Verzoekers klagen erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht op 11 november 1998:
- zonder toestemming hun woning is binnengetreden;
- voorafgaand aan het binnentreden geen mededeling heeft gedaan van het doel van het binnentreden;
- hun woning heeft doorzocht.
Beoordeling
I. Algemeen
Op 11 november 1998 traden ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland in het bijzijn van een rechter-commissaris binnen in de woning van verzoekers' zoon N. aan de Y-straat te Utrecht. Dit gebeurde in verband met een onderzoek naar een in Amsterdam gepleegde moord. Doel van het binnentreden was huiszoeking ter inbeslagneming van een telefoon die het slachtoffer kort voor zijn dood had gebruikt. Uit het onderzoek was gebleken dat de telefoon in gebruik was bij N. Nadat bij hem was binnengetreden, deelde N. mee dat de bewuste telefoon in gebruik was bij zijn vader, waarna de politie zich naar het adres van verzoekers aan de X-straat te Utrecht begaf. Zij betraden de woning en namen daar drie telefoons in beslag. Aan ambtenaar L. van het regionale politiekorps Utrecht was om assistentie bij de huiszoeking verzocht. Zij begeleidde haar collega's van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland desgevraagd ook naar verzoekers' woning.
II. Binnentreden
1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat (ook) L. zonder toestemming hun woning is binnengetreden.
2. Ingevolge artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi; zie Achtergrond) is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner in beginsel een schriftelijke machtiging vereist. Indien de politie met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, dient zij eerst diens toestemming te vragen.
3. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht aangegeven dat er geen sprake is geweest van het zonder toestemming betreden van verzoekers' woning. Zij verwees voor dit standpunt naar stukken waaruit blijkt dat volgens L. is binnengetreden met toestemming van verzoekers' zoon N. Overigens blijkt uit die stukken tevens dat er volgens N. geen sprake is geweest van zijn toestemming om de woning van zijn ouders binnen te komen. Volgens hem was afgesproken dat hij eerst naar binnen zou gaan om uitleg aan zijn ouders te geven over de komst van de politie en om hun toestemming voor het binnentreden van de politie te vragen. De politie was echter meteen mee naar binnengegaan. De korpsbeheerder heeft niet aangegeven op grond waarvan zij kennelijk meer waarde hecht aan de verklaringen van L. dan aan die van N.
4. Volgens een rapport van politieambtenaar K. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft verzoeker zélf toestemming voor het binnentreden verleend.
De beschrijving van L. van de feitelijke gang van zaken bij het binnentreden, is zowel in het door haar opgemaakte proces-verbaal van bevindingen als in haar diverse verklaringen gedetailleerder dan die van haar Amsterdamse collega en stemt op een aanzienlijk aantal punten overeen met de lezing van zowel verzoekers als die van N. De lezing van L. wordt dan ook aannemelijker geacht dan die van K. en het wordt er daarom voor gehouden dat er in ieder geval geen toestemming tot binnentreden van verzoekers was.
Gelet op de verklaringen van L. en verzoekers, waaruit blijkt dat de ambtenaren van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland met N. hebben overlegd over de gang naar de woning van verzoekers en het feit dat één van de Amsterdamse politieambtenaren als eerste na N. de woning betrad en zich heeft gelegitimeerd tegenover verzoekers, is voorts aannemelijk dat niet L., maar de zojuist genoemde Amsterdamse collega de leiding had bij het binnentreden. Verder staat vast dat de politie niet beschikte over een machtiging tot binnentreden in de woning van verzoekers.
Zelfs indien er vanuit wordt gegaan dat N. duidelijk kenbaar zijn toestemming heeft verleend, dan nog was het binnentreden niet juist, nu N. niet als bewoner van verzoekers woning kon worden aangemerkt. Dat moet duidelijk zijn geweest aan de Amsterdamse politieambtenaren; zij waren immers eerst naar N.'s adres gegaan. Gelet hierop, hebben zowel de Amsterdamse politieambtenaren als politieambtenaar L., die verder niet betrokken was bij het opsporingsonderzoek naar de moord in kwestie en niet de leiding had bij het binnentreden, gehandeld in strijd met de hiervoor onder 2. weergegeven wettelijke bepaling. De gedraging kan dan ook niet anders dan als onbehoorlijk worden aangemerkt, zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat aan politieambtenaar L. niet een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt van het optreden in kwestie, omdat het haar niet duidelijk was dat N. aan de Y-straat woonde. Dit betekent dat het onjuiste optreden (ook) moet worden toegerekend aan de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, terwijl de desbetreffende politieambtenaar slechts haar Amsterdamse collega's begeleidde.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
III. Mededeling doel binnentreden
1. Verzoekers klagen er ook over dat L. voorafgaand aan het binnentreden geen mededeling heeft gedaan van het doel van het binnentreden.
