2002/158

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van politieambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost. Hij klaagt er met name over dat:

- ambtenaren van dit korps niets hebben vastgelegd en/of hebben ondernomen naar aanleiding van meldingen die verzoeker regelmatig heeft gedaan wegens vernielingen en bedreigingen door zijn buurman.

- een met naam genoemde politieambtenaar verzoekers zoon van 12 jaar oud op intimiderende wijze heeft benaderd tijdens een getuigenverhoor dat plaats vond op 3 januari 2001 door zeer indringend naar specifieke details te vragen en hem woorden in de mond te leggen.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het niet vastleggen van en het niets ondernemen naar aanleiding van meldingen door verzoeker

1. Op 10 oktober 2000 belde verzoeker de politie op omdat hij aangifte wilde doen wegens mishandeling door zijn buurman. Toen twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost even later verschenen vertelde verzoeker hun wat er precies was gebeurd en dat zijn zoontje getuige was geweest van het voorval. Tevens gaf verzoeker aan dat hij al jaren overlast ondervond van zijn buurman en dat hij daarvan ook vele malen melding had gedaan bij de politie, maar dat dit geen enkele invloed had gehad op het gedrag van zijn buurman. Verzoeker wendde zich op 11 oktober 2000 tot de klachtencoördinator van het regiopolitiekorps Brabant Zuid-Oost om een klacht in te dienen tegen het politiekorps vanwege het feit dat de politie nagenoeg niets had ondernomen naar aanleiding van zijn meldingen wegens door zijn buurman veroorzaakte overlast. Op 18 oktober 2000 nam een politieambtenaar op politiebureau Strijp verzoekers aangifte op.

2. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie van 5 november 2001 (zie Bevindingen onder C.1.) ten aanzien van de klacht over het nalatige optreden van de politie mee dat in de politieregisters geen meldingen van overlast waren vastgelegd. Hij voegde hier aan toe dat dit niet wil zeggen dat woonoverlast niet was gemeld of niet zou zijn voorgekomen, maar dat daaruit wel mag worden afgeleid dat zich geen ernstige problemen hebben voorgedaan, waarbij de politie was betrokken. De klacht is aanleiding geweest deze vorm van overlast bespreekbaar te maken met de verhuurder, naar aanleiding van een melding van een andere buurtbewoner, aldus de korpsbeheerder.

3. Verzoeker deelde in zijn e-mail van 12 januari 2002 (zie Bevindingen onder E.1.) mee dat hij de laatste tien jaar meldingen had gedaan bij de politie van bedreigingen en beledigingen tegen hem gericht en van parkeerterreur en vernielingen van eigendom door zijn overbuurman.

4. Een grote hoeveelheid meldingen van overlast kan aanleiding zijn voor de politie om tot nadere actie over te gaan. Daarbij is de ernst van elke melding afzonderlijk niet van belang. Wanneer de politie niet alle meldingen vastlegt, beperkt dit de burger in zijn mogelijkheden om aan te tonen in hoeverre er sprake is van structurele overlast. Ervan uitgaande dat verzoeker daadwerkelijk veelvuldig melding heeft gemaakt van overlast, is het dan ook niet juist dat de politie deze meldingen niet heeft vastgelegd. Daarmee is de politie tekortgeschoten in de van haar te verlangen administratieve nauwkeurigheid.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

5. Ten aanzien van de noodzakelijkheid van het optreden door de politie naar aanleiding van verzoekers meldingen staan de verklaringen van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost en verzoeker tegenover elkaar. De korpsbeheerder geeft aan dat er niet veel meldingen, of in ieder geval geen ernstige meldingen zijn geweest die optreden door de politie noodzakelijk maakten. Verzoeker stelt dat hij veelvuldig melding heeft gemaakt van ernstige overlast veroorzaakt door zijn buurman, waardoor het optreden van de politie nodig was.

6. In beginsel dient het accent van politieoptreden bij meldingen over burenruzies zoveel mogelijk te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen. De mogelijkheden van de politie daartoe zijn echter niet onbeperkt. Bij het nemen van een beslissing om wel of niet te reageren op een melding dient de politie prioriteiten te stellen. Zij dient daartoe een aantal factoren tegen elkaar af te wegen, zoals de ernst en spoedeisendheid, capaciteit van de politie op dat moment, aantal overige meldingen en belang daarvan en overige werkzaamheden. Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden, aangifte op te nemen en vervolgens behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.

7. In deze zaak is niet gebleken dat de politie bemiddelend heeft opgetreden naar aanleiding van de meldingen die verzoeker had gedaan noch is gebleken dat contact is opgenomen met de officier van justitie. De korpsbeheerder geeft aan dat de politie de overlast bespreekbaar heeft gemaakt bij de verhuurder van het pand waarin de overlastveroorzakende buurman woont. Dit is echter gebeurd naar aanleiding van een klacht van een andere buurtbewoner en niet als reactie op de meldingen van verzoeker. Vaststaat dat het conflict dat verzoeker had met zijn overbuurman is geëscaleerd, waarna hij op 18 oktober 2000 aangifte deed van mishandeling door zijn overbuurman.

Nu de meldingen van verzoeker niet zijn vastgelegd, moet de Nationale ombudsman zich van een oordeel onthouden met betrekking tot de vraag of de politie in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet op te treden naar aanleiding van de meldingen van verzoeker.

II. Ten aanzien van de intimidatie en het in de mond leggen van woorden tijdens het getuigenverhoor

1. Op 3 januari 2001 hoorden twee politieambtenaren, Van L. en Le. van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost de twaalfjarige zoon van verzoeker als getuige van de mishandeling, waarvan verzoeker op 18 oktober 2000 aangifte had gedaan. Tijdens dit getuigenverhoor ontstond er een woordenwisseling tussen de politieambtenaren en verzoeker, waardoor zij het verhoor vroegtijdig beëindigden.

2. Verzoeker diende op 5 januari 2001 bij de klachtencoördinator van het regiokorps Brabant Zuid-Oost een klacht in tegen politieambtenaar Van L. Hij stelt dat Van L. zijn zoon had geïntimideerd en hem woorden in zijn mond heeft gelegd.

3. In reactie op de klacht verwees de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (zie Bevindingen onder C.1.) naar het proces-verbaal van bevindingen dat op 5 januari 2001 was opgemaakt door de betrokken ambtenaren Van L. en Le. naar aanleiding van het getuigenverhoor van verzoekers zoon.

4. De politieambtenaren Van L. en Le. verklaarden in hun proces-verbaal van bevindingen van 5 januari 2001 (zie Bevindingen onder A.7.) dat verzoeker het verhoor had onderbroken en hen woorden in de mond had willen leggen. De politieambtenaren Van L. en Le. verklaarden ook tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman (zie Bevindingen onder D.1. en D.2.) dat verzoeker het getuigenverhoor had onderbroken door zijn eigen verhaal te gaan vertellen.

5. De verklaringen van verzoeker en de beide politieambtenaren staan op dit punt tegenover elkaar. Verzoeker verklaarde dat de manier waarop politieambtenaar Van L. zich opstelde tijdens het verhoor en de wijze waarop zij haar vragen stelde aan verzoekers zoon er de oorzaak van waren dat het verhoor vroegtijdig werd afgebroken. Beide politieambtenaren verklaarden dat de manier waarop verzoeker inbrak tijdens het verhoor van zijn zoon het hun onmogelijk maakte het verhoor voort te zetten. Nu verzoeker ook feitelijk niet heeft aangegeven waaruit de vermeende intimidatie bestond, acht de Nationale ombudsman de verklaringen van beide politieambtenaren meer aannemelijk dan die van verzoeker. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven) is gegrond voor zover meldingen van verzoeker niet zijn vastgelegd, terwijl geen oordeel wordt gegeven over het niets ondernemen naar aanleiding van meldingen van verzoeker. De klacht over intimidatie en het in de mond leggen van woorden is niet gegrond.

Onderzoek

Op 9 juli 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Eindhoven, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Twee betrokken ambtenaren werden telefonisch gehoord.

Tevens is de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op de te onderzoeken gedragingen te geven. Deze maakte van de gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Alle betrokkenen deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 10 oktober 2000 belde verzoeker de politie om aangifte te doen van mishandeling door zijn buurman P. Ongeveer 15 tot 20 minuten later arriveerden twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost bij verzoeker thuis. Verzoeker gaf aan dat zijn buurman hem al jarenlang veel overlast bezorgde en dat hij hierover voortdurend melding deed bij de politie, maar dat hierdoor geen verbetering was opgetreden. De twee politieambtenaren raadden verzoeker tijdens het gesprek dat zij met hem voerden enerzijds aan aangifte te doen. Anderzijds gaven zij aan welke negatieve gevolgen het doen van aangifte in dit langdurige conflict dat verzoeker had met zijn buurman, zou kunnen hebben. Toen verzoeker aangaf aangifte te willen doen, verwezen de politieambtenaren verzoeker door naar het politiebureau Strijp, waar hij de volgende dag aangifte zou kunnen doen.

2. Op 11 oktober meldde verzoeker zich op het politiebureau Strijp om aangifte te doen van mishandeling. Hij werd daar te woord gestaan door politieambtenaar K. Terwijl verzoeker zijn verhaal vertelde, confronteerde K. hem met een aangifte die de dochter van verzoekers buurman P. had gedaan wegens mishandeling door verzoeker. K. gaf aan dat, aangezien er verder geen getuigen aanwezig waren geweest tijdens de confrontatie tussen verzoeker en zijn buren, het een moeilijk te bewijzen en/ of te vervolgen zaak zou worden. K. en verzoeker kregen hierover onenigheid en daardoor eindigde het gesprek zonder dat K. een aangifte op nam.

3. Verzoeker meldde zich op 11 oktober 2000, omstreeks 14.15 uur, bij het hoofdbureau van politie te Eindhoven om alsnog aangifte te kunnen doen. Verzoeker werd te woord gestaan door klachtenbehandelaar L. die toezegde dat verzoeker alsnog aangifte zou kunnen doen. Verzoeker overhandigde L. tevens een door hem opgesteld verslag van de gebeurtenissen waarvan hij aangifte wilde doen. Uit dit verslag bleek onder meer dat verzoeker stelde meerdere malen melding te hebben gemaakt van overlast, terreur en bedreigingen veroorzaakt door zijn overbuurman en diens familie, maar dat de politie daar niet adequaat op had gereageerd.

4. Op 18 oktober 2000 omstreeks 11.00 uur deed verzoeker aangifte wegens mishandeling door zijn buurman ten overstaan van politieambtenaar La. op het politiebureau Strijp. Verzoeker gaf daarbij aan dat zijn zoon van twaalf jaar oud getuige was geweest van het voorval.

5. Op 3 november 2000 deelde de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost verzoeker onder meer het volgende mee:

"Vanaf 1991 zijn in het bedrijfsprocessensysteem van de politie geen meldingen vastgelegd met betrekking tot de situatie van woonoverlast, hetgeen overigens niet wil zeggen dat het niet gemeld is c.q. niet zou voorkomen.

Met betrekking tot de door u geschetste woonoverlast is op 19 oktober 2000 contact opgenomen met de G. van het Stadsdeelkantoor. Aangezien de gemeente Eindhoven tevens verhuurder is van het pand (van verzoekers buurman; N.o.) is verzocht al dan niet in samenwerking met de politie stappen te nemen tegen illegale activiteiten en woonoverlast."

6. Op 14 november 2000 deelde verzoeker als reactie op de brief van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost van 3 november 2000 onder meer het volgende mee:

"Uw brief van 3 november heb ik ontvangen. Er staat een aantal zaken in die toch niet helemaal correct zijn weergegeven.

In uw vijfde alinea meldt u dat de politie vanaf 1991 geen meldingen heeft vastgelegd met betrekking tot de situatie van woonoverlast. Beter was geweest te melden dat de politie Brabant Zuid-Oost geen van de ruim tien keren dat ik melding deed van bedreiging tegen het leven gericht en vernieling, iets heeft vastgelegd. Uw bureau heeft er blijkbaar een handje van zo om van vervelende kwesties af te komen omdat dit niet alléén bij mij in de afgelopen 9 jaar regelmatig is gebeurd. Mijn buren van nr. (…) en van nr. (…) hebben in zelfs het recente verleden (een paar maanden geleden) klachten tegen dezelfde dader, de heer P. ingediend wegens ernstige woonoverlast. Er zijn ook situatiefoto's afgegeven. Plotseling blijkt dat allemaal verdwenen te zijn en ligt er weer niets vast in de computer. Dat kunt u de slachtoffers niet verwijten; beter kunt u de beperkte mate van professioneel optreden van uw medewerkers aantrekken."

7. Op woensdag 3 januari 2001 omstreeks 12.00 uur, namen de politieambtenaren Van L. en Le. een getuigenverhoor af bij verzoekers zoon. In het proces-verbaal van dit verhoor vermeldden zij onder meer het volgende:

"Op woensdag 3 januari 2001 te 11.59 uur, belden wij aan en werd er opengedaan door de betreffende zoon van M. Wij gaven aan dat wij van de politie waren en dat wij een afspraak hadden. De zoon ging vervolgens terug de woning in kennelijk om zijn vader te informeren over onze aanwezigheid. De zoon kwam terug naar de voordeur en vertelde ons dat zijn vader over 5 minuten aanwezig zou zijn. Vervolgens werden wij door de oudste zoon binnen gelaten. Bij binnenkomst in de woning herkende ik, verbalisant Le. de jongste zoon, als iemand die ik ooit gezien had bij een rondleiding op ons politiebureau. Ik vroeg de jongen of dat juist was en hij reageerde daar enthousiast op. Hij vertelde aan mij maar ook naar zijn oudere broer toe, dat hij inderdaad bij ons op bezoek was geweest en dat hij een cel van binnen had bekeken. Na 5 minuten vervoegde M. zich bij ons. M. kwam vanaf de eerste verdieping de trap afgelopen. Nadat wij elkaar een hand hadden gegeven en ons hadden voorgesteld, werden wij uitgenodigd om aan tafel te gaan zitten om een verklaring van de oudste zoon op te nemen. Van L. vertelde de oudste zoon hoe zij de verklaring op wilde nemen. In eerste instantie werd de personalia van de jongen geverifieerd. Daarna mocht de jongen zijn verhaal doen over hetgeen hij gezien en gehoord had op de bewuste avond van mishandeling. De jongen gaf ons op te zijn: R.M., wonende te Eindhoven. Hij verklaarde ons, verbalisanten, het volgende.

De jongen hoorde en zag dat zijn vader buiten op straat stond en vervolgens door P. zoals de overbuurman genoemd wordt, werd aangesproken. P. vroeg aan zijn vader of hij opmerkingen had gemaakt over het parkeren van de auto van zijn schoonzoon. Zijn vader vertelde P. dat hij inderdaad een opmerking had gemaakt over het parkeergedrag. De jongen zag dat P. naar een blauw bestelauto liep en aan de achterzijde van die auto een metalen gummiknuppel pakte. De jongen zag dat P. opzettelijk zijn vader op de rug sloeg en hij dacht ook tegen het gezicht. Van L. vroeg vervolgens of hij zich kon herinneren of er geslagen was en met welke hand. De jongen kon zich de volgorde niet goed herinneren. Op dat moment brak M. in tijdens het verhoor en vertelde zijn zoon maar ook naar ons toe hoe hij was geslagen. Vervolgens sprak M. ons aan over het feit dat zijn zoon uiteraard zich bepaalde dingen niet meer zo goed kon herinneren en als wij hem veel eerder hadden gehoord dan was dat waarschijnlijk niet het geval geweest. Vervolgens sprak hij zich verder uit over het slechte onderzoek dat er was gedaan. Verbalisant Van L. vertelde rustig tegen M. dat zij reeds eerder telefonisch aan M. had uitgelegd hoe het een en ander tot stand was gekomen. M ontkende dit vervolgens. Meteen daarop sprak hij verbalisant Van L. aan over het feit dat hij vond dat zij zich door de telefoon grof zou hebben uitgelaten ten opzichte van M. Hierop gaf verbalisant Van L. wederom rustig en kalm aan dat zij door de telefoon alleen gereageerd had op woorden die M. haar in de mond had willen leggen. Omdat M. haar bepaalde woorden in de mond had willen leggen moest verbalisant Van L. wel reageren omdat dat niet strookte met de waarheid. Verder gaf verbalisant Van L. nogmaals aan dat zij dat op een rustige doch duidelijke manier had gedaan en absoluut niet grof. Terwijl hierover een discussie ontstond, hoorde wij, verbalisanten, de oudste zoon tegen zijn vader zeggen, "papa niet doen, papa laat dat nou". Kennelijk was de oudste zoon niet blij met de interventie van zijn vader tijdens het verhoor en de manier waarop dit verliep. M. werd hierdoor zichtbaar nog bozer en stond op. M. zei tegen ons, "Ik laat mij dit niet zeggen in mijn eigen huis. Ik wens dat jullie mijn woning nu verlaten". Wij verbalisanten, hoorden wederom dat de zoon tegen zijn vader zei: "Papa laat dat nou, doe dat nou niet." Wij verbalisanten Le. en Van L. stonden vervolgens op en vertelden M. heel rustig dat verder verhoor zinloos was en dat wij in gingen op zijn verzoek om de woning te verlaten. Op woensdag 3 januari 2001 omstreeks 12.08 uur verlieten wij de woning en keerde terug naar het politiebureau te Strijp.

Gezien het vorenstaande was het ons niet mogelijk om de getuige R.M. te horen als getuige, zonder dat zijn vader zich met de zaak bemoeide."

8. Op 5 januari 2001 diende verzoeker per e-mail een klacht in bij de klachtenbehandelaar van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost tegen politieambtenaar Van L. wegens haar optreden tijdens het verhoor van verzoekers zoon op 3 januari 2001.

9. Op 11 januari 2001 diende D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekerings-maatschappij N.V. namens verzoeker een klacht in bij de korpschef van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost tegen de handelswijze van politieambtenaar Van L. tijdens het verhoor dat zij afnam bij verzoekers zoon.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 5 november 2001 op verzoekers klacht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"De klacht is op basis van onze klachtenregeling via de informele procedure afgedaan, waarbij klager destijds heeft aangegeven dat dit naar zijn tevredenheid was. In het afloopbericht naar klager is ook nader ingegaan op het al dan niet vastleggen van meldingen van overlast. Deze zijn in ieder geval niet geregistreerd in een van onze politieregisters, hetgeen niet per definitie wil zeggen dat geen overlast is voorgekomen of gemeld. Wel mag daaruit worden afgeleid dat zich geen ernstige problemen hebben voorgedaan, waarbij de politie betrokken is geweest. De klacht is aanleiding geweest deze vorm van overlast bespreekbaar te maken met de verhuurder, naar aanleiding van een melding van een andere buurtbewoner.

Gelet op het vorenstaande acht ik de klacht van M., zoals door u geformuleerd niet gegrond en er is ook geen aanleiding tot het nemen van verdere maatregelen."

2. Bij zijn brief van 5 november 2001 voegde de korpsbeheerder het proces-verbaal dat de betrokken ambtenaren Van L. en Le. op 5 januari 2001 opmaakten, naar aanleiding van het getuigenverhoor dat zij op 3 januari 2001. De inhoud van dit proces-verbaal werd reeds opgenomen onder FEITEN A.7.

D. Reactie Betrokken ambtenaren

1. Op 7 november 2001 deelde politieambtenaar Van L. een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch het volgende mee:

"Ik ben werkzaam als rechercheur. Nadat verzoeker aangifte had gedaan, kreeg ik de zaak toegewezen. De mishandeling waar verzoeker aangifte van deed vond plaats op 10 oktober 2000. Het duurde een tijdje voor verzoekers aangifte werd opgenomen en vervolgens duurde het nog even voordat ik uiteindelijk de zaak kreeg toegewezen. Daarom vond het verhoor van de zoon van verzoeker pas op 3 januari 2001 plaats. Daar komt nog bij dat ik mijn twijfels had of de zoon wel gehoord zou moeten worden. Hij is nog jong en het is allemaal heel ingrijpend wat er is gebeurd en het verhoor is voor een kind ook niet prettig. Ik heb toen eerst de verdachte in deze zaak en zijn familieleden gehoord. Omdat ik toen drie verklaringen van die partij had en daar tegenover alleen de verklaring van verzoeker, besloot ik alsnog de zoon van verzoeker gehoord moest worden.

Om het verhoor makkelijker te maken voor de zoon heb ik besloten dat het bij verzoeker thuis zou plaatsvinden en dat verzoeker hierbij aanwezig mocht zijn. Toen ik telefonisch contact opnam met verzoeker om een afspraak te maken voor het verhoor van zijn zoon, heb ik verzoeker uitgelegd waarom het zo lang had geduurd voordat zijn zoon uiteindelijk zou worden gehoord. Verzoeker heeft mij tijdens dit gesprek uitgekafferd. Ik ben toen heel rustig gebleven. Op 3 januari 2001 ben ik vervolgens samen met mijn collega Le. naar het huis van verzoeker gegaan. Een van zijn kinderen deed open en vervolgens hebben we een tijdje gepraat met de twee zonen van verzoeker, omdat verzoeker op de eerste verdieping was. Toen verzoeker naar beneden kwam, zijn we begonnen met het verhoor. We hebben eerst rustig uitgelegd wat de bedoeling was en vervolgens de zoon naar zijn personalia gevraagd en ook uitgelegd wat daaronder worden verstaan. Toen vertelde de zoon wat hij zich kon herinneren van de mishandeling van zijn vader. Hij wist nog dat zijn vader was geslagen en ook wat er was gezegd, maar hij kon zich de juiste volgorde niet meer goed herinneren. Terwijl hij hierover aan het nadenken was, brak verzoeker in en deed zijn hele verhaal. Hij werd heel kwaad over het feit dat het zo lang had geduurd voordat zijn zoon werd gehoord. Hij zei ook dat ik zijn zoon woorden in de mond had gelegd, maar dat is absoluut niet waar. De zoon probeerde zijn vader te sussen en zei "papa niet doen". Maar verzoeker bleef heel kwaad en zei dat we moesten weggaan. Mijn collega en ik vonden dat het geen zin meer had om te blijven en toen zijn we vertrokken. Vervolgens zijn we meteen naar onze afdelingschef gegaan om het hele verhaal uit te leggen. We vonden ook dat de kinderen hier heel erg de dupe van waren en vonden eigenlijk dat het gezin professionele hulp nodig had. Omdat we heel erg onder de indruk waren van dit voorval hebben we niet meteen een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Dit hebben we twee dagen later, op 5 januari 2001, gedaan.

Het opmaken van dit proces-verbaal is de laatste handeling die ik voor dit onderzoek heb verricht. Het onderzoek was hiermee afgerond. Ik vind het wel een hele vervelende zaak want verzoeker heeft allerlei verhalen op internet gezet over deze zaak en een heleboel daarvan klopt niet. Hij noemt mij in een van de verhalen ook die bitch Van L. Ik stoor mij hier des te meer aan, omdat ik juist heel erg begaan was met de toestand van het gezin. Binnenkort heb ik overleg met onze parketsecretaris om te bekijken welke mogelijkheden ik heb om hier iets tegen te doen."

2. Op 7 november 2001 deelde politieambtenaar Le. een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch het volgende mee:

"Mijn functie is recherchecoördinator. Ik wist dat verzoeker een klacht had ingediend bij de Nationale ombudsman en kende de inhoud van de zaak. Mijn collega Van L. was met deze zaak belast. Zij heeft mij toen gevraagd of ik met haar het verhoor van de zoon van verzoeker wilde afnemen. Dat er redelijk wat tijd zit tussen het moment van aangifte door verzoeker en het horen van zijn zoon komt doordat het even duurde voordat verzoekers aangifte uiteindelijk was opgenomen en er twijfel bestond over of verzoekers zoon nu wel of niet zou moeten worden gehoord. Er is toen voor gekozen eerst de verdachte in deze zaak en zijn familieleden te horen. Dit heeft ook enige tijd gekost omdat er in die tijd een familielid van hen was overleden en daardoor konden zij niet meteen worden aangesproken.

Toen we bij verzoekers huis aankwamen werden we binnengelaten door de zonen van verzoeker, waarmee we eerst even hebben gesproken. Ik herkende een van hen, omdat hij tijdens een rondleiding wel eens op het politiebureau waar ik werk langs is geweest. Vervolgens kwam verzoeker, die op de eerste verdieping was, naar beneden. De zoon van verzoeker vertelde daarna wat hij had gezien van de mishandeling van zijn vader. Hij moest op een gegeven moment goed nadenken en terwijl hij dat deed, brak verzoeker in en begon zijn eigen verhaal te vertellen. Hij werd boos en begon erover dat het zolang had geduurd voordat zijn zoon eindelijk werd gehoord, terwijl mijn collega allang telefonisch had uitgelegd wat hiervoor de reden was. Hij viel heel erg uit tegen ons en zijn zoon probeerde het allemaal te sussen. Wij hebben noch de zoon noch verzoeker woorden in de mond geprobeerd te leggen. Verzoeker deed dit wel bij ons. Hij verzocht ons vervolgens om weg te gaan. Omdat verder gaan met het verhoor op dat moment onmogelijk was, zijn wij inderdaad weggegaan.

Ik was er heel verbaasd over dat verzoeker zo kwaad werd. We hadden het juist zo geregeld dat zijn zoon thuis kon worden gehoord en in het bijzijn van zijn vader in verband met de gevoeligheid van de zaak. Verzoeker sloeg tijdens het gesprek om als een blad aan de boom. Ik begreep niet waarom. De zoon heeft uiteindelijk verklaard over het feit dat zijn vader opzettelijk werd geslagen door zijn overbuurman, dat het met een metalen knuppel werd gedaan en dat zijn vader een opmerking had gemaakt over het parkeergedrag van de overburen. Deze verklaring hebben we opgenomen in ons proces-verbaal van bevindingen. Hetgeen de zoon heeft verklaard, was het meest belangrijke voor het onderzoek, daarom was het niet noodzakelijk om hem nogmaals te horen."

E. REACTIE VERZOEKER

1. Bij e-mailbericht van 12 januari 2002 deelde verzoeker in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:

"In uw schrijven verzoekt u mij, indien ik iets heb toe te voegen aan de bijgevoegde informatie, te reageren binnen 3 weken. Omdat ik nogal eigenaardige correspondentie en rapporten aantrof vind ik dat ik inderdaad iets heb toe te voegen.

- Met betrekking tot N02 (verzoeker refereert aan een computeruitdraai van de politie waarop vier incidenten staan vermeld die zich hebben voorgedaan in relatie tot het huisadres van verzoeker gedurende de periode van 26 maart 1997 tot en met 10 oktober 2000; N.o.):

opmerkelijk onvolledig aangezien op dit lijstje veel meer voorvallen hadden moeten staan. Zo wordt de schijn gewekt dat er eigenlijk niet echt iets aan de hand was, en hoofdzakelijk in het laatste jaar terwijl ik al zo'n 10 jaar meldingen bij de politie heb gedaan van bedreigingen gericht tegen mijn leven, van beledigingen, van enorme parkeerterreur en van vernielingen van mijn eigendommen. Wat mij betreft kwalificeer ik dat als ernstige problemen in tegenstelling tot de commissaris (onder C.1.; N.o.). Hij schrijft dat dit geen redenen waren om te registreren.

- Het PV (zie onder FEITEN A.7.) is erg tendentieus opgesteld en doet op geen enkele wijze recht aan de waarheid en de feiten zoals die door mijn zoontje werden verklaard. Mevr. van L. heeft blijkbaar een rijke fantasie waarvan zij helaas ook bij belangrijke officiële getuigenverklaringen gebruikmaakt. Haar wraak voor het feit dat ik haar agressieve collega aanklaagde (verzoeker doelt op politieambtenaar K. die verzoekers aangifte niet op had genomen, zie hiervoor FEITEN A.2.; N.o.), tart alles; zij lijkt nu ongestraft te blijven terwijl ik vind dat haar optreden minstens tot nader onderzoek had moeten leiden. Dit heb ik telkens opnieuw ter sprake gebracht."

2. Op 6 februari 2002 stuurde de Substituut-ombudsman verzoeker de door de betrokken ambtenaren Van L. en Le. afgelegde verklaringen toe. Als reactie hierop deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"De verklaringen zoals ze werden afgegeven tegenover (een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.), heb ik goed gelezen. Helaas trof ik veel onwaarheden aan in de verklaringen. Het kan niet anders dan dat de verklaringen vooraf goed met elkaar werden doorgesproken zodat foute ambtenaren door collegae werden ingedekt. Helaas heb ik tijdens deze langlopende kwestie moeten vaststellen dat foute politieambtenaren door directe chefs en collegae worden beschermd onder meer door valse verklaringen af te leggen. Loyaliteit weegt blijkbaar veel zwaarder dan integriteit!

Van L. heeft in de maand december van het jaar 2000 een paar keer een afspraak met mij gemaakt om mijn kind thuis te horen maar zij liet keer op keer niets van zich horen. Wij kregen ook geen berichtje achteraf met excuses dat zij ons voor niets had laten wachten. Het simpele feit dat ik haar collega K., had aangeklaagd omdat hij weigerde aangifte op te nemen terwijl ik duidelijk ernstig was mishandeld, heeft bij het politiebureau aantoonbaar veel kwaad bloed gezet. Men heeft een aantal malen getracht de procedure te ontregelen door, ook weer aantoonbaar, volkomen foutieve informatie naar instanties te sturen. Informatie die heel relevant was voor het onderzoek tegen K.

De verklaringen van Le. en Van L. melden dat zij bij mij thuis een van mijn andere zonen hadden herkend omdat die tijdens een rondleiding 'weleens op het politiebureau is langs geweest'. Zij spraken in hun verklaringen duidelijk over de meerdere zonen die wij zouden hebben. Dit is aantoonbaar onwaar omdat wij maar een zoon hebben. Bij welke gelegenheid zij zich iets soortgelijks denken te herinneren kan ik natuurlijk niet raden maar dit is niet het enige bewijs van hun collectief eigenaardig werkend geheugen.

Het familielid waar in het verslag melding van wordt gemaakt, was al overleden op het moment dat ik zwaar werd mishandeld door P. Dat was dus geen reden om maanden te wachten met het horen. Ook haar smoes dat haar de zaak pas in een later stadium werd toegewezen, lijkt te suggereren dat van L. pas lange tijd later op de zaak werd gezet. Dit is onwaar. Nadat mijn aangifte uiteindelijk werd opgenomen is zij kort daarna op de zaak gezet.

Van L. heeft op 3 januari 2001, toen zij eindelijk tijd zag mijn zoontje als getuige te horen, niets nagelaten om hem onzeker te maken en woorden in zijn mond te leggen. Haar gedrag heb ik destijds als walgelijk en bijzonder kindonvriendelijk omschreven en die vaststelling zal ik niet intrekken. Mijn zoon zou op 3 januari 2001 'uiteindelijk' verklaard hebben dat ik opzettelijk met een metalen knuppel werd geslagen. Helaas is deze weergave niet correct omdat mijn zoon meteen vanaf het begin van het korte gehoor verklaarde, dat de overbuurman mij met een metalen honkbalknuppel diverse keren op mijn hoofd en tegen de achterkant van mijn hoofd sloeg. Pas toen Van L. mijn zoon vroeg met welke hand aan de onderkant van de knuppel werd vastgehouden, kon mijn zoon zich dat niet meer zo precies, na bijna 3 maanden wachten, herinneren. Daarop concludeerde Van L. heel snel en hardop dat mijn zoon zich blijkbaar toch niet zoveel kon herinneren en liet weten dat ze zijn verklaring daarom ook niet erg serieus kon nemen. Dat terwijl mijn zoon een uitstekend geheugen heeft en heel precies had verteld wat er was gebeurd. Zelfs ik, die ook over een goed werkend geheugen beschik, stond versteld van zijn helder en vlot verslag. Om mijn zoon te beschermen tegen verdere hatelijkheden van, en beïnvloeding door Van L., ben ik me gaan bemoeien met de gang van zaken, en op geen enkel moment ervoor. Ik liet weten dat ik haar agressieve wijze van vragenstellen alleen kon verklaren door haar wraakgevoelens jegens mij. Ik had immers haar foute collega aangeklaagd en dat mag blijkbaar niet. Ik verzocht haar en haar collega mijn woning te verlaten en was beslist niet emotioneel; sterker: ik had zo'n vijandige houding verwacht gelet op het verleden na 10 oktober 2000, de dag dat ik ernstig was mishandeld. Bij het weggaan werd mij nog even toegebeten dat ik er spijt van zou krijgen. Wat voor spijtgevoelens er werd bedoeld, werd helaas niet erbij vermeld.

Van L. laat in de verklaring met zoveel woorden optekenen dat zij en haar collega vonden dat de kinderen heel erg de dupe werden en dat wij professionele hulp nodig hadden. Ze was zo erg onder de indruk dat zij pas 2 dagen later een proces-verbaal kon maken. Vindt u dit nu werkelijk geloofwaardig? Van L. probeert mijn integriteit onderuit te halen terwijl zij zelf het hele verhaal zodanig heeft veranderd en aangepast dat het niet alleen voor mij en mijn gezin, maar voor alle betrokken, incluis Van L. en haar collega, duidelijk moet zijn dat zij nu alle grenzen van het betamelijke heeft overschreden."

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Meldingen van verzoeker wegens vernielingen en bedreigingen door zijn buurman niet vastgelegd.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Niets ondernomen n.a.v. deze meldingen.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Verzoekers zoon van 12 jaar tijdens getuigenverhoor intimiderend benaderd en woorden in de mond gelegd.

Oordeel:

Niet gegrond