dieet in de schriftjes die als inhoud van de rugzakjes van de kinderen aan het kindertehuis zijn overgedragen.
3. In het oordeel van de directie Noord West van de Raad van 30 maart 1999 over de klacht van verzoeker van 2 december 1998 (zie Bevindingen, onder A.14.) is opgenomen dat de Raad achteraf navraag heeft gedaan bij het MOC naar het medisch dossier van de kinderen. Bij een opname inventariseert het MOC namelijk de bekende medische gegevens bij de betrokken instellingen. Uit het dossier van het MOC is echter gebleken dat bij deze navraag geen medische gegevens zijn bekend geworden.
4. De lezing van verzoeker staat lijnrecht tegenover het standpunt van de Minister van Justitie. Nu het medisch kindertehuis ook zelf heeft aangegeven dat zij de schriftjes niet heeft ontvangen, en uit het onderzoek is gebleken dat het medisch kindertehuis geen medische gegevens heeft kunnen doorgeven aan het MOC, is het echter aannemelijk dat de Raad het medisch kindertehuis niet goed heeft geïnformeerd en dat de Raad de adviezen van verzoeker en zijn echtgenote over het vegetarisch dieet van de kinderen heeft genegeerd.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
V. Met betrekking tot het onthouden van informatie
1. Verder klaagt verzoeker erover dat de Raad hem en zijn echtgenote informatie heeft onthouden over het behandelplan.
2. De Nationale ombudsman is met de Minister van Justitie van oordeel dat vanaf 16 augustus 1996 de voogdij-instelling verantwoordelijk was voor de uitvoering van de voorlopige ondertoezichtstelling. Niet de Raad, maar de gezinsvoogdij-instelling heeft het behandelplan opgesteld, en had ook de verantwoordelijkheid om met verzoeker en zijn echtgenote in contact te treden hierover.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
VI. Met betrekking tot het zoekraken van eigendommen
1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de Raad geen uitsluitsel heeft kunnen geven over zoekgeraakte eigendommen van de kinderen.
2. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat de kinderen X en Y op 16 augustus 1996 bij de overname van de kinderen door de Raad rugtasjes bij zich hadden, met daarin onder meer schriftjes waarin de ervaringen met de kinderen van de begeleiders in het kinderdagverblijf en hun dieet stonden beschreven.
3. De Minister van Justitie verwijst op dit punt naar het oordeel van 30 maart 1999 van de directie Noord West van de Raad. In dit oordeel is onder meer opgenomen dat de Raad met betrekking tot de spullen en schriftjes navraag heeft gedaan bij het MOC en andere betrokken instellingen. De Raad heeft echter niet kunnen nagaan waar de eigendommen van de kinderen zijn gebleven.
De Minister van Justitie neemt vervolgens het standpunt in dat aan verzoeker wel uitsluitsel is gegeven, en dat meerdere keren de moeite is gedaan om de eigendommen terug te vinden.
4. In de door verzoeker overgelegde brief van het medisch kindertehuis van 20 mei 1999 is opgenomen dat voor zover is na te gaan, het medisch kindertehuis de schriftjes van de kinderen bij de opname niet heeft ontvangen. Verder kan geen van de medewerkers van het medisch kindertehuis zich herinneren dat door de Raad navraag is gedaan naar de eigendommen van de kinderen.
Omdat vast staat dat de kinderen op 16 augustus 1996 rugtasjes bij zich hadden, is het aannemelijk dat de raadsmedewerker die dag in het bezit is geweest van deze eigendommen. De Raad heeft echter geen uitsluitsel kunnen geven over de verblijfplaats van de eigendommen van de kinderen. Dat de Raad navraag heeft gedaan naar deze eigendommen bij de betrokken instellingen, doet hieraan niet af.
De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk.
C. Ten aanzien van de Klachtencommissie III
1. Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord West (verder: de Klachtencommissie) zijn brief van 12 december 1999 waarin hij klaagde over de gevolgde klachtprocedure, ondanks een rappel, niet heeft beantwoord.
2. De secretaris van de Klachtencommissie neemt het standpunt in dat de voorzitter op 16 november 1999 al een beslissing had genomen op de klacht van verzoeker. Omdat de Klachtencommissie in het algemeen geen correspondentie meer voert naar aanleiding van een door haar genomen beslissing, heeft de voorzitter geen aanleiding gevonden om op de brief van verzoeker te reageren. De beslissing van 16 november 1999 was immers met redenen omkleed. De brief is daarom voor kennisneming aangenomen en in het klachtdossier gevoegd, aldus de secretaris.
3. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn (zie Achtergrond, onder 3.).
4. Gebleken is dat niet is gereageerd op de brief van verzoeker. Dit is niet juist. Ook al stelt de Klachtencommissie dat zij niet had behoeven in te gaan op de inhoud van de brief, had dit aan verzoeker moeten worden meegedeeld. Door het geheel onbeantwoord laten van de brief, heeft de Klachtencommissie gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord West, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van het traineren van het onderzoek met betrekking tot de behandeling van de kinderen, het negeren van verzoeken en adviezen over het vegetarisch dieet van de kinderen, en ten aanzien van het geen uitsluitsel kunnen geven over zoekgeraakte eigendommen van de kinderen. De klacht is niet gegrond ten aanzien van het aanvankelijk inschakelen van een gezinsvoogdij-instelling die niet met de behandeling van de onderhavige problematiek was toegerust, ten aanzien van het negeren van de mogelijkheid tot hechting tussen verzoeker en zijn echtgenote en de kinderen door hun verzoek om de kinderen vaker te kunnen bezoeken af te wijzen, en ten aanzien van het onthouden van informatie over het behandelplan.
De klacht over de onderzochte gedraging van de Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord West, is gegrond.
Onderzoek
Op 6 en 16 december 1999 ontving de Nationale ombudsman verzoekschriften van de heer Z. te Amerongen, met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord West, en over een gedraging van de Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie en als een gedraging van de Klachtencommissie III, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie en de Klachtencommissie III verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de Minister, de Klachtencommissie III en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De Klachtencommissie III gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
A. Feiten
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
1. Verzoeker en zijn echtgenote adopteerden in 1996 twee kinderen in India via een bemiddelingsstichting in adoptie. Op 12 maart 1996 arriveerden de kinderen, X en Y genaamd, op Schiphol. Op Schiphol vertelden de medewerkers van de bemiddelingsstichting dat de kinderen in India geestelijk en lichamelijk sterk waren verwaarloosd en mishandeld. De medewerkers deelden hierbij mee dat deze informatie pas was bekend geworden, toen zij de kinderen uit India ophaalden.
Naar aanleiding van deze formatie, en gelet op het gedrag van de kinderen, zochten verzoeker en zijn echtgenote hulp bij de begeleiding van de kinderen. In eerste instantie benaderden zij de bemiddelingsstichting in adoptie, maar die kon niets voor hen betekenen.
Vanaf 6 mei 1996 vonden zij ambulante hulp in de vorm van een peuterspeelzaal en later een kinderdagverblijf, waarvan al snel bleek dat dit niet voldoende was.
In overleg met verzoeker en zijn echtgenote meldde de therapeutische gezinsverpleging te Utrecht (TGV) de kinderen in juni aan voor plaatsing in een medisch orthopedagogisch centrum (MOC). Deze plaatsing zou waarschijnlijk eind augustus van dat jaar kunnen plaatsvinden.
Intussen verergerden de problemen met de kinderen in het gezin van verzoeker. Om die reden benaderde verzoeker op 1 augustus 1996 de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord West (verder: de Raad) met het verzoek om de plaatsingsdatum in het MOC te bespoedigen.
2. Naar aanleiding van een telefonisch contact dat de echtgenote van verzoeker op 16 augustus 1996 had met de Raad, zocht de Raad een plaats voor de kinderen in een medisch kindertehuis, en verzocht de rechter te Utrecht om een voorlopige ondertoezichtstelling met crisis-uithuisplaatsing. De rechter wees het verzoek toe, en wees daarbij de SJHMN (Stichting Jeugdhulp Midden Nederland, tegenwoordig Stichting Jeugdzorg Utrecht) aan als gezinsvoogdij-instelling. Toen de Raad dit op 16 augustus 1996 echter telefonisch aan verzoeker en zijn echtgenote meldde, ontstond een meningsverschil over de datum van plaatsing, omdat verzoeker een crisisplaatsing nog op diezelfde dag schadelijk vond voor het hechtingsgedrag van de kinderen. De kinderen zouden dan in korte tijd twee keer worden overgeplaatst.
Later op deze dag haalde de Raad de kinderen onder begeleiding van de politie weg bij verzoeker. De Raad bracht de kinderen over naar het medisch kindertehuis, alwaar zij voorlopig werden geplaatst. Op 28 augustus 1996 werden de kinderen overgeplaatst naar het MOC, het centrum waar verzoeker en zijn echtgenote en de TGV in eerste instantie om hadden verzocht.
3. Op 11 september 1996 vond met betrekking tot de kinderen X en Y een overleg plaats in het MOC. Bij dit overleg waren onder meer twee medewerkers van de TGV, vijf medewerkers van het MOC, en drie medewerkers van de Raad aanwezig. In de door het MOC opgemaakte notulen van dit overleg is onder meer het volgende opgenomen:
"Status van de kinderen
Mevrouw G. (instellingsarts MOC; N.o.): de gezondheid van Y en X is niet optimaal te noemen. Medisch gezien is er veel aan de hand. Met name X is vaak ziek. Op dit moment worden de meest noodzakelijke dingen aangepakt. Toen de kinderen opgenomen werden, stond de darmproblematiek op de voorgrond. Voor alle zekerheid is voor X een EEG aangevraagd in verband met de momenten van afwezigheid die men heeft geconstateerd en de aangegeven convulsies.
Bij opname werd aangegeven dat de kinderen een streng dieet moesten volgen. Echter, in (het medisch kindertehuis; N.o.) (...), het tehuis waar zij voor de opname in (het MOC; N.o.) (...) verbleven, hebben zij gewoon met de pot meegegeten. Mevrouw G. heeft in verband hiermee contact gezocht met de huisarts van de kinderen. Daar de kinderen op dit moment geen darmproblemen hebben, is afgesproken dat zij voorlopig gewoon met de pot mee-eten (en dus ook niet meer vegetarisch), daar zij dit hard nodig hebben om zo snel mogelijk weerstand op te bouwen en om de bloedarmoede te bestrijden die zij waarschijnlijk hebben opgelopen door de langdurige darminfectie. De mogelijkheid dat de parasitaire darminfectie weer de kop opsteekt is aanwezig; dit wordt door mevrouw G. goed in de gaten gehouden.
Mevrouw G. merkt tenslotte op dat het haar vreemd voorkomt dat de kinderen volgens de afgegeven papieren bij aankomst in Nederland in een goede lichamelijke en geestelijke gezondheid zouden verkeren. Dit klopt niet.
(...)
Beeldvorming ten aanzien van gezinssituatie (adoptief-ouders)
Dr. F. ( beleidspsychiater TGV; N.o.) geeft aan dat de TGV Midden Nederland deze zaak schoorvoetend en pro-deo behandelt.
Dr. F. en mevrouw B. (maatschappelijk werkster TGV; N.o.) hebben, na diverse andere instellingen te hebben gepolst, de kinderen aangemeld bij het MOC (…). Dr. F. spreekt zijn waardering uit voor het feit dat (…) (het MOC; N.o.) ze heeft opgenomen. De enige garantie die men (…) (het MOC; N.o.) bij de intakebespreking desgevraagd kon geven, was Y en X aan te melden bij de Raad voor de Kinderbescherming. Toen mevrouw Z (echtgenote van verzoeker; N.o.) hoorde dat er niet per direct plaats was voor de kinderen, heeft ze zelf de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld. Naar aanleiding hiervan heeft Dr. F. ter aanvulling een brief naar de Raad voor de Kinderbescherming geschreven. Inmiddels is een voorlopige OTS uitgesproken. De Raad is nu verantwoordelijk. De twijfel van de TGV over de haalbaarheid van de adoptie hangt samen met de ouders en niet met de kinderen.
(...)
Perspectief op lange termijn
Dr. F. geeft aan dat er een psychiatrisch onderzoek dient plaats te vinden, alsmede onderzoek naar de taalontwikkeling en het verdere ontwikkelingsniveau van de kinderen. Hij verwijst hierbij naar het Regionaal Diagnostisch Team in Amersfoort. Er wordt opgemerkt dat dit onderzoek kindgericht is, maar dat ook een diagnostisch psychiatrisch onderzoek bij de ouders gewenst is.
Conclusies
- Het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming zal gericht zijn op een OTS (ondertoezichtstelling; N.o.)-uitspraak.
- Een onderzoek van het Regionaal Diagnostisch Team zal kindgericht zijn. Ook de ouders dienen op hun mogelijkheden onderzocht te worden. Mevrouw M. (psychologe Raad; N.o.) geeft aan dat het misschien beter is het onderzoek dan uit te besteden bij het ABJ (Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg; N.o.), omdat dit onderzoek een breder traject behelst. Het komt tegemoet aan de belangen van zowel de kinderen als de ouders.
- Het voorstel om het onderzoek uit te besteden bij het ABJ wordt overgenomen door de vergadering en zal vanuit de Raad voor de Kinderbescherming geregeld worden. Uitdrukkelijk zal worden gewezen op de noodzaak van psychiatrische diagnostiek. Het ligt in de bedoeling een gezinsvoogd aan te stellen die de ouders zal gaan begeleiden in het proces om ouders op afstand te worden. Ook zal hulpverlening via de RIAGG worden geadviseerd. Bij het eerste gesprek tussen voogd en ouders zal, in verband met de overdracht van de ingezette lijn van de TGV, mevrouw B. aanwezig zijn.
(...) Afspraken
Ten aanzien van de bezoekregeling
Vader heeft aangegeven de kinderen vaak te willen bezoeken, maar wat is goed voor de kinderen? Het toekomstperspectief zal pas duidelijk worden na een nieuwe uitspraak van de rechter. Advisering van de Raad voor de Kinderbescherming zal reeds over 4 à 5 weken dienen plaats te vinden. Duidelijk is dat de frequentie van de bezoeken niet te hoog zal moeten zijn en wordt daarom gebaseerd op de huidige situatie. In afwachting van de uitkomst van het psychiatrisch onderzoek wordt voorgesteld de bezoekregeling voorlopig vast te stellen op 1 x per week.
Ten aanzien van een vast aanspreekpunt voor de ouders
Vast aanspreekpunt voor de ouders wordt een gezinsvoogd. Hiervoor wordt aangesteld mevrouw W. van de S.J.H.M.N.
Ten aanzien van aanvullende hulpverlening voor de ouders
De Raad voor de Kinderbescherming zal dit met de gezinsvoogd bespreken. Er zal eventueel hulpverlening gezocht worden via een RIAGG. De gezinsvoogd dient een lijn uit te zetten voor het bepalen van de strategie naar de ouders toe.
Ten aanzien van extern onderzoek
Gekozen wordt voor een onderzoek bij het ABJ vanwege de kinderpsychiatrische expertise aldaar en de mogelijkheid voor de ouders om aan onderzoek deel te nemen. Afmelding bij het Diagnostisch Team dient te geschieden.
Ten slotte
Mevrouw G. informeert of/hoe zij de ouders zal inlichten omtrent het dieet van de kinderen. Er wordt aangegeven dat (het MOC; N.o.) in deze verantwoordelijk is voor de kinderen en dat de ouders hierin dus geen stem meer hebben.
(…)
Er wordt geïnformeerd wie de ouders zal inlichten omtrent de uitkomsten van deze bespreking. Er wordt geantwoord dat dit gedaan zal worden door de gezinsvoogd, mevrouw W. (Het MOC; N.o.) zal mevrouw W. op de hoogte stellen van de uitkomsten van deze bespreking. Het eerstvolgende bezoek van de ouders zal plaatsvinden op zaterdagmiddag a.s. in verband met de verjaardag van Y."
4. Naar aanleiding van het verzoek van verzoeker aan de Raad van 1 augustus 1996, en naar aanleiding van een melding van de TGV aan de Raad, stelde medewerker Bo. van de Raad een onderzoek in naar de kinderen X en Y. De Raad bracht op 1 november 1996 een rapport uit, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
"De gezagssituatie tussen de heer en mevrouw Z (verzoekers; N.o.) en de kinderen is onzeker. Omwille van de leesbaarheid wordt in dit rapport gekozen voor de aanduiding 'pleegouders'.
(…)
De heer en mevrouw Z dienden eerder dit jaar een verzoek in tot voogdijtoewijzing van de kinderen bij de Kantonrechter. Tijdens een daartoe gehouden zitting zijn de heer en mevrouw Z niet verschenen. Bij telefonisch navraag door de Raad bij het Kantongerecht liet de griffie ons weten dat het Kantongerecht het verzoek 'op de stapel heeft liggen' doch daar voorlopig niets mee te doen, in afwachting van de procedure bij de Rechtbank te Utrecht. Tot op heden is het gezag niet door middel van een formele beschikking geregeld.
(…)
Samenvatting
Van 12 maart tot 16 augustus 1996 verbleven in het gezin Z (gezin van verzoeker; N.o.) te A. de kinderen Y (…) en X (…) met het oog een mogelijke adoptie naar Nederlands Recht. De heer en mevrouw Z hebben waarschijnlijk het gezag over deze kinderen op grond van de in India uitgesproken 'custody'. Tot op heden is het gezag niet door middel van een formele beschikking geregeld.
Bij aankomst in Nederland bleek bij de kinderen sprake te zijn van een ernstige problematiek op zowel medisch als psycho-sociaal vlak. Dit was voor de pleegouders, die niet op de hoogte waren van deze problematiek en hoge verwachtingen hadden, een grote schok. Met name de pleegmoeder reageerde hierop zeer heftig. Zij voelde zich wekenlang 'verdoofd' en vroeg zich af 'waarom dit haar moest overkomen'. Vooral het feit dat de kinderen wellicht mishandeld zijn werkte verlammend op pleegmoeder. De kinderen maakten op de pleegouders een apathische indruk en bleken slecht of helemaal niet te kunnen praten. De kinderen reageerden niet of nauwelijks en plaatsten de pleegouders voor grote problemen. Al vrij snel na aankomst vroegen de pleegouders om hulp.
(...)
Op 6-5-1996 startte een maandenlange intensieve en gedifferentieerde hulpverlening. Ondanks deze grote inzet en het plaatsen van de kinderen op een peuterspeelzaal en later gedurende de gehele week in een kinderdagverblijf bood deze hulpverlening geen oplossing. De kinderen werden aangemeld bij het MOC, de opnamedatum werd aanvankelijk gesteld op een dag in juli, maar verder verschoven naar 31 augustus 1996. Dit duurde de pleegouders te lang.
Vooral pleegmoeder kon en wilde de 31e augustus niet meer afwachten. Zij vroeg om een onderzoek van de Raad. Hoewel de Raad een onderzoek toezegde, bleef pleegmoeder steeds indringender vragen om hulp. Uit de diverse contacten die er vanuit de Raad waren met de pleegouders werden de relatieproblemen tussen de pleegouders duidelijk. Terwijl pleegmoeder steeds minder met de kinderen aankon, ging pleegvader dit compenseren door veel geduld en aandacht aan de kinderen te geven. Hij lag vaak op de bank met de kinderen te knuffelen, wat door pleegmoeder verboden werd. In de laatste periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing op 16 augustus 1996 verbleven Y en X gedurende 5 dagen per week in een kinderdagverblijf.
In de weekeinden nam de heer Z de verzorgende taak op zich en reed hij (naar eigen zeggen) veelal met de kinderen rond in zijn auto. Was de heer Z met de kinderen thuis, dan gaf dit spanningen omdat hij - naar inzicht van mevrouw Z - te veel met de kinderen knuffelde. Mevrouw Z verbleef (naar eigen zeggen) in de weekeinden (alsook de andere dagen 's avonds) op zolder. Ook ging zij veel naar een vriendin. Toen de dochter van pleegmoeder uit een eerder huwelijk geopereerd was aan haar blindedarm, weigerde zij terug naar huis te komen zolang de kinderen er nog waren. Pleegmoeder drong nogmaals aan bij de Raad om de kinderen nog diezelfde dag te plaatsen in een crisisopvang. Toen er voor de kinderen een plaats gevonden was en de Raad zich bij de pleegouders meldde om de kinderen op te halen, weigerde pleegvader mee te werken. Pleegmoeder, die aanvankelijk in de plaatsing toestemde, ging vervolgens mee in deze weigering.
Na een bedreigende situatie voor de kinderen (pleegvader reed met hoge snelheid, met de kinderen in de auto, om aanhouding te voorkomen) bracht ik de kinderen over naar het Medisch Kindertehuis (...) in afwachting van de plaatsing in (het MOC; N.o.) (...). Tijdens zowel de plaatsing in (het medisch kindertehuis; N.o.) (...) als in (het MOC; N.o.) (...) is inmiddels gebleken dat de kinderen niet apathisch zijn, zoals door de pleegouders werd aangegeven. Vooral Y is leergierig, terwijl X wat afhoudend is. Hij lijkt af en toe weg te dromen maar blijft wel aanspreekbaar. Wel is vastgesteld dat de kinderen in lichamelijk en geestelijk opzicht een achterstand hebben van enkele jaren. Hoewel nog nader onderzoek dient te worden gedaan t.a.v. de problematiek van deze kinderen is rust en continuïteit in een veilige omgeving op dit moment voor hen aangewezen.
(…)
INTERPRETATIE VAN DE ONDERZOEKGEGEVENS EN OVERWEGINGEN
De komst van Y en X gaf aanleiding tot zeer grote spanningen in het gezin, alsmede het optreden van een ernstige relatie-stoornis tussen de heer en mevrouw Z.
De verwachtingen van de pleegouders t.a.v. de kinderen waren hoog. Zij hadden duidelijk aangegeven geen kinderen te willen opnemen met een moeilijke en/of medische problematiek. Bij aankomst op Schiphol hoorden zij voor het eerst over de slechte gesteldheid van Y en X. Deze berichten brachten, met name bij de pleegmoeder, een grote, onoverkomelijke schok te weeg. De maandenlange vrijwillige, intensieve en gedifferentieerde inzet van de hulpverlening brachten geen verlichting van de situatie. De heer en mevrouw Z bleken niet in staat hun, onderling sterk verschillend, verwachtingspatroon t.o.v. de kinderen en de daarbij behorende aanpak adequaat aan te passen. Vanaf het moment van opname van Y en X in het gezin Z, vond in toenemende mate verwijdering plaats tussen de heer en mevrouw Z waar het gaat om een gezamenlijk gedragen opvoedkundige aanpak en daaraan gerelateerd handelen. Deze situatie wordt onder meer inzichtelijk door het optreden van een ingrijpende crisis in de relatie tussen de beide pleegouders. Alle omstandigheden en feiten in aanmerking genomen staat voldoende vast dat voor de kinderen een zeer onrustige en onveilige opvoedingssituatie is ontstaan. Pleegouders zijn - ondanks hulpverlening - niet in staat gebleken aan het ontstaan van deze onveilige, onrustige en voor de kinderen ernstig bedreigende gezinssituatie een einde te maken. Voorts is vast komen te staan dat de voor Y en X noodzakelijke verzorging, veiligheid en continuïteit niet door de heer en mevrouw Z kon worden geboden. Geenszins is aannemelijk dat de heer en mevrouw Z hierin alsnog zullen kunnen voorzien. De bereidheid tot gedragsaanpassing(en) van pleegouders is sterk onvoldoende. Opvallend is dat zij gedurende het raadsonderzoek vrijwel in het geheel geen kritische zelfreflectie tonen, zelfs niet als zij daarop bevraagd worden door professionele hulpverleners. Beide ouders geven blijk van sterk onvoldoende besef omtrent de ernst van de totale problematiek en de onevenredig zware aanslag die een terugkomst van de kinderen zou doen op de relatie tussen de pleegouders en de balans van het gezin. Evenmin tonen zij inzicht in de enorme emotionele risico's dit zou meebrengen voor Y en X.
De risico's ten aanzien van het opnieuw ontstaan van een vergelijkbare onverantwoorde situatie in het gezin van de heer en mevrouw Z worden, bij een terugkeren van de kinderen, door de Raad als te aanzienlijk aangemerkt. De Raad meent dat Y en X aan deze risico's niet kunnen en mogen worden onderworpen. De belangen van de kinderen vergen dat in eerste aanleg onderzoek plaatsvindt naar hun specifieke emotionele behoeften en dat aansluitend gezocht zal worden naar een (nieuwe) gezinssituatie, waarin voldoende garanties aanwezig zijn dat aan deze behoeften evenwichtig en met zorg zal worden voldaan.
Conclusie
De Raad voor de Kinderbescherming heeft na multi-disciplinair overleg, op grond van al het bovenstaande, m.b.t. de toekomst van de kinderen besloten om de Kinderrechter te verzoeken de pleegouders te ontzetten van de voogdij over Y en X, in het geval de Rechtbank van oordeel is dat van een zodanige gezagsrelatie sprake is.
De Raad voor de Kinderbescherming zal tevens verzoeken dat aansluitend in het gezag en de bescherming van de kinderen wordt voorzien door benoeming van een voogdij-instelling in de voogdij over Y en X."
5. Op 7 november 1996 verzocht de Raad de arrondissementsrechtbank te Utrecht om verzoeker en zijn echtgenote te ontzetten uit de voogdij over de kinderen X en Y. De rechtbank besloot op 14 november 1996 om de zaak aan te houden. Verzoeker en zijn echtgenote werden intussen geschorst in de uitoefening van de voogdij, waarna de kinderen voorlopig werden toevertrouwd aan de Raad.
6. Op 29 januari 1997 gaf de rechtbank een tussenbeschikking, waarbij de rechtbank aan het ABJ de opdracht gaf tot nader onderzoek naar de situatie van X en Y.
7. Op 2 april 1997 deelde de Raad schriftelijk aan het MOC mee dat hij geen toestemming gaf voor het door het ABJ te verrichten interactie-onderzoek tussen verzoeker en zijn echtgenote en de kinderen X en Y.
Op 13 mei 1997 verplichtte de rechter in kort geding de Raad echter zijn medewerking aan het interactieonderzoek te verlenen.
8. Met een onderzoeksrapport van 31 juli 1997 adviseerde de heer Bul. van het ABJ de rechtbank te Utrecht. In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen:
"Sinds de kinderen in (…) (het MOC; N.o.) zijn geplaatst, kunnen de ouders de kinderen een keer per week bezoeken. Vanaf eind december wordt de bezoekfrequentie teruggebracht tot een bezoek in de twee weken.
(…)
BEANTWOORDING VAN DE VRAAGSTELLING
1. Is er nog een reële kans dat de kinderen, gelet op hun problematiek alsmede op de persoonlijkheden van beide aspirant-adoptief ouders, in de toekomst bij hen zullen opgroeien?
2. Zo nee, kunt u iets voorspellen over de mogelijkheden van de kinderen om in een ander gezin op te groeien?
Ten aanzien van de ouders is er vooralsnog geen indruk verkregen van hun persoonlijkheid. Uit het gesprek en de interactie-observaties imponeren de ouders als emotioneel zeer nauw bij de kinderen betrokken. Wat betreft de kwaliteit van het contact tussen de kinderen en de ouders blijkt dat X, zowel in relatie tot vader als moeder, ertoe neigt om zich aan het directe contact te onttrekken en vindt er nauwelijks verdieping van het contact plaats.
Hoewel Y meer initiatieven neemt tot contact en er ook op verbaal niveau met haar contact kan worden gemaakt, kan zij hier zelf weinig verdieping aan geven. Wat betreft de houding van de ouders komt naar voren dat deze tijdens de observaties van het directe contact met de kinderen een overwegend adequate indruk maakt.
Gezien het ontwikkelingsbeeld van beide kinderen is het op dit moment niet te verwachten dat de kinderen in staat zijn om zich op relationeel gebied wezenlijk te hechten en affectief wederkerige relaties aan te gaan. Wel kan worden verwacht dat de kinderen zich kunnen aanpassen aan hun omgeving, vertrouwd kunnen raken met gedragsmatige routines en structuur, en zich van hieruit wellicht ook emotioneel meer vertrouwd kunnen gaan voelen met hun omgeving en met anderen. De kinderen moet hiertoe de ruimte worden geboden die ze nodig hebben, hetgeen betekent dat ze geen al te direct emotioneel/affectief appèl ervaren, maar dat de juiste afstand tot hen wordt bewaard.
De kinderen zijn derhalve uitermate afhankelijk van de kwaliteit van hun opvoedingsomgeving, wat verder wordt bepaald door het feit dat zij geen (X) of weinig (Y) beschikking hebben over taal en met name op non-verbaal niveau communiceren en interpreteren.
De mate waarin hun opvoeders in staat zijn om hiermee om te gaan, is een belangrijker gegeven dan de vraag óf de kinderen überhaupt in een gezinssituatie zouden kunnen opgroeien. De kinderen vragen van hun opvoeders derhalve om een 'professionele' oftewel orthopedagogische aanpak.
Het lijkt niet reëel om een dergelijke houding van de ouders te verwachten. Mochten de ouders al in staat zijn om hun eigen gevoelens dermate te controleren en te scheiden van hun contact met/beleving van de kinderen, dan nog is de kans niet denkbeeldig dat de eerdere problematiek in de opvoeding van de kinderen zich opnieuw zal herhalen. Los daarvan uiten de ouders hun sterke twijfels aan de haalbaarheid van een terugplaatsing en spreken zij de voorkeur uit voor het eventueel nog opvoeden van een van beide kinderen. De ouders spreken hierbij beiden een verschillende voorkeur uit. De mogelijkheid dat de kinderen in een ander gezin kunnen opgroeien hangt zoals gezegd nauw samen met de kwaliteiten van een dergelijk gezin. Een 'professioneel gezin' (bijvoorbeeld een therapeutisch pleeggezin), waarbij tevens zorgvuldig rekening wordt gehouden met de samenstelling van het gezin, is op termijn een te onderzoeken optie.
3. Als die mogelijkheden gering zouden lijken, zou het dan goed zijn voor de kinderen om de heer en mevrouw Z als weekend en/of vakantiegezin te blijven houden en zo nee, welke mogelijkheden ziet u dan in de toekomst voor deze pleegouders ten opzichte van de kinderen.
(…)
Continuering van het contact tussen de ouders en de kinderen is gewenst, met name om de kinderen een gevoel te kunnen geven van relationele continuïteit. Daarnaast is het ook voor de toekomstige ontwikkeling van de kinderen en de (latere) begripsvorming omtrent hun verleden van belang dat ze een zo positief mogelijk beeld kunnen opbouwen van hun geschiedenis. Positieve relationele ervaringen dragen hier zeker aan bij. In het geval de kinderen niet meer bij de ouders zullen opgroeien, zullen de bezoeken met name gericht zijn op het onderhouden van het contact. De wijze waarop de ouders emotioneel afstand kunnen doen van hun rol als ouder is een belangrijke factor.
Dit geldt ook voor het vertrouwen dat de ouders kunnen hebben in een andere vorm van opvang van de kinderen. Voordat er meer duidelijkheid is voor wat betreft de toekomstige woonomgeving van de kinderen, is er geen dringende reden om de huidige bezoekregeling te wijzigen."
9. Op 24 september 1997 hield de rechtbank te Utrecht de zaak nogmaals aan. In het proces-verbaal van de zitting op die dag is onder meer het volgende opgenomen:
"De voorzitter (van de rechtbank; N.o.) deelt mede dat de rechtbank het ermee eens is dat vanuit een professionele hoek naar de kinderen moet worden gekeken. Voorts deelt zij mede dat de rechtbank van oordeel is dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat de voogdij door de voogdij-instelling wordt overgenomen. Zij vraagt zich af of het voor de hand ligt te denken aan de SJHMN als voogdij-instelling. Er zou ook gedacht kunnen worden aan de 'Sc.-stichting' of de stichting 'Op.', die elk op hun eigen terrein specifieke kennis en ervaring hebben.
Procedureel staan er thans twee mogelijkheden open, de ene is het voortzetten van de procedure waarbij de rechtbank op grond van het feit dat de ouders niet in staat tot een behoorlijke uitoefening van de voogdij de ontzetting zal uitspreken, de andere is dat de pleegouders een verzoekschrift indienen bij de kantonrechter met het verzoek ontslagen te worden uit de voogdij. In dat laatste geval zal de rechtbank in afwachting van de beslissing van de kantonrechter de behandeling van de zaak aanhouden om de Raad voor de Kinderbescherming in de gelegenheid te stellen zich te beraden over de intrekking van het verzoek.
(…)
Bx (medewerker SJHMN; N.o,):
Het is begrijpelijk dat de pleegmoeder geen fijne ervaringen aan onze Stichting heeft overgehouden. Bij de ondertoezichtstelling van de kinderen hebben wij in het belang van de kinderen gehandeld en was ons doel de kinderen veilig te stellen.
Wanneer de pleegouders een andere instelling als voogd willen, is dat altijd mogelijk. Zij kunnen iemand voordragen. Het lijkt mij dan wel raadzaam overleg te plegen met onze Stichting zodat wij het dossier kunnen doorsturen naar de gekozen instelling.
De pleegmoeder:
De keuze van een eventuele andere instelling willen wij bespreken met mevrouw T. Wanneer wij tot een andere keuze komen dan het SJHMN, zullen wij dat de Stichting laten weten.
(…)
De voorzitter sluit hierop de mondelinge behandeling en deelt mede dat de rechtbank de behandeling van de zaak aanhoudt voor onbepaalde tijd in afwachting van de beschikking van de kantonrechter met betrekking tot het verzoek tot ontslag uit de voogdij en de daarop ingekomen reactie, in de vorm van intrekking van het verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming.
Waarvan proces-verbaal
(…)
Nadien heeft de rechtbank besloten, ten einde de procedurele gang van deze zaak te bewaken, de behandeling van de zaak PRO FORMA aan te houden tot een terechtzitting in de maand maart 1998, met verzoek aan de meest gerede partij de beschikking van de kantonrechter, cq de mededeling dat het verzoek wordt ingetrokken aan de rechtbank en de wederpartij te sturen, dan wel de rechtbank alsnog een beslissing te vragen in deze zaak, in welk laatste geval de procureurs worden verzocht ieder de eigen cliënt(e) op te roepen tegen een nader te bepalen terechtzitting."
10.1. Op 24 oktober 1997 ontsloeg de kantonrechter te Utrecht verzoeker en zijn echtgenote op eigen verzoek uit de voogdij over de kinderen X en Y. De voogdij over deze kinderen werd vervolgens bij beschikking toegewezen aan de Sc. Stichting.
Op 30 oktober 1997 trok de Raad zijn verzoek om ontzetting uit de voogdij in.
10.2. Bij beschikking van 18 maart 1998 veroordeelde de rechter te Utrecht de Raad in de proceskosten. De rechter overwoog in deze beschikking onder meer het volgende:
"Blijkens de door de Raad voor de Kinderbescherming overgelegde notulen van het hulpverlenersoverleg van 11 september 1996 is daar in aanwezigheid van drie raadsmedewerkers besloten dat het raadsonderzoek gericht zal zijn op ondertoezichtstelling en dat er een specialistisch onderzoek gevraagd zal worden bij het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg.
De Raad concludeert echter in zijn rapport van 1 november 1996 tot ontzetting zonder dit specialistisch onderzoek af te wachten.
(…) De pleegouders hebben steeds gesteld het beste voor de kinderen te willen. Wanneer specialistisch onderzoek zou uitwijzen dat het voor de kinderen beter was dat zij zich als gezagsdragers terugtrokken, zouden zij daartoe bereid zijn.
(…) De situatie van de kinderen had in de tussentijd veiliggesteld kunnen worden door een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing.
(…) De rechtbank concludeert uit deze gang van zaken dat wanneer de Raad in eerste instantie met de lichtst mogelijke maatregel zou hebben volstaan, in welk kader het specialistisch onderzoek had kunnen plaatsvinden, de aspirant adoptiefouders uiteindelijk zelf ontslag uit de voogdij zouden hebben gevraagd.
De ontzettingsprocedure was onnodig om de belangen van de kinderen veilig te stellen."
11. In het voorjaar van 1998 verzocht verzoeker aan medewerker Bo. van de Raad om hem aan te geven waar de schriftjes van de kinderen X en Y waren gebleven, die zij op 16 augustus 1996 bij zich droegen. Bo. antwoordde bij brief van 27 mei 1998 onder meer als volgt op dit verzoek:
"Toen Y en X in augustus 1996 door mij en mevrouw K. (eveneens een raadsmedewerker; N.o.) naar het kindertehuis (…) gebracht werden, waren zij ieder in het bezit van een schriftje met door de begeleiders van de kinderen opgeschreven ervaringen op het dagverblijf van de kinderen. Deze schriftjes droegen zij in hun tassen bij zich. Ik ga ervan uit dat u deze schriftjes bedoelt. Daar deze schriftjes informatie bevatten aangaande de ontwikkelingsprocessen waar zij in zaten, hebben wij deze schriftjes bij de kinderen gelaten en beschikbaar gesteld aan diegene die na u verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen hebben gekregen.
In uw brief heeft u het over een dossier van de kinderen. Ik begrijp uit uw brief dat u de schriftjes wilt terug hebben voor dat dossier. Ik begrijp niet anders, dan dat dit een privé dossier is, dat u thuis bijhoudt.
Aangezien het gezag over de kinderen en de opvoedingsverantwoordelijkheid elders ligt dan bij u, denk ik dat u het met mij eens kunt zijn dat het in het belang is van de kinderen dat de schriftjes zich bevinden waar de kinderen opgevoed worden. Mij lijkt het ook een onvervreemdbaar recht en belang van de kinderen dat de informatie hen volgt in hun woon- en opvoedingssituatie, om hen later inzicht en houvast te kunnen geven aangaande hun 'Roots'. Wanneer u echter om, voor mij niet te doorgronden, maar wellicht plausibele redenen, toch belang hecht aan de inhoud van deze schriftjes, verzoek ik u zich te wenden tot de voogd van de kinderen. Deze is de verantwoordelijke persoon aangaande alle kwesties betreffende de minderjarigen."
12. Verzoeker liet raadsmedewerker Bo. hierop bij brief van 16 juni 1998 onder meer het volgende weten:
"Ik bedoel inderdaad de schriftjes en rugtassen, zoals u ze in uw brief van 27-05-'98 omschreef. De Sc. Stichting en ik werken samen aan de aldaar berustende dossiers van X en Y, dit ter uwer geruststelling. Daarvoor vroeg ik bovenstaande terug.
(…)
Ik stel vast dat de bedoelde schriftjes NIET berusten bij 'de huidige woon- en opvoedingssituatie': noch MOC (…), noch de Sc. Stichting beschikken over de bedoelde schriften-met-belevenissen-in-kinderdagverblijf (…) uit 1996, van belang later i.v.m. hun 'roots'. Mogelijk dat u in de tijd van uw interventie in evt. overwerkte toestand niet voor dit 'belang van de kinderen' heeft kunnen zorgdragen? Ik gaf in het bijzijn van getuigen u de verantwoordelijkheid van de gevolgen van uw onvoorbereide daad. Nu vraag ik u deze alsnog op u te nemen.
(Ik) vertrouw (…) erop dat u er nu alsnog zorg voor draagt. Ik hoop spoedig van u te vernemen en de bovengenoemde bezittingen te ontvangen (…)."
13. Bij brief van 27 juni 1998 reageerde Bo. hierop onder meer als volgt:
"U bent uiteindelijk na onderzoek, niet zonder reden, van alle wettelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden over deze kinderen ontheven door de Rechtbank. De verantwoordelijkheid voor alle zaken aangaande deze kinderen ligt nu bij mevr. Bi. van de W.S.S. (Sc. Stichting; N.o.) zoals u weet. Ik heb u in mijn vorige brief naar haar terugverwezen voor de door u in uw brieven bedoelde kwestie. U richt zich desalniettemin wederom tot de Raad. Ik benadruk: zij heeft het gezag en wanneer er zaken geregeld moeten worden dan is het aan haar om zich tot instanties te wenden, niet meer aan u. Ter uwer informatie wil ik u meedelen dat ik overleg heb gehad met de instelling waar ik de kinderen in eerste instantie heb gebracht. Ik heb verder overleg gehad met de Sc. Stichting en MOC (…) en hen verzocht deze kwestie onderling op te lossen. Het spijt me ten slotte u te moeten mededelen, dat brieven aan het adres van de Raad van uw hand, aangaande dit onderwerp, niet meer in behandeling worden genomen."
14. Bij brief van 2 december 1998 diende verzoeker een klacht in bij de directie Noord West van de Raad. De adjunct-directeur van deze directie, de heer Bu., beoordeelde de klacht van verzoeker bij brief van 30 maart 1999 onder meer als volgt:
"Uw klacht betreft de spullen en de schriftjes van uw adoptiekinderen Y en X. Het betreft schriftjes met belevenissen van de kinderen en hun medische informatie. We hebben navraag gedaan bij (het MOC; N.o.) (…) naar het medisch dossier van de kinderen. De begindatum van het dossier is 28-08-'96. Dit is de datum waarop de kinderen in (het MOC; N.o.) (…) zijn geplaatst. Bij opname van de kinderen doet (het MOC; N.o.) (…) een inventarisatie van de bekende medische gegevens bij de betrokken instellingen. Dit is een standaardprocedure. Deze inventarisatie betrof dus ook de vraag of er bij het kindertehuis (…) medische gegevens bekend waren. Bij deze inventarisatie is er geen medische informatie afkomstig uit (het medisch kindertehuis; N.o.) (…) bekend geworden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de betrokken instellingen zich voldoende hebben ingezet de medische gegevens van de kinderen boven water te krijgen. De kinderen hebben in dit opzicht geen nadeel geleden.
Bij het kindertehuis (…) is ook navraag gedaan naar de schriftjes en de spullen. Deze zaken zijn niet bij het betreffende kindertehuis aanwezig. Het is voor de Raad niet na te gaan waar de schriftjes zich bevinden. Bij alle betrokken instellingen is navraag gedaan.
Wat betreft uw stelling dat de Raad verantwoordelijk is om na te gaan waar de spullen en de schriftjes zijn, wil ik u antwoorden dat de Raad voldoende heeft gedaan om na te gaan waar deze zaken zijn gebleven. Het is echter niet zo dat de Raad zonder meer inzicht heeft in de administratie en praktische gang van zaken van jeugdhulpverleningsinstellingen. Ik acht deze klacht derhalve ongegrond."
15.1. Namens verzoeker diende het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) te Amsterdam bij brief van 30 augustus 1999 wederom een klacht in bij de directie Noord West van de Raad, en verzocht om ontvankelijkheid van verzoeker in zijn klacht, ondanks het verstrijken van de termijn waarbinnen de klacht had moeten worden ingediend.
Bij de brief van het AKJ was een verslag van verzoeker gevoegd. In dit verslag is onder meer het volgende opgenomen:
"1. Van voorstel tot de aankomst van de adoptiekinderen:
In het Raadsrapport van 29-08-1994 ten behoeve van het verkrijgen van een beginseltoestemming ter adoptie staat: 'Aspirant adoptieouders lijken zich goed op de hoogte gesteld te hebben van de mogelijke problemen die kunnen voortvloeien uit het opnemen van een buitenlands pleegkind en de consequenties en risico's van adoptie...' 'Aspirant adoptiefouders willen graag twee normaal begaafde kinderen opnemen... (contra-indicaties genoemd)'
Onze beginseltoestemming kregen we 23-09-1994 en gaven dit door aan vergunninghouder Me. (de bemiddelingsstichting in adoptie; N.o.). Ook hebben wij in oktober 1994 intake-gesprekken gehad met twee dames van Me. (algemeen) en 28-10-1994 met O. van het nieuwe India-kanaal; bij hen hebben wij uitdrukkelijk gemeld (er is specifiek naar gevraagd) dat we geen kinderen met een handicap of zo wensten of dachten goed aan te kunnen. Daar zou met de 'matching' rekening mee worden gehouden.
(…)
Pas op 12-03-1996 te Schiphol vernamen we van O., die het van de escort had vernomen, en die ook bij het gesprek op Schiphol zat, dat, zo had de escort te horen gekregen, de kinderen een 'stiefmoeder-achtergrond' hadden met 'verwaarlozing en mishandeling'; dit wist de verzorgster in India aan de escort - toen pas nagevraagd - te vertellen. (Gevraagde kennis was dus aanwezig in India.)
Volgens ons gezinsrapport tbv adoptie én volgens de intake-gesprekken bij Me. zouden we geen adoptiekinderen met een handicap (wat hechtingsschade wel degelijk is!) willen, daar zou op gelet worden. (De adoptie kostte ons ruim ƒ 25 000,- netto aan Me.).
2. Van de gezinsuitbreiding tot de litigieuze opname:
Op 12-03-1996 kwamen Y {…} en X {…} bij ons thuis. Wat stonken ze: ze bleken 8 verschillende soorten lintwormen te hebben en hadden daardoor een slechte darmwerking. Gelukkig is dat zienderogen in enkele maanden met een goed dieet sterk verbeterd. Wel schrokken we van de winkelhaak-littekens op Y's hoofd, haar gebroken gebit (10 extracties waren nodig onder narcose), en de peuk-littekens en brandvlekken bij X.
De sporen van mishandeling waren zichtbaar. Ook merkten we spoedig psychologische gedragingen, getuigend van beschadigingen, op.
We zochten binnen enkele weken hogerop hulp, daar de nazorg van Me. niets kon doen. (We hadden na half april géén contact meer met Me. tot Me.'s dubieuze samenwerking met de Raad later dat jaar). Wij kregen (…) 'hulp' van de TGV te Utrecht. Ook werkte onze kinderarts mee om de adoptiekinderen met spoed te plaatsen op Kinderdagverblijf (…) tussen de 2 en 3 jarigen, wat psychologisch stimulerend werkte. Toch waren wij verontrust en bezorgd. De kinderen vertoonden bijvoorbeeld een 'apathische houding', die later ook werd waargenomen door deskundigen en een 'catatonische houding' bleek te heten; hoe daarop te reageren? De TGV indiceerde onderzoek en behandeling door (…) MOC (…), alwaar we met hulp (juni 1996) van de PIT (Provinciaalse intake toetsingscommissie; N.o.) (en RIAGG) in juli 1996 een intake deden. De kinderen zouden half juli opgenomen worden. Dit werd telkenmale uitgesteld terwijl de kinderen ouder werden en dichter bij de bovengrens van de 'ontvankelijke leeftijd'. Ze konden nog niet tot alarmerend slecht praten op die leeftijd. (In de psychologie is bekend, dat kinderen die met hun 6e à 7e jaar nog geen basistaal kennen, nimmer goed zullen leren spreken - zorgwekkend)!
Op 01-08-1996 riepen we de hulp van de Raad eigenlijk voor de Kinderbescherming ('Raad' of RvdK) in omdat andere kinderen voorrang kregen; we wilden snel inspelen op de behoeften van Y en X - dus geen verder uitstellen van de opnamedatum, die toen al op eind augustus stond mét de mededeling 'dat het wel september (enz.) kan worden'. We hoorden clichématig-ambtelijk 'niets' van de Raad, wat ons met reden verontrustte. We belden enkele malen en werden met dooddoeners door raadsmedewerkers afgescheept als dat er een onderzoek zal worden gestart.
Wij hebben (ook bij de TGV) duidelijk gemaakt, dat de adoptiekinderen voorbereid en begeleid moesten worden in verband met het optimaal houden van de zo belangrijke HECHTINGsmogelijkheden.
Op 14 en 15-08-1996 werd er door de Raad opgebeld om een afspraak te maken resp. met vragen of ik, vader, het nog aan kon: ja (kinderen 5 hele dagen naar kinderdagverblijf: goed)! Niets werd gezegd over een eventuele bemoeienis door de Raad.
3. Van het dumpen tot de einduitspraak van de kinderrechters:
De OTS-tijd:
Op 16-08-1996 werd des middags, nadat we gezamenlijk thuis kwamen van ons bezoek aan onze oudste dochter, die net in het ziekenhuis lag i.v.m. een Appendicitis, en boodschappen, gebeld door de maatschappelijk werker Bo. van de Raad, die twee dingen voor elkaar had gekregen, zonder eerst met ons te overleggen:
Hij had - gelukkig - eindelijk een vaste opnamedatum bewerkstelligd op (het MOC; N.o.) (…); en hij had meteen maar een uithuisplaatsingbevel en een voorlopige OnderToezichtStelling geregeld per direct. De kinderen zouden via een ander kindertehuis gaan in 12 dagen: 3x wennen!
Dat leek ons in verband met de voorbereiding van de adoptiekinderen niet erg geschikt, zo onverwacht snel, en dat lieten we weten! Er viel niet met die ambtenaar kundig te praten, wat wel kwalijk is!
Er bleek niet met de epaterend, drammerige raadsmedewerker te spreken óver adoptie verantwoord en deskundig handelen, óver medisch verantwoorde alternatieven tot de gewenste opname in (het MOC; N.o.) (…). Hij antwoordde met dooddoeners als 'de rechter beveelt het' die door hem als dus ondeskundige telefonisch was ingelicht. Dit wekte uiteraard machteloze boosheid op bij ons, bezorgde adoptiefouders: na onze intensieve inzet zouden de adoptiekinderen zo even een klap van een onbekende en ondeskundige krijgen; wat achteraf gekwalificeerd bevestigd is in o.m. het ABJ-rapport van half 1997.
Terwijl vader (moeder was weer naar het ziekenhuis) de adoptiekinderen uit (…) (het kinderdagverblijf; N.o.) ophaalde en voor een plasstop op het parkeerterrein in het bos (…) stil stond, spraken (…) politieagenten (…) mij, vader, aan, om de adoptiekinderen per direct af te geven aan de raadsmedewerkers Bo. en mw. K., die ze zonder voorbereiding of ouderlijke begeleiding naar (…) (het medisch kindertehuis; N.o.) brachten.
Vader heeft in het bijzijn van een der agenten (getuige) herhaaldelijk verantwoord uitgelegd, dat bij adoptie er anders en béter gehandeld moest worden (in het belang van kinderen!). Het is pijnlijk wanneer ouders onmachtig gemaakt zien hoe hun kinderen met grote kans op (psychologische) beschadigingen gedumpt worden door de (machtige) Raad; het boos worden door vader onder die omstandigheden is psychologisch gezien normaal en voorspelbaar. Dit heeft de heer Bo. wel juridisch tegen de ouders gebruikt, zoals zal blijken.
(…)
Het blijkt achteraf, dat de heer Bo. onze schriften van het kinderdagverblijf (…) van Y en X met hun dieet niet heeft afgegeven aan de kindertehuizen, waar vader in bijzijn van de agenten (getuigen) wel om had gevraagd omwille van medisch cruciale redenen. Toen ik, vader, de kinderen na drie weken een uurtje mocht bezoeken, schrok ik van de psychische en fysieke achteruitgang van hun toestand. Ik heb foto's genomen, waarop hun depressieve, ingevallen, puistige en doffe huid en ogen te zien zijn; vergeleken met de foto's van voor de onvoorbereide interventie schrikbarend slecht en verontrustend voor belezen, bezorgde adoptiefouders!
Zowel de kinderarts van MOC (…) als de gezinsvoogdes, dewelke eindelijk 30-09-1996 een maal kwam praten, tezamen met Mw. B. van de TGV (getuige), hebben we gevraagd optimaal te gaan handelen om de mogelijkheid van hechten niet in gevaar te laten komen.
(…)
Ik heb veel moeite gedaan om een adoptie-verantwoord intensievere omgangsregeling met de adoptiekinderen te bewerkstelligen, wat door (…) (het MOC; N.o.) en de Raad en later de gezinsvoogdes getraineerd is geworden; achteraf met de beschuldiging inhoudende mededeling 'dat er toch ontzet zou worden' - wat niet juridisch en medisch onderbouwd kon worden, én met negatie van o.m. prof. YY's advies (leerstoel adoptologie, Utrecht).
Het blijkt dat Me. heeft laten doorschemeren, zónder dat deze de laatste maanden contact met ons had, dat de adoptiekinderen 'goed waren' en 'snel naar een goed gezin moesten', dus dat wij als ouders niet deugden. Daarom heeft de Raad MOC (…) en de gezinsvoogdij Stichting JeugdHulp Midden Nederland (nu: Bureau Jeugdzorg Utrecht) bevooroordeeld met de mededeling dat de ouders zullen worden ontzet uit hun voogdij, zodat wij als misdadigers werden behandeld bij onze bezoeken aan de adoptiekinderen. We gaven, bezorgd, betrokken zijnde, wetenschappelijke literatuur, adoptologische kennis en adressen ter informatie, wat telkens mens-ónwaardig onbehouwen van tafel werd geveegd met 'wij weten het beter'... dan adoptiedeskundigen... (wat dus achteraf niet zo bleek te zijn).
Op 11-09-1996 was er op (…) (het MOC; N.o.) 'de' vergadering over Y en X zonder ons als ouders. Deze gekwalificeerde deskundigen, overigens zónder adoptologe, indiceerden onderzoek. De Raad in de personen van Bo. en Mr P. hebben met rechtszaken en hoger beroepen dat onderzoek (en dus een inspelende medische behandeling en omgangsregeling) tegengehouden totdat de rechter zelfs een dwangsom eiste bij verder uitstel mei 1997. Later gingen (…) (het MOC; N.o.) en de Raad niet in op het advies van het ABJ en gaven geen geadviseerde speltherapie.
De Raad heeft het geïndiceerde onderzoek dus tegengehouden en trachtte ons te ontzetten. De kinderrechter (…) echter verwees, ondanks zijn te goed vertrouwen in de Raad, deze medisch-juridische zaak door naar de meervoudige kamer met Mw Mr XX, die ons op 18-12-1996 hoorde (nadat wij de relevante stukken te laat van de Raad kregen voor onze advocaat voor de zitting van 11-11-1996; het (…) raadsrapport staat bol van suggestieve beweringen, relevante omissies en zelfs echt valse beschuldigingen, als zou vader stoptekens van de politie hebben genegeerd en de kinderen van huis hebben gehaald, waarschijnlijk om de rechters op een dwaalspoor te brengen - pijnlijk en wetenschappelijk niet-valide!).
Wij hadden toen pas de mogelijkheid te wijzen op de conclusie van de 'gekwalificeerde medici van 11-09-1996' van drie vervlogen 'kinder-maanden' eerder. Er moest een valide onderzoek komen. De uitspraak zou 28-01-1997 zijn; echter begin januari 1997 ontvingen wij en de Raad al een concept-brief van Mw Mr XX aan het ABJ te Leiden om de adoptiekinderen zo snel mogelijk te onderzoeken op hun toekomstmogelijkheden - zoals wij al meer dan een half jaar wilden! Wij vonden het concept goed; doch de Raad schreef een dusdanige brief, dat de rechter hier niet op in ging. Separaat aan de Raad schreef Mw Mr XX wel: 'De toonzetting van uw [Raads]brief heeft mij onaangenaam getroffen.'
'Adoptiekinderen onder Raads beheer':
De Raad stelde telkens in haar juridische eisen aan de rechters, dat de adoptiekinderen goed waren en de pleegouders slecht en dat de kinderen snel 'in een ander gezin geplaatst' moesten worden. De 'mishandeling' in India stelt de Raad suggererend als 'mogelijk' = niet zeker. De adoptiefouders zouden verwaarlozen, enz.
(…){Te bedenken dat het ABJ en later de WSS, na onderzoek, de kinderen totaal ongeschikt bevonden voor een voorbereid en therapeutisch pleegGEZIN!}
De Raad schreef in zijn eerste appèlschrift: '...meer dan voldoende is voldaan[?] en deze ontzetting tevens in het belang van de kinderen moet worden geacht nu hiermede de weg open zal komen om voor de kinderen een geschikt GEZIN te vinden waar zij de verzorging en emotionele begeleiding tot aan hun volwassenheid zullen krijgen die zij zo hard nodig hebben.'
Voor het Kort Geding om de kinderen het door de rechter bevolen onderzoek door het ABJ toch verder tegen te houden, schreef de Raad: ':... de Raad stelt de belangen van de kinderen voorop, wil hun behoeften diagnostisch in kaart brengen en vervolgens op zoek gaan naar het GEZIN waarin de kinderen (…) zo optimaal mogelijk verzorgd en opgevoed zullen kunnen worden, zowel emotioneel als fysiek.'
(…)
Alle rechters decreteerden het gewenste onderzoek. Telkens traineerde de Raad het medisch onderzoek met juristerij, die ze telkenmale verloor. Het onderzoek wees zware 'onthechting' uit. Wel kregen wij een klein beetje proceskosten vergoed, doch het kostte ons opgedrongen netto toch ruim ƒ 23 000,- aan medisch verantwoorde 'advocaatkosten'. Uiteindelijk mochten wij op 25-09-1997, nu de adoptiekinderen 'onthecht bleken en absoluut NIET geschikt voor een gezin, zelf een geschikte voogdijvereniging uitzoeken (en zelf ontheffing aanvragen). Dat werd (…) de in emotioneel en geestelijk gehandicapte kinderen gespecialiseerde Sc. Stichting (WSS), bij de beschikking van 24-10-1997.
(…)
5. Over de Raad (RvdK):
Al in het zogenaamde onderzoeksgesprek met de heer Bo. gaven we aan met de onverantwoorde interventie dusdanige problemen te hebben, dat we een klacht wensen in te dienen. Dat is tijdens de bemoeienissen van onze advocaat om tot een bemiddelend resultaat te komen (mislukt) door de advocaat uitgesteld.
Op 16-01-1998 begon ik met het opvragen van onze destijds afgegeven eigendommen, waarbij ook de agenten mij hebben horen zeggen, dat ik ze meegaf als een vertrouwd iets voor de adoptiekinderen en met name de schriften met belevenissen op Kinderdagverblijf (…) en met dieet e.d. vanwege de medische aspecten. Uit de sporadische antwoorden van de Raad blijkt dat deze de eigendommen niet in bezit zou hebben...
(…)
Daar (…) (het MOC; N.o.) en de Sc. Stichting deze eigendommen niet hebben, heb ik eerst een klacht hierover ingediend bij de directie van de Raad te Utrecht. Deze schreef, wat van een kladje van Bo. bleek te komen (…), foutieve onzin op en zei te hebben nagevraagd in (…) (het medisch kindertehuis; N.o.), zoals Bo. eerder mij ook liet weten.
Daarop heb ik een klacht ingediend, die in Amsterdam door Drs. Bu. werd behandeld, die de klacht op 05-03-1999 afwees 'omdat de spullen niet gevonden waren', zeggende in (…) (het medisch kindertehuis; N.o.) ook navraag te hebben gedaan.
Ik heb zelf (…) (het medisch kindertehuis; N.o.) geschreven; daar weet men niets van de navra(a)g(en)! (…) (Het medisch kindertehuis; N.o.) had zelfs de genoemde eigendommen en medisch dieet op 16-08-1996 niet ontvangen... (Daardoor hadden ze de kinderen ook een verkeerd (geen) dieet gegeven - dat, na het net zo goed op gang komen van de darmflora door onze zorg).
Ik had dit bewijsmateriaal eigenlijk willen gebruiken om de totaal omvattende, pijnlijke klacht naar de Raad (met medische nalatigheid) te ondersteunen. Mijn vrouw is over haar nek gegaan en wil niets meer met deze riekende zaak van doen hebben. Ik heb psychisch erge moeite gehad om de zaak over de Raad en daaromtrent op papier te zetten met veel bewijsmateriaal erbij. Ik had dit rond 1999 eindelijk bij de SOR (Stichting Onderzoek naar de Nederlandse Rechtspleging in familiezaken; N.o.) gelegd om in te laten dienen. Daar stuitte men op het probleem, dat door alles deze klacht te laat zou worden ingediend, ondanks de emotioneel moverende redenen.
Wat gebeurd is en nog gebeurt, en waaruit men als 'hulpverlener' géén lering wenst te trekken, is, mede daar deze problemen zich vaker voordoen (…), eigenlijk een zaak van algemeen maatschappelijk belang.
Pas half 1999 ontdekte ik het AKJ (Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg) als hulp bij het indienen van klachten naar RvdK, (…).
De Raad en de Klachtencommissie III van de RvdK gaan niet in op mijn ingediende klacht, waar een nieuw aspect aan zat, naast het medische. Ik had na de uitspraak van dhr Bu. onderzocht of de Raad wel navraag had gedaan naar de 'spullen'; het bleek een leugen door de Raad: het betreffende was zelfs nimmer afgegeven aan een kindertehuis zodat de Raad de, ónze, eigendommen zelf moet hebben of weggegooid hebben: voorliegend."
15.2. Bij de klachtbrief van het AKJ van 30 augustus 1999 was eveneens een afschrift gevoegd van een aan verzoeker gerichte brief van 20 mei 1999 van het medisch kindertehuis. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
"1. Voor zover het na te gaan is, hebben wij inderdaad de schriftjes van de kinderen bij opname in het MKT (medische kindertehuis; N.o.) niet ontvangen.
2. Of er door Bo. of andere medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming in 1998 of 1999 navraag is gedaan of de eigendommen en schriftjes van Y en X zich nog in het archief of elders bij MKT (...) bevinden, kunnen wij met zekerheid beantwoorden. Geen van de huidige medewerkers kan zich herinneren dat hieromtrent navraag is gedaan."
16. De adjunct-directeur van de directie Noord West van de Raad, de heer Bu., oordeelde bij brief van 21 september 1999 onder meer als volgt:
"In bovengenoemde brief klaagt u, samengevat over twee zaken:
1. Over het optreden van de Raad met betrekking tot de uithuisplaatsing van de kinderen Y en X;
2. Over de zoekgeraakte eigendommen van Y en X.
In de begeleidende brief van (...) van het AKJ staat geschreven dat u uw klacht niet eerder hebt kunnen indienen, onder andere vanwege de zware emotionele omstandigheden waarin u verkeerde. U vraagt om clementie bij het hanteren van de termijn, waarbinnen een klacht ingediend kan worden.
Nog even kort over de voorgeschiedenis van uw klacht:
Met uw brief d.d. 2 december 1998 diende u een klacht in bij de directie van de Raad. Uw klacht was destijds al gericht op de twee onderdelen, die u ook in uw brief d.d. 30 augustus jl. noemt. In de brief van 2 december 1998 gaf u aan in die tijd uw klacht niet te willen richten op het hierboven onder 1. genoemde. U heeft er toen voor gekozen uw klacht toe te spitsen op het hierboven onder 2. genoemde, namelijk over de zoekgeraakte eigendommen van Y en X.
Wij hebben daarover gesproken in het klachtgesprek d.d. 26 februari 1999. U heeft tijdens dit gesprek een uitgebreide toelichting op uw klacht gegeven. U heeft het onder 1. genoemde echter niet meer ter berde gebracht. In mijn beschikking d.d. 30 maart 1999 naar aanleiding van uw klacht ben ik niet meer op het onder 1. genoemde ingegaan. U bent overigens niet in beroep van mijn beschikking gegaan bij de Klachtencommissie, ook niet met betrekking tot het tweede onderdeel.
Ik ben ervan uitgegaan, dat u het eerste onderdeel van uw klacht hebt gelaten voor wat het was. Over het andere onderdeel heeft u reeds een klacht ingediend; daarop heeft u een beschikking ontvangen, waarna u geen beroep heeft ingesteld bij de Klachtencommissie.
Omdat u de gelegenheid heeft gehad een klacht in te dienen tegen het eerstgenoemde onderdeel, en omdat ik het tweede onderdeel van de klacht reeds behandeld heb door middel van een klachtgesprek, resulterend in een beschikking, verklaar ik u niet ontvankelijk bij het indienen van een klacht."
17. Het AKJ diende hierop bij klachtbrief van 5 oktober 1999 namens verzoeker een klacht in bij de Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming. Bij deze brief was een klachtbrief van verzoeker gevoegd van 6 oktober 1999, die onder meer het volgende inhield:
"De verkeerde voogdij-instelling voor adoptieproblematiek ingeschakeld (de Sc. St. genegeerd):
(…) De heer Bo. schakelde Bureau Jeugdzorg (SJH MN) in om de bemiddelende rol tijdens een OTS behorende op zich te nemen gezinsvoogdes te leveren; Mr Bh. van de SJH heeft getuigd, dat de SHJ niet de nodige kennis bezat om juist te kunnen optreden bij deze adoptieproblematiek; dit heeft tot leed en schade geleid (…).
(…)
Het geïndiceerde onderzoek, waaruit de juiste behandeling en toekomst moest vloeien, getraineerd:
(…) De PIT (TGV en RIAGG) had in het belang van Y en X adoptiedeskundig onderzoek geïndiceerd op (…) (het MOC; N.o.) om spoedig tot een behandeling te komen. Ook de vergadering van door de Raad genodigde en gekwalificeerde medici van 11-09-1996 indiceerde onderzoek én hulp aan de ouders. Dit is met hoger beroepen door de heren (niet-medici) Bo. en P. met valse beschuldigingen naar de ouders tegengehouden. Daar zit niets meer 'in het belang van het kind' bij - dat was sabotage: tot het kort geding heeft de Raad het geïndiceerde onderzoek tegengehouden. De Raad eiste 'meteen een ander gezin'. Eventueel volgende pleegouders moeten toch weten waar ze aan toe zijn wat de hechtingsmogelijkheden betreft?! Dat weet heel de adoptiewereld. Deze attitude bij de Raad duidt dus op medische nalatigheid, dat is voor bezorgde ouders, die van de psychologische 'ontvankelijke leeftijd' weet hebben, zeer pijnlijk. Voor een bepaalde leeftijd moeten kinderen een basistaal leren, anders kunnen ze nooit goed leren spreken en denken (emoties onder woorden brengen = concretiseren).
(…)
De mogelijkheid tot hechten genegeerd open te houden tot de uitkomst van geïndiceerd valide onderzoek:
(…) Het creëren van Bo. met Be. van (…) (het MOC; N.o.) van een situatie om een gevraagd betere bezoekfrequentie (door professor YY geadviseerd: meer dan een keer per week vóór de hechtingsmogelijkheden) te negeren en om de frequentie naar een keer per twee weken - het tegendeel - terug te brengen als straf voor de adoptiekinderen... Het vals of prematuur informeren van de SJH MN (nu: Bureau Jeugdzorg Ut.) en van MOC (…), dat de ouders zouden worden ontzet en dus niets meer met de kinderen te maken mochten hebben qua (wetenschappelijke) inbreng, heeft duidelijk en aantoonbaar bijgedragen aan het nalatige en onbehoorlijke gedrag van medewerkers van de SJH en (…) (het MOC; N.o.) naar de ouders en naar de behandeling van de kinderen, wat kwetsend is voor zich inzettende adoptiefouders. Alle nodige, deskundige adviezen van of via de ouders werden genegeerd. De 'hechting' werd door de Raad uitgebreid (tegen adviezen in) tegengewerkt. Pijnlijk.
Discriminatie van geloof, vegetarisme; ook medisch beargumenteerd gefrustreerd; negatie :
(…) Zelfs de advies- en klachtbrieven dewelke de ouders aan (…) (het MOC; N.o.) schreven en (…) (het MOC; N.o.) aan de Raad doorzond, zijn genegeerd en nimmer beantwoord. (Dit doorsturen bleek achteraf; wij wisten NIET dat we voor medische dingen ook de Raad moesten schrijven - nimmer schriftelijk wat vernomen). Het lactosearm ovo-vegetarische dieet, dat de adoptiekinderen van India af gewend waren qua DARMFLORA en ook met goed gevolg van ons kregen (getuige onze medici + foto's), werd gefrustreerd door het overschakelen naar vlees moeten eten (en suikers en melk), met huiduitslag en plotselinge verkoudheden gepaard gaande. Een weet is: vleeseters moeten vanwege de aangepaste darmflora niet plots vegetarisch gaan eten én andersom! Hun darmflora was net aan de beterende hand (…) tót de interventie.
Negeren en onthouden van informatie; veroorzaken van medisch falen; pijnlijk foutief handelen, etc.:
(…) Het niet verstrekken van de behandelplannen tot na het indienen van WOB (Wet openbaarheid van bestuur; N.o.)-aanvragen door de SOR is niet rechtmatig menselijk.
De belezen ouders zijn dus in feite nimmer serieus op de hoogte gehouden, voor en na de interventie. De ouders kregen de niet aan (…) (het medisch kindertehuis; N.o.) afgegeven eigendommen, die vader met politie als getuige afgaf met de mededeling dat er het dieet in stond en er 'vertrouwde spullen' voor Y en X in zaten, nimmer terug. Vertrouwde spullen voor kinderen niet geven is ziekelijk. Het dieet negeren is schadelijk en discriminerend. Gegeven speelgoed werd spoedig door andere kinderen vernield (veiligheidsbeleven? - geen orthopedagogie!) aangetroffen tijdens bezoeken; overleg van de kant van de ouders om te repareren werd nimmer beantwoord. Enzovoorts.
(…)
Mij tot deze punten beperkend om u een indruk te geven van de nalatigheid in medisch handelen en in communicatie e.d., wend ik me tot u om deze klacht te behandelen, temeer dat dit ook van gunstige invloed zal zijn op volgende adoptiegevallen."
18. De Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming oordeelde op 25 november 1999 dat de adjunct-directeur van de Raad verzoeker bij brief van 21 september 1999 terecht niet-ontvankelijk had verklaard in zijn klacht. De commissie achtte de klacht van verzoeker dan ook niet gegrond.
19. Verzoeker deelde de Klachtencommissie III van de Raad bij brief van 12 december 1999 onder meer mee dat hij bezwaar maakte tegen de gevolgde klachtenprocedure, omdat hij van mening was dat hij in zijn klacht wel ontvankelijk had moeten worden verklaard. De klachtencommissie III reageerde niet op deze brief.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Minister
De Minister van Justitie nam bij brief van 14 juni 2000 onder meer het volgende standpunt in:
"De Raad heeft aanvankelijk een voogdij-instelling ingeschakeld, die niet was toegerust voor de behandeling van de onderhavige problematiek
In gevallen waarin duidelijk is dat er behoefte bestaat aan een (gezins)voogdij-instelling welke speciaal is toegerust voor de problematiek van kinderen uit een aparte doelgroep is het vast beleid van de Raad dat een dergelijke gespecialiseerde (gezins)voogdij-instelling ook daadwerkelijk wordt ingeschakeld. In alle andere gevallen wordt (vanzelfsprekend) een instelling ingeschakeld met een meer algemene grondslag.
In het gezin van klager was er medio augustus 1996 naar de mening van de raadsmedewerkers die bij zijn taak betrokken waren sprake van een crisissituatie waarin snel gehandeld moest worden. Mevrouw Z had zelf op 16 augustus 1996 om 09:00 uur telefonisch contact opgenomen met de Raad met de mededeling dat de zaak geëscaleerd was en dat de pleegkinderen thans echt niet langer in haar gezin konden blijven maar onmiddellijk elders geplaatst moesten worden. De urgentie hing samen met het feit dat de twaalfjarige dochter uit het eerdere huwelijk van mevrouw Z niet uit het ziekenhuis naar huis wilde komen zolang de pleegkinderen daar verbleven.
In een crisissituatie, waarin doorgaans een voorlopige ondertoezichtstelling wordt overwogen, zijn er niet altijd signalen die direct wijzen op een situatie waarin beter een (gezins)voogdij-instelling voor een speciale doelgroep ingeschakeld kan worden. Ook in dit geval ontbraken die aanwijzingen. Eerst nadat op 16 augustus 1996 de voorlopige ondertoezichtstelling van de pleegkinderen was uitgesproken met aanwijzing als gezinsvoogdes van de Stichting Jeugdhulpverlening Midden Nederland (SJHMN, inmiddels Bureau Jeugdzorg Utrecht) en de Raad intussen bezig was met zijn raadsonderzoek, werd duidelijk dat het hier een geval betrof dat thuishoorde bij een gespecialiseerde (gezins)voogdij-instelling.
Toen bij het afsluiten van het raadsonderzoek dan ook overwogen moest worden naar welke instelling na het ontslag uit de voogdij van de heer en mevrouw Z het gezag over de kinderen zou moeten gaan, heeft de Raad gekozen voor een gespecialiseerde instelling. Gelet op de expertise van de Sc. Stichting heeft hij deze als de meest aangewezen voogdij-instelling voorgesteld. Het is overigens de vraag of in een eerdere fase een gespecialiseerde instelling anders gehandeld zou hebben dan de SJHMN deed, nu, zoals de heer Bh. van SJHMN ter zitting van de arrondissementsrechtbank te Utrecht op 24 september 1997 opmerkte, de voorlopige ondertoezichtstelling vooral nodig was geweest om de kinderen veilig te stellen (...).
Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat noch de pleegouders, noch anderen reeds medio augustus 1996 van oordeel waren dat een meer gespecialiseerde (gezins)voogdij-instelling dan de SJHMN ingeschakeld diende te worden. Ook mevrouw Z zelf heeft eerst veel later, tijdens evenbedoelde rechtszitting, aangegeven de adoptiedeskundige (…) te zullen vragen of niet gekozen moest worden voor een andere voogdij-instelling dat de SJHMN (...).
De Raad heeft het geïndiceerde onderzoek met betrekking tot de behandeling van de kinderen getraineerd
Op 1 augustus 1996 hebben de pleegouders contact gezocht met de Raad. Deze heeft na het alarm-telefoontje van mevrouw Z op 16 augustus 1996 onmiddellijk de kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Utrecht verzocht de voorlopige ondertoezichtstelling van de kinderen uit te spreken, en machtiging te verlenen hen uit huis te plaatsen, hetgeen nog diezelfde dag is geschied voor de duur van drie maanden. Met deze beschikkingen kwam als gezinsvoogdij-instelling de SJHMN in beeld. Zij heeft vanaf dat moment de uitvoering van de voorlopige ondertoezichtstelling, en dus ook de behandeling van de kinderen op zich genomen.
Voordat de voorlopige ondertoezichtstelling zou aflopen heeft de Raad op 7 november 1996 bij de rechtbank het verzoek ingediend tot ontzetting van de heer en mevrouw Z van de voogdij over hun beide pleegkinderen. In afwachting van de uitspraak op dit verzoek schorste de rechtbank bij beschikking van 14 november 1996 de pleegouders geheel in de uitoefening van de voogdij en werden de kinderen voorlopig toevertrouwd aan de Raad. Op 29 januari 1997 nam de rechtbank vervolgens een tussenbeschikking waarbij de Stichting Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg (ABJ) te Leiden werd verzocht over de zaak een nader onderzoek in te stellen en advies uit te brengen aan de rechtbank.
Als onderdeel van het nader onderzoek stelde Dr. Bul. van het ABJ voor dat het Medisch Orthopedagogisch Centrum (…) te Zeist waar de kinderen intussen waren geplaatst medewerking zou verlenen aan een onderzoek naar de interactie tussen de kinderen en hun pleegouders. Voor dit onderzoek was echter de toestemming van de Raad vereist nu de kinderen sinds 14 november 1996 aan de Raad waren toevertrouwd. De Raad was het niet met het onderzoek eens. Hij achtte het onnodig belastend voor de kinderen en niet in hun belang nu daarmee de onzekerheid omtrent hun toekomstige situatie onnodig lang werd gerekt.
De Raad is daarom van de tussenbeschikking waarbij het onderzoek werd bevolen in hoger beroep gekomen. Naar zijn oordeel had de beschikking deels het karakter van een (appellabele) eindbeschikking en bovendien was het gerechtshof bereid gebleken de zaak bij voorrang te behandelen. Hangende het hoger beroep heeft de Raad geen uitvoering gegeven aan de beschikking van 29 januari 1997 in die zin dat hij bij brief van 2 april 1997 (…) (het MOC; N.o.) schriftelijk meedeelde geen toestemming te geven voor het interactieonderzoek door Dr. Bul. De heer Z doelt waarschijnlijk hierop wanneer hij klaagt dat de Raad het onderzoek heeft getraineerd.
In ieder geval heeft klager na het instellen van het hoger beroep in kort geding gevorderd dat het de Raad zou worden bevolen alsnog onmiddellijk zijn medewerking aan het interactie-onderzoek te verlenen. De president van de rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 13 mei 1997 toegewezen met als belangrijkste overweging dat mocht worden aangenomen dat de Raad niet-ontvankelijk zou worden verklaard in het hoger beroep tegen de beschikking van 29 januari 1997. Er was dus geen aanleiding dat beroep af te wachten waardoor het bij de bestreden beschikking bevolen ABJ-onderzoek een aanvang kon nemen.
Nadat de president uitspraak had gedaan heeft de Raad loyaal zijn volledige medewerking verleend aan de uitvoering van het interactie-onderzoek. Hij heeft nog op 13 mei 1997 per brief direct aan (…) (het MOC; N.o.) en Dr. Bul. laten weten alsnog te zullen meewerken en toestemming voor het onderzoek te verlenen. Overigens heeft dit alles niet meer dan een vertraging van enige weken opgeleverd: op 2 april 1997 had (…) (het MOC; N.o.) zijn medewerking al toegezegd. Het onderzoeksverslag van het ABJ was 31 juli 1997 gereed.
De Raad heeft de mogelijkheid tot hechting tussen de adoptiefouders en de kinderen genegeerd door het verzoek van de ouders om de kinderen vaker te kunnen bezoeken af te wijzen
Gedurende de periode dat de voorlopige ondertoezichtstelling van kracht was (vanaf 16 augustus 1996) had uitsluitend de gezinsvoogdij-instelling de bevoegdheid om regulerend op te treden in de contacten tussen de pleegouders en de beide kinderen (artikel 1:263a BW: zie Achtergrond, onder 1.2; N.o.). Nadat de kinderen op 14 november 1996 voorlopig aan de Raad werden toevertrouwd had deze de verantwoordelijkheid voor de bezoekregeling. Hij stelde (in overleg met (…) (het MOC; N.o.)) de heer en mevrouw Z in de gelegenheid de kinderen éénmaal per veertien dagen te bezoeken.
De Raad was van mening dat veel contact tijdens de schorsing van de pleegouders in de uitoefening van de voogdij niet wenselijk was om dezelfde redenen als aan de schorsing zelf ten grondslag lagen. In het ABJ-rapport wordt dit standpunt bevestigd waar wordt opgemerkt dat er geen reden is de bezoekregeling te wijzigen zolang er onzekerheid bestaat over de toekomstige woonsituatie van de kinderen (...). Een van de bevindingen van de ABJ-onderzoekers is voorts dat de frequentie van het contact tussen de kinderen en hun pleegouders op zichzelf nog geen waarborgen biedt voor de hechting van de kinderen (...).
De Raad heeft de verzoeken en adviezen van de ouders over het vegetarisch dieet van de kinderen genegeerd
Direct nadat op 16 augustus 1996 machtiging tot hun uithuisplaatsing was verleend zijn de kinderen (in afwachting van hun plaatsing in (…) (het MOC; N.o.)) naar het medisch kindertehuis (…) gebracht. De raadsonderzoeker heeft daarbij (wegens afwezigheid van de gezinsvoogd) zorggedragen voor de overdracht aan het kindertehuis van alle gegevens met betrekking tot de verzorging van de kinderen. Zo is bij deze overdracht ook het voedingsadvies meegegeven.
Vragen naar gegevens betreffende de voeding of het dieet van de op te nemen kinderen zijn overigens bij medische kinderziekenhuizen standaard in de opnameprocedure opgenomen. Bij de overdracht aan het medisch kindertehuis (…) is het dieet van de kinderen dan ook wel degelijk aan de orde geweest, al wordt dit door klager bestreden (die er zelf niet persoonlijk bij aanwezig was). Bovendien stond het dieet in de schriftjes die als inhoud van de rugzakjes van de kinderen aan het kindertehuis zijn overgedragen.
De Raad heeft de adoptiefouders informatie onthouden over het behandelplan
Hier geldt weer hetzelfde als hetgeen hiervoor is opgemerkt met betrekking tot de bezoekregeling. Zodra de kinderrechter op 16 augustus 1996, uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling van de kinderen had uitgesproken was niet de Raad maar de door de rechter aangewezen gezinsvoogdij-instelling belast met de uitvoering van die maatregel (artikel 1:254 BW: zie Achtergrond, onder 1.1; N.o.). Het was in dit verband de gezinsvoogdij-instelling die een behandelplan heeft opgesteld en het was haar verantwoordelijkheid daarover met de pleegouders in contact te treden. In de uitvoering van de (voorlopige) ondertoezichtstelling heeft de Raad geen bevoegdheden.
(...)
De Directie Noord West van de Raad voor de kinderbescherming heeft bij brief van 30 maart 1999 haar oordeel gegeven over de klacht van de heer Z over de zoekgeraakte eigendommen.(…). Al in een eerder stadium had trouwens de betrokken raadsonderzoeker van de vestiging Utrecht verschillende pogingen ondernomen de zoekgeraakte eigendommen terug te vinden. Er is dus wel uitsluitsel gegeven aan klager en er is een aantal keren moeite gedaan om de eigendommen terug te vinden. Ook de pogingen om de rugzakjes met inhoud terug te vinden die later door de voogd van de Sc. Stichting, mevrouw Bi., blijken te zijn gedaan, bleven zonder succes.
Concluderend merk ik op dat het natuurlijk zeer valt te betreuren dat om allerlei redenen de plaatsing van Y en X in het Nederlands pleeggezin van klager niet is geslaagd. De pleegouders werden geconfronteerd met een problematiek die zij niet aankonden, en ook uitdrukkelijk niet gewenst hadden, toen eerst omstreeks de overdracht van de kinderen op Schiphol bleek dat dezen zowel lichamelijk als geestelijk in een kommervolle situatie verkeerden. Ter afwending van deze ernstige dreiging voor de kinderen zijn ten aanzien van hen maatregelen van kinderbescherming toegepast. Voor zover de Raad daarbij op de punten in de hier genoemde klachtonderdelen betrokken was, acht ik zijn optreden verantwoord."
d. Standpunt klachtencommissie III
De secretaris van de Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming nam bij brief van 26 juni 2000 onder meer het volgende standpunt in:
"Op de klacht van klager heeft de voorzitter van de commissie op 16 november 1999 een beslissing genomen. In het algemeen voert de commissie geen correspondentie naar aanleiding van een door haar genomen beslissing. Ook in het onderhavige geval heeft de voorzitter van de commissie geen aanleiding gevonden om op de brief van 12 december 1999 nader in te gaan. Immers de beslissing van 16 november 1999 is duidelijk met redenen omkleed. De brief van 12 december is derhalve voor kennisgeving aangenomen en in het klachtdossier gevoegd."
E. Reactie verzoeker
Verzoeker reageerde bij brief van 20 augustus 2000 onder meer als volgt:
"Correcties op valse voorstelling van zaken met evt. vermelding van bewijsmateriaal en/of getuigen.
(…)
1. Verwijzingen naar 'het rapport van 1-11-'96:
Er wordt veel verwezen naar 'het rapport' van de heer Bo. van de Raad (…). Wanneer we de opzet van de rapportage van de Raad dd. 1 á 6 november 1996 bezien, blijkt deze gedetailleerd te voldoen aan de meeste door prof Hoefnagels vastgestelde gebreken in de objectiviteit en betrouwbaarheid van de Raadsrapportage (…), hetwelk ook door sommige Raadswerkers onderkend wordt (…). Ik heb dan ook bezwaar om dat 'rapport' als feit of basis te gebruiken, daar waarheidsvinding verre is (…).
Toen ik op mijn 'kleine klacht' (…) (zonder hoor en wederhoor) een reactie verkreeg met overduidelijke fouten waarop zijn besluit was gebaseerd, vond ik dat klachtwaardig en heb daarover met vermelding van 'klacht' geschreven dd. 21+22-01-1999 (…); ik ontving geen reactie op die klacht. De reactie was gestoeld op een 'kladje' van de aangeklaagde, vol met fouten (…).
Toen ik op mijn 'kleine klacht' betreffende de verduisterde eigendommen door de Klachtencommissie III (zonder hoor en wederhoor) een reactie verkreeg met overduidelijke missers waarop dat 'besluit' was genomen, vond ik dat ook klachtwaardig en heb daarover met vermelding van 'klacht' geschreven dd. 12-12-1999 (…); we constateren dat daarop niet meer wordt gereageerd (26-06-2000). De reactie was gestoeld op een briefing van de partijdige Raadsdirectie, die weer 'informatie' kreeg van de aangeklaagde.
(…)
2. Crisissituatie?: er wordt gesuggereerd dat snèl moest worden gehandeld/ met 'gevaar' voor de adoptiekinderen:
De adoptiefouders hebben vroegtijdig, onderkennende, hulp gezocht vanwege hun bezorgdheid en verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van de geestelijke gezondheid van deze adoptiekinderen, met name over de hèchtingsmogelijkheden en mogelijke therapie daartoe. Dat is een eerste geestelijke levensbehoefte van een kind. Zo gaven de ouders blijk van hun verantwoordelijkheid, zou men zeggen, doch het 'rapport' doet anders suggereren.
De TGV, zo blijkt uit TGV-onderzoek uit o.a. 1991, tracht hulp te verstrekken aan adoptiegezinnen, doch zo blijkt uit dat onderzoek dat 24% resp. 26% van de ouders significant zich niet geholpen weten - tot die te grote groep betreffende dit soort 'hulpverlening' behoorden wij: er kon op onze concrete probleemschetsen geen therapeutische houding aangereikt worden. De TGV heeft vanwege de urgentie van behandeling en dus onderzoek naar de hèchtingsmogelijkheden en de daaruit volgende therapieën spoedige plaatsing op MOC (…) geïndiceerd (PIT-formulieren juni 1996 klaar); en daar er niet direct plaats was in een MKD of MKT (MOC), heeft onze kinderarts een brief geschreven om de kinderen van bijna 5 en 6 jaar tijdelijk te mogen plaatsen (ter ontlasting en voor de in de wetenschap bekende invloed van jonge kinderen op achtergebleven oudere kinderen) in een peuterdagverblijf (…), alwaar ze 3 tot 5 (augustus) hele dagen verbleven en zich tussen de jongere kinderen gunstig ontwikkelden. Een 'in-één-dag-bewerkstelligde-plaatsing' naar een tehuis was dus niet nodig, niet te verwachten. Echter we waren bezorgd dat kostbare tijd verloren ging met telkenmale uitstel van opname op (het MOC; N.o.) door (het MOC; N.o.). Daarom hebben we de hulp van de Raad ingeroepen, denkende dat de Raad het gehele belang van kinderen inclusief hun hèchtingsmogelijkheden dient. Dit bleek een valkuil te zijn: de Raad zet een de-adoptiefouders-verdachtmakende scheiding op tussen kind en ouder om tot een overhaaste maatregel te (kunnen) komen.
(…)
5. De Raad doet voorkomen of de Raad zo deskundig was om later de gespecialiseerde voogdij-instelling te kiezen:
De Raad heeft op de zitting van 24 september 1997 (…) zich verzet tegen een andere dan de SJH MN. Dit is heel wat anders, en een tekenend voorbeeld voor Raad's houding van verdraaien. De ouders mochten de voogdij-instelling kiezen met hun vraag om ontheffing na door onderzoek gebleken onthechting, en kwamen d.m.v. adoptiedeskundig advies op de WSS (…). De Raad doet overigens voorkomen dat al bekend was hoe onthecht de adoptiekinderen waren, terwijl gekwalificeerde medici én de rechters later verricht onderzoek daartoe indiceerden. Prematuur was de epaterende attitude van de Raad (ook blijkend uit het eindvonnis 16-03-1998). Nochtans heeft de Raad al op 1 augustus 1996 kunnen bevroeden dat een adoptiedeskundige gvi nodig was dóór wat de ouders aangaven en vroegen. De ouders zijn genegeerd, alweer, als voorbeeld.
(…)
8. Raad blijft blijk geven niet te snappen dat valide en deskundig onderzoek nodig was:
• Het PIT (TGV, ouders en RIAGG) indiceerde adoptiekundig onderzoek (voor Raad's interventie);
• de vergadering van gekwalificeerde medici op 11 september 1996 (11-09-1996) indiceerde zulks onderzoek;
• rechter Sij. voelde de bui hangen en verwees naar de meervoudige kamer; alwaar
• de meervoudige kamer met mw. mr. XX zulks onderzoek gebood;
• in kort geding en in hoger beroepszaken werd dit onderzoek nogmaals gelast...
• de Raad heeft zich wel erg langdradig op rekening van het gezin (o.a. ook hoge advocaatkosten, netto ca. ƒ 24.000,-) zich hiertegen verzet, terwijl onderzoek naar de hechtingsmogelijkheden altijd van belang is, ook al zou een ander gezin in zicht komen, zoals de Raad wilde. De adoptiefouders zouden gevaarlijk zijn!!?!
Een maatschappelijk werker achtte het door gekwalificeerden geïndiceerde onderzoek onnodig en belastend. Welk een verhouding van kundigheid en macht. De unitleider van de Raad, die geen contact had met ons en dus tweedehands was geïnformeerd, heeft ook blijk gegeven van onkundigheid in dezen.
De Raad hield onderzoek en later de (…) geadviseerde therapieën tegen, zodat de WSS pas na haar voortgezet onderzoek anderhalf jaar na de PIT in toen verder getraumatiseerde situatie met therapieën kon beginnen. Dit op een leeftijd van 5 tot 7 jaar is zoals elk mens zich kan voorstellen niet optimaal in het belang van het kind geschied. Voor bijvoorbeeld het alsnog leren praten is dit een schadende houding geweest (…): de ontvankelijke leeftijd voor de opbouw van de eerste taal - die ze door traumatisatie [mishandeling en verwaarlozing] niet kenden en spraken - is na het 6e jaar verjaard.
Omdat de Raad in appèl ging kan men inzien dat de Raad haar 'gelijk' wilde creëren over de hoofden van het gezin heen (…).
9. De Raad doet of ze haar 'volledige medewerking' gaf:
Wij zien dat de Raad geen voortgangsrapporten aan de ouders gaf (moesten we met een WOB-aanvraag alsnog ontvangen); wij zien dat de Raad overal haar tegenwerking 'verleende', en de door een adoptologe geadviseerde therapie niet liet geven en afwachtte tot na alle rechtzaken (…). Afwachten bij die leeftijd (zie voorgaand punt)! De door prof. YY geadviseerde ouder-bezoeken werden geannuleerd tijdens de tijd van interactie-onderzoek, terwijl de frequentie daarvan al tégen het advies van YY naar 1 x per twee weken (i.p.v, meerdere keren per week) door de Raad op gemaakte valse gronden is teruggebracht. Meewerken?
Het onderzoek (voor het eerst geïndiceerd in juni 1996) was pas door het traineren van de Raad in juli 1997 klaar, zonder aanbevolen consequentie te (laten) nemen door de verantwoordelijke Raad. De Raad verzwijgt haar aandeel in het niet adoptologisch verstrekken van de geïndiceerde onderzoeken en therapieën van de PIT.
Logopedie werd zonder achtergrond met halve mate gegeven; op de LOM-school werden de leerkrachten niet ingelicht, dan door mij uiteindelijk, over de achtergronden. Wel staat in summeries van behandelaars dat de kinderen vanwege 'gevaarlijke ouders' daar zijn, wat [door de Raad naar de ouders toe] beschuldigend is onder derden (geen Wet op de Privacy??). (…)
10. De Raad verschuilt zich achter de toen nog niet aanwezige gezinsvoogdij:
We zagen al dat de Raad ondeskundig de SJH MN had ingeschakeld als gvi en dat die gezinsvoogdes lange tijd nog met vakantie was (wij vroegen rechter Sij. op 23 augustus 1996 om spoedige bemiddeling door een gezinsvoogd en om tijd om de kinderen thuis voor te bereiden op opname - de rechter dacht dat er met de raad [dus niet de GVI] te praten viel [getuige SJHMN]).
We zagen dat de Raad tegen adoptologisch advies van prof. YY in niet voor de optimale begeleiding en bezoekregeling (…) koos, in tegendeel. De vraag rijst wat had de Raad te verbergen?
Zo werden de hechtingsmogelijkheden getraineerd. Toen moest valide, geïndiceerd onderzoek nog uitwijzen wat de hechtingskans en de optimale opvoedplaats was. De Raad verdraait deze volgorde veelal: juni 1996: PIT; 11 september 1996; vergadering van gekwalificeerde medici; juli 1997: einde ABJ-onderzoek met een uitkomst, die niet wees in wat de Raad wilde zijnde een spoedige plaatsing in een onvoorbereid gezin (…). tijdens het valide onderzoek hadden de mogelijkheden optimaal gehouden dienen te worden, én toen was nog niet wetenschappelijk bekend of wij als ouders konden aanblijven of dat we om ontheffing moesten verzoeken vanwege te grote onthechtheid (…). De Raad had een bevooroordeelde houding die ouders hun betrokkenheid tot optimalisatie ontnam en kwetste (…). De Raad heeft niet in het belang van de (psychische eerste levensbehoefte van de) adoptiekinderen gehandeld en wil dit binnen een wegmoffelende en afwimpelende klachtenprocedure onder tafel vegen. Er zaten veel fouten in de onderbouwing van beslissingen van de Raad binnen de klachtenprocedure.
Verschuilen achter 'Een van de bevindingen van het ABJ-onderzoek is voorts dat de frequentie van het contact tussen de adoptiekinderen en hun pleegouders op zich zelf nog geen 'waarborg' biedt voor de hechting van de kinderen' is zinloos: de Raad geeft een uitkomst van half 1997, na een levensjaar traineren, als excuus voor haar handelen van een jaar eerder: omdraaien van tijd/feiten. De Raad verschool zich met het traineren van valide hechtingsonderzoek achter dat dit schadelijk zou zijn, wat dus tegengesproken wordt.
Volgens adoptiedeskundigen (…) en het toenmalige Adoptie Centrum Utrecht was de onvoorbereide en onbegeleide interventie via (het medisch kindertehuis; N.o.) schadelijk voor o.m. de hechting (o.a. ABJ-rapport (…)). De Raad stak bij hen niet zijn licht op. Volgens psych. F., directeur van de TGV Utrecht, was hulp en begeleiding (niet gegeven door de Raad) ook nodig om hulpverlening in de praktijk te brengen; hetwelk een menselijker houding was dan tegenwerken (10-09-1996 bij 11-09-1996). De Raad beargumenteert dat de reden tot schorsing van de pleegouders en het contact met de adoptiekinderen zijn grondslag vindt in de beschuldigingen van de heer Bo., hetwelk hij nimmer tegenover de rechters heeft kunnen concretiseren en bewijzen: er was een hulpvraag en geen beschreven gevaar (…).
11. De Raad over negatie van vegetarisch dieet:
De Raad heeft ten minste met préjugé's de hulpverleners beïnvloed zodat de ouders niet voor de voortgang van het dieet konden zorgen (er was geen bemiddelende gezinsvoogd en geen eerlijke voorlichting over de kinderen [Raad hield e.e.a. geheim]): met de darmperforaties en de te herstellen darmflora (…) is een overgang zonder overleg van een levenlang vegetarisch (met reeds goede resultaten in Nederland) naar vlees geven (afgezien van religie-discriminatie) affreus en de ouders schokkerend. Het is niet door niets dat de kinderen er na opname slechter uit zagen (…) en opeens wel verkoudheden en andere complicaties hadden; dit is pijnlijk voor betrokken-willen-zijnde ouders en bevestigt de onwil om niet de fysieke gezondheid te beschermen door de Raad. (Al waren wij niet bij (het medisch kindertehuis; N.o.), ik heb wel brieven uit (het medisch kindertehuis; N.o.): zij zijn onkundig gelaten, en de schriftjes zijn niet afgegeven in (het medisch kindertehuis; N.o)."
F. Reactie Minister
De Minister van Justitie reageerde bij brief van 4 mei 2001 onder meer als volgt:
"De brief van 20 augustus 2000 (Correcties op valse voorstelling van zaken met evt. vermelding van bewijsmateriaal en/of getuigen),
1. Verwijzingen naar het rapport van 1 november 1996.
(…)
De voorwaarden, waaraan raadsrapporten dienen te voldoen, heb ik vastgelegd in Normen 2000, laatstelijk vastgesteld op 1 april 2001. De 'kleine klacht' waarop de heer Z doelt, vat ik op als zijn klacht over het verloren gaan van de zogenaamde 'schriftjes'. In mijn reactie van 14 juni 2000 wordt al ingegaan op de klacht die de heer Z meerdere malen heeft geuit ten aanzien van de inspanningen om deze 'schriftjes' terug te vinden.
Op 30 maart 1999 heeft de directie van het directiebureau Noord West de klacht over het zoekraken van de eigendommen van de kinderen ongegrond verklaard. Over deze uitspraak heeft de heer Z geen klacht ingediend bij de Klachtencommissie. Op 30 augustus 1999 heeft de heer Z over bovengenoemd feit opnieuw een klacht ingediend, welke klacht door de directie niet ontvankelijk werd verklaard op 21 september 1999. Over deze uitspraak heeft de heer Z wel een klacht bij de Klachtencommissie ingediend, welke klacht op 16 november 1999 door de Klachtencommissie ongegrond werd geacht.
De raadsonderzoeker heeft overigens, zoals in mijn brief van 14 juni 2000 vermeld, tijdens het intake-gesprek bij het kindertehuis (…) alle zorgaspecten ten aanzien van de kinderen aan de orde gesteld. Voorts uit de heer Z opnieuw zijn bezwaar tegen het feit, dat het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming in meerdere procedures is gebruikt, te weten in de procedure inzake de ontzetting uit de voogdij en in afwachting hiervan in de procedure van de voorlopige toevertrouwing van beide pleegkinderen aan de Raad. Hiermee heeft de Raad gehandeld vanuit de eigen verantwoordelijkheid die de Raad in dit soort situaties heeft. De heer Z had op het moment dat hij zijn hulpvraag formuleerde, andere verwachtingen.
(…)
De klachten (…), 5 en 10 komen inhoudelijk zodanig met elkaar overeen, dat ik hierop één antwoord zal formuleren.
5. De Raad doet voorkomen of de Raad zo deskundig was om later de gespecialiseerde voogdij-instelling te kiezen.
10. De Raad verschuilt zich achter de toen nog niet aanwezige gezinsvoogdij.
In mijn brief van 14 juni 2000 heb ik hierover reeds opgemerkt dat de voorlopige ondertoezichtstelling werd uitgesproken op het moment van de crisis en dat tijdens het onderzoek dat volgde pas bleek, dat het kinderen betrof, waarvoor een gespecialiseerde gezinsvoogdij-instelling geïndiceerd bleek.
(…)
8. De Raad geeft blijk niet te snappen dat valide en deskundig onderzoek nodig was.
De Raad heeft in eerste instantie het interactie-onderzoek niet nodig geacht, omdat dit onnodig belastend zou zijn voor de kinderen en niet in hun belang als daarmee onzekerheid omtrent hun toekomstige situatie onnodig lang zou worden gerekt.
De Raad is hierin in het ongelijk gesteld door de President van de rechtbank te Utrecht bij vonnis van 13 mei 1997, zoals ik reeds heb vermeld in mijn brief van 14 juni 2000.
(…)
9. De Raad doet of hij zijn volledige medewerking gaf.
Ten aanzien van de ouderbezoeken heeft de Raad het standpunt ingenomen dat veel contact tussen de heer en mevrouw Z en de kinderen niet wenselijk was, zolang er onzekerheid bestond over het toekomstperspectief van de kinderen. Het ABJ heeft dit in zijn onderzoek bevestigd. Dr. Bul. van het ABJ heeft ook in zijn rapport melding gemaakt van zijn bevindingen, waaruit bleek dat de kinderen door hun achtergrond niet in staat waren relaties met enige diepgang aan te gaan. Voor de Raad was dit een bevestiging dat er op dat moment geen aanleiding was om de bestaande omgangsregeling te wijzigen.
11. De Raad over negatie van het vegetarisch dieet.
Zoals ik reeds in mijn brief van 14 juni 2000 heb aangegeven, heeft de raadsonderzoeker zorg gedragen voor de overdracht aan het kindertehuis van alle gegevens met betrekking tot de verzorging van de kinderen, waaronder ook het voedingsadvies."
G. Nadere reactie verzoeker
Bij brief van 15 juli 2001 reageerde verzoeker onder meer als volgt:
"1-(20-08-2000)-
(…)
5+10-- Reeds op 1 augustus 1996, dus ruim twee weken daarvoor, bleek het al te gaan om adoptiekinderen!!! De problematiek werd door ons uitgelegd met motivering! Waarom hier zeggen dat 'naderhand' de specialistische indicatie bleek?? Mogelijk dat de 'schijven' en de tijd (of belangen?) hier vertroebelend werkten.
(…) 8 -- Wanneer (adoptie)deskundigen en adoptiefouders gemotiveerd verklaren waarom een interactie-onderzoek noodzakelijk is, ook (gevolg-hebbend) voor evt. andere pleegouders - iets dat in de adoptiewereld bekend van belang is -, en de ouders en de rechter dit kenbaar maakten, dan is de mening (qua niveau) van een maatschappelijk werker van de Raad (de enige die contact heeft gehad met de kinderen) niet de aangewezen specialist om dit tegen te werken/ tegen te spreken. De bewering hiernaast is dan ook weinig professioneel en geeft geen genoegdoening.
(…)
9 -- Prematuur zonder valide onderzoek dit hiernaast zo stellen is niet wetenschappelijk verantwoord of van professie getuigend (…).
Dhr. Bul. heeft na twee medische, getraineerde, en een rechterlijke, getraineerde indicaties na valide onderzoek helaas toen pas bewezen, waar de Raad niet op voorhand van mocht uitgaan, de adoptiekinderen in hun hechtingsmogelijkheden prematuur beperkend. Waarom hiernaast de chronologie met een tijdverschil van een jaar verdraait?
11 -- (…) dhr Bo. (heeft) de adoptiekinderen mét de genoemde (en hem bekende) informatie weer vervoerd van (het medisch kindertehuis; N.o.) (…) naar (het MOC; N.o.) (…) op 28-08-1996.
Dat wij werden en worden genegeerd over het medisch verantwoorde ovo-vegetarisch dieet met onze geloofsovertuiging en de (darmflora)historie vanuit India, getuigt, dit tegensprekend, van minachting en discriminatie van ouders' gemotiveerde verantwoordelijkheden, naast de door hen behaalde resultaten. (…)."
Achtergrond
1. Burgerlijk Wetboek
1.1. Artikel 254, boek 1:
"1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening (Stb. 1989, 360).
2. Hij kan dit doen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de raad voor de kinderbescherming, dan wel op vordering van het openbaar ministerie.
3. Bij de toepassing van het eerste lid let de kinderrechter op de godsdienstige gezindheid en de levensovertuiging van de minderjarige en van het gezin waartoe deze behoort.
4. Op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling die het toezicht heeft, vervangen door een andere. De raad voor de kinderbescherming is bevoegd het in de vorige volzin bedoelde verzoek in te dienen, indien de raad van oordeel blijft dat de uithuisplaatsing niet op de voet van artikel 263, eerste lid, dient te worden beëindigd."
1.2. Artikel 263a, boek 1:
"1. Voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige als bedoeld in artikel 261, kan de gezinsvoogdij-instelling voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken.
2. De beslissing van de gezinsvoogdij-instelling geldt als een aanwijzing. Artikel 259 en artikel 260 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt."
1.3. Artikel 326, boek 1:
"1. Kinderen die onder voogdij staan van natuurlijke personen, kunnen onder toezicht worden gesteld.
2. Op deze ondertoezichtstelling zijn de bepalingen der artikelen 254-265 van dit boek van overeenkomstige toepassing, met dien verstande nochtans, dat de ondertoezichtstelling en de verlenging daarvan ook door de voogd kunnen worden verzocht."
2. Artikel 26, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman:
"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."
3. Behandeling brieven door overheidsinstanties
Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat overheidsinstanties aan hen gerichte brieven afhandelen binnen een redelijke termijn. Indien directe afhandeling niet mogelijk is, behoort de betrokkene binnen twee à drie weken een behandelingsbericht te ontvangen, met informatie over de reden waarom directe afhandeling niet mogelijk is en over de tijd die naar verwachting nog met de afhandeling zal zijn gemoeid. Dit bericht zal tevens gegevens moeten bevatten die hem in staat stellen om direct toegang te krijgen tot de afdeling of ambtenaar die zich met de behandeling van zijn brief bezighoudt.
Als naderhand blijkt dat de behandeling langer gaat duren dan in het behandelingsbericht was aangegeven, behoort de betrokkene daarover, door middel van een tussenbericht, tijdig te worden geïnformeerd. In dit tussenbericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waarbinnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien het noemen van zo'n nieuwe termijn niet mogelijk is, moet dit worden meegedeeld en uitgelegd.
De hiervoor geformuleerde uitgangspunten met betrekking tot informatieverstrekking dienen zeker te gelden voor tussentijds gedane verzoeken om informatie indien die informatie (nog) niet eigener beweging door de betreffende instantie is verstrekt.
VOOGDIJ
Zodra een kind die in buitenland is geadopteerd, naar Nederland komt, behoren de aspirant-adoptieouders voogdij aan te vragen. In dit geval hebben verzoeker dit gedaan, maar heeft de kantonrechter besloten de zaak even op te leggen in afwachting van de uitspraak van de rechtbank over OTS en ontzetting. Mijns inziens zijn verzoekers naar Nederlands recht formeel geen voogd geweest over de kinderen. De rechtbank is echter in zijn beslissingen wel uitgegaan van voogdij. Waarschijnlijk omdat adoptie in India materieel wel als voogdij wordt gezien in Nederland (zie mail hierachter van Bert bruins).
1: 326 kinderen die onder voogdij staan van natuurlijke personen, kunnen onder toezicht worden gesteld (OTS). Verwijzing naar 1:254 kinderrechter zet kinderen onder toezicht van voogdij-instelling. Lid 3 Raad kan op verzoek van ouder of gezinsvoogdij-instelling rechter verzoeken om andere instelling.
In dit geval zijn kinderen op verzoek van Raad op grond van 1:255 onder toezicht gesteld van SJHMN. SJHMN wijst zelf voogd aan (art. 18 kwaliteitsregels). Op grond van 1:261 lid 2 heeft de rechter de Raad gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen.
1:327 Raad vraagt ontzetting uit de voogdij aan.
1:331 Rechtbank kan hangende onderzoek de voogden schorsen in de uitoefening van de voogdij. Vóór 1 juli 1997 kon de minderjarige worden toevertrouwd aan de Raad. Tegenwoordig toevertrouwing aan een gezinsvoogdij-instelling (zie J&J, pag. 256, §7.4).
1:322 Voogd kan zich uit de voogdij laten ontslaan. 1:323 rechter bepaalt wie voogdij dan krijgt.
1:295 Bevoegde rechter is kantonrechter, tenzij benoeming van voogdij aan rechtbank is toegewezen.