2. Ingevolge artikel 1 van de Awbi moet aan de bewoner(s) de mededeling van het doel van het binnentreden voorafgaand aan dat binnentreden worden gedaan. Deze verplichting rust niet op alle binnentredende personen, maar slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
3. Zoals hiervoor onder II.4 is overwogen, is aannemelijk dat de politieambtenaren geen contact met verzoekers hebben gehad op het moment dat zij N. volgden de woning van verzoekers in. Na het binnentreden trof K. verzoekers in de woonkamer aan. Er is dus niet voldaan aan de verplichting van artikel 1 Awbi om eerst het doel van het binnentreden te vermelden. Echter, nu deze verplichting slechts rust op degene die de leiding heeft bij het binnentreden, terwijl aannemelijk is dat L. niet als zodanig optrad, is het niet onjuist dat (in ieder geval) zij die mededeling niet heeft gedaan. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld is niet gebleken. Dat volgens verzoekers de rol van L. nadat de politie was binnengetreden niet duidelijk was, kan hieraan niet afdoen.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
IV. Doorzoeken woning
1. Verzoekers klagen er ten slotte over dat (ook) L. hun woning heeft doorzocht. Zij zou direct op de kleding aan de kapstok zijn afgegaan, toen een mobiele telefoon vanuit een kledingstuk aan die kapstok overging en zij zou de telefoon uit een jas hebben gehaald. Ook zou zij tussen kledingstukken die op tafel in de huiskamer lagen hebben gezocht naar (een) mobiele telefoon(s) en deze hebben overhandigd aan haar collega's.
2. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van L. van 26 januari 1999 heeft verzoekers' zoon N. de mobiele telefoon uit een jas aan de kapstok overgedragen aan de politieambtenaren van het regiokorps Amsterdam-Amstelland. Volgens haar verklaring tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman hebben verzoeker en zijn zoon de telefoon overhandigd. Zij kon zich in elk geval niet herinneren dat zij na het rinkelen van de telefoon in alle jassen aan de kapstok heeft gezocht. Voor wat betreft de telefoons in de huiskamer heeft zij verklaard dat zij, noch haar collega's hebben gezocht naar de telefoons. De telefoons lagen gewoon op twee verschillende plekken in de kamer. In het rapport van K. staat dat drie telefoons door verzoeker aan de politie ter hand werden gesteld. De lezingen staan hiermee tegenover elkaar, terwijl niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de ene lezing aannemelijker moet worden geacht dan de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich derhalve van een oordeel op dit punt.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van een politieambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, is gegrond ten aanzien van het binnentreden en niet gegrond ten aanzien van het meedelen van het doel van het binnentreden; ten aanzien van het doorzoeken van de woning onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.
Onderzoek
Op 21 april 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw D. te Utrecht, ingediend door mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, met een klacht over een gedraging van een politieambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht. De bestreden gedraging hing nauw samen met gedragingen van ambtenaren van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, over welke gedragingen bij dat korps een klacht was ingediend. De Nationale ombudsman besloot daarom eerst de beslissing op die klacht af te wachten. Nadat verzoekers bij brief van 26 augustus 1999 hadden laten weten dat de burgemeester van Amsterdam de klacht over de regiopolitie Amsterdam-Amstelland gegrond had verklaard, werd naar de gedraging van de politieambtenaar van de regiopolitie Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), een onderzoek ingesteld.
Op 4 april 2000 werd het onderzoek opgeschort in verband met een lopend strafrechtelijk onderzoek. Nadat verzoekers op 22 oktober 2001 nader hadden bericht over de strafrechtelijke procedures, werd het onderzoek naar hun klacht op 7 december 2001 heropend.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de betrokken ambtenaar telefonisch gehoord door een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Noch de korpsbeheerder noch verzoekers gaven binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. Feiten
1. Op 11 november 1998 traden ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland in het bijzijn van een rechter-commissaris binnen in de woning van verzoekers' zoon N. aan de Y-straat te Utrecht. Dit gebeurde in verband met een onderzoek naar een in Amsterdam gepleegde moord. Doel van het binnentreden was huiszoeking ter inbeslagneming van een mobiele telefoon die het slachtoffer kort voor zijn dood had gebruikt. Uit het onderzoek was gebleken dat de telefoon in gebruik was bij N. Nadat bij hem was binnengetreden deelde N. mee dat de bewuste telefoon in gebruik was bij zijn vader, waarna de politieambtenaren zich naar het adres van verzoekers aan de X-straat te Utrecht begaven. Zij betraden de woning en namen daar drie telefoons in beslag. Aan ambtenaar L. van het regionale politiekorps Utrecht was om assistentie bij de huiszoeking verzocht. Zij begeleidde haar collega's van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland desgevraagd ook naar verzoekers' woning.
2. Bij brief van 14 november 1998 diende de advocaat van verzoekers bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht een klacht in over het optreden van L. Volgens verzoekers was de politie zonder titel hun huis binnengedrongen, terwijl zij bovendien nog steeds de reden van de inval niet wisten.
3. Bij brief van 23 maart 1999 deed de chef van het district Utrecht-Noord van het regionale politiekorps Utrecht de klacht af. Hij achtte de klacht ongegrond, waartoe hij onder meer het volgende overwoog:
"Beoordeling van de klacht
Vooropgesteld,
Dat op 11 november de hoofdagente L. ter begeleiding van twee collega's uit Amsterdam-Amstelland naar het adres X is gegaan.
Dat de collega's uit Amsterdam-Amstelland verantwoordelijk waren voor het optreden op het adres X alwaar de toegang tot de woning door de zoon van de familie D. (verzoekers; N.o.) is verschaft.
Dat L. eenmaal in de woning zich correct heeft gedragen ten opzichte van uw cliënten.
Conclusie van de klacht
Met betrekking tot het hierbovenstaande concludeer ik dat de klacht ONGEGROND is;
Omdat niet de hoofdagente L. de verantwoordelijkheid had voor het nader onderzoek op het adres X in Utrecht, maar alleen ter begeleiding van de collega's uit Amsterdam-Amstelland is meegegaan.
Omdat mij uit het onderzoek niet is gebleken dat de hoofdagente L. in de benadering en bejegening ten opzichte van uw cliënten onbehoorlijk is opgetreden."
B. Standpunt verzoekers
1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht. In het verzoekschrift staat het volgende:
"Het is niet waar dat zoon N. aan de politie toestemming heeft gegeven om de woning X te betreden. Ook anderszins heeft N. niet aan de politie de toegang tot die woning verschaft.
In het gesprek met de klachtenbehandelaar (…) op 21 januari 1999 heeft N. verklaard dat hij aan de politie heeft gevraagd om buiten te wachten totdat hij zijn ouders had ingelicht omtrent het doel van de komst van de politie. De politie, onder wie de betreffende agente L., voldeed echter niet aan het verzoek van N. De politie liep direct achter N. naar binnen, 'stormde als het ware naar binnen'.
Indien N. had geweten dat de politie meteen achter hem naar binnen zou 'stormen' zonder even buiten te wachten totdat hij even met zijn vader had gesproken om alles uit te leggen zoals hij toch had gevraagd, dan had hij wellicht de politie tevoren in kennis gesteld dat 13 jaar geleden door de Politie Utrecht ten aanzien van de familie D. iets vreselijks was aangericht.
Noch cliënt de heer D. noch cliënte mevrouw D. heeft toestemming verleend aan de politie om binnen te treden. De politie heeft het verzoek van N. om even buiten te wachten volkomen genegeerd. Ze liepen langs N. heen en één agent liep zelfs direct naar boven. Agente L. schoot onmiddellijk op de kleding op de kapstok af toen een mobiele telefoon overging.
Ook binnen in de huiskamer, waar op dat moment in verband met vloerbedekking die werd gelegd, op tafel enkele kledingstukken lagen, is door agente L. verder gezocht naar mobiele telefoons. De oogst was twee stuks. Eén van de kinderen is hierover ter plekke nog ondervraagd. Cliënte, mevr. D. legde uit dat in het verleden meer dan 15 politiemensen het huis waren binnengestormd. Agente L. antwoordde hierop naar cliënte toe met een opmerking in de trant van "Dat zal wel".
Cliënten waren zo beduusd door de politie-inval dat ze de agenten niet hebben weggesommeerd. In het gesprek met de klachtbehandelaar en cliënten op 17 februari 1999 heeft L. met betrekking tot het niet voldoen aan het verzoek van N. iets gezegd in de trant van: 'in zo'n geval moet er direct actie worden ondernomen, anders schieten we nooit op.' ".
2. Bij brief van 18 juni 1999 deelden verzoekers nog mee dat naar hun oordeel de betrokken ambtenaren allen, ieder voor zijn/haar aandeel, afzonderlijk verantwoordelijk waren voor de bestreden gedragingen. Op 26 augustus 1999 voegden zij hieraan toe dat een politiefunctionaris ook behoorlijk moet optreden indien deze assistentie verleent aan collega's. Er was volgens verzoekers sprake van verwijtbaar eigen handelen en verwijtbare deelneming door L.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. Bij brief van 12 oktober 1999 reageerde de korpsbeheerder op klacht. Zij verwees in haar reactie naar de rapportage van hoofdinspecteur van politie A. die het onderzoek naar verzoekers' bij de politie ingediende klacht had gedaan. Zij kwam op basis hiervan alsmede op grond van een proces-verbaal van bevindingen, dat eveneens was bijgevoegd, tot de conclusie dat er geen sprake was geweest van het zonder toestemming betreden van de woning, terwijl bij binnenkomst in de woning door één van de politieambtenaren het doel van het binnentreden was meegedeeld. Ook was geen sprake geweest van het doorzoeken van de woning. De korpsbeheerder achtte dan ook alle klachtonderdelen ongegrond.
2. De rapportage van A. van 15 maart 1999, waarnaar de korpsbeheerder verwees, houdt onder meer in:
"Gesprek 4 februari 1999
Uit het gesprek op 4 februari 1999 met meneer en mevrouw D. bijgestaan door hun advocaat Mr. Hummels is het volgende gebleken;
Op 11 november 1998 is volgens Dhr. D. zijn zoon die woonachtig is in Utrecht aan de Y-straat, plotseling met drie politiemensen zijn woning binnengekomen. Zijn zoon heeft een sleutel van de woning en maakt daar vaker gebruik van. Op die bewuste ochtend zat meneer D. met zijn vrouw en zijn andere kinderen in de woonkamer. Voordat hij iets kon zeggen stonden de politiemensen in zijn huis. Twee stonden eerst in de gang, waaronder L. De ene rechercheur kwam met zijn zoon de woonkamer binnen. De rechercheur in de woonkamer heeft zich wel gelegitimeerd en twee anderen waaronder L. hebben zich niet gelegitimeerd. Meneer en mevrouw D. waren erg geschrokken en geëmotioneerd en dachten dat zij weer te maken hadden met een inval van de politie zoals dat enkele jaren heeft plaatsgevonden in hun woning waarbij een broer van mevrouw D. door de politie is doodgeschoten. Volgens meneer D. kreeg hij geen duidelijke uitleg over wat de komst van deze politiemensen inhield. Intussen was hij de gang van zijn woning ingelopen alwaar L. en de andere collega uit Amstelland stonden. Vervolgens gaat er een mobiele telefoon over die hij op dat moment in de zak van zijn jas had. Direct toen de telefoon overging heeft collega L. de telefoon eigenhandig uit zijn jaszak gehaald en aan de twee rechercheurs gevraagd of dat de telefoon is waar zij naar op zoek waren. Vervolgens is L. de woonkamer ingelopen en heeft op de salontafel waar kleding lag en nog twee mobiele telefoons, deze weggehaald en aan de collega's overhandigd. Daarbij heeft L. de collega's uit Amstelland duidelijk gezegd dat er nog twee telefoons op de tafel lagen. Volgens mevrouw D. werd zij zeer onheus bejegend door L. Toen mevrouw D. probeerde uit te leggen aan L. wat dit voor het gezin betekende en wat zij allemaal meegemaakt hebben was de uitspraak "DAT ZAL WEL". Zowel mevrouw als meneer D. voelden zich niet serieus genomen door L. Niet duidelijk werd aangegeven door L. wat haar rol was. Zij was degene die het voortouw nam en alles wat door mevrouw en meneer D. werd gezegd negeerde. Zowel meneer als mevrouw D. geven aan zich erg beledigd gevoeld te hebben door het optreden van L.
17 februari 1999 "Hoor en Wederhoor".
Bij het gesprek op woensdag 17 februari 1999 in het kader van hoor en wederhoor waren aanwezig de hoofdagente L., meneer en mevrouw D. bijgestaan door hun advocaat Mr. Hummels en hun zoon genaamd N. wonende Y-straat te Utrecht. Tijdens dit gesprek is het volgende naar voren gekomen:
De zoon van de familie D., die bij dit gesprek aanwezig was, lichtte toe dat op die bewuste 11 november 1998 in zijn woning aan de Y-straat in Utrecht huiszoeking is gedaan. Na beëindiging van de huiszoeking heeft hij ingestemd om naar het adres van zijn ouders te gaan alwaar er een mobiele telefoon zou liggen. Hij heeft hierbij afgesproken met de rechercheurs uit Amstelland dat hij als eerste de woning van zijn ouders binnen zou gaan en dat de collega's buiten zouden wachten zodat hij zijn ouders uitleg kon geven over zijn komst in gezelschap van de politie en toestemming kon vragen om de politiemensen binnen te laten. Tot zijn verbazing, en geheel tegen de afspraak in, zijn alle drie de politiemensen toen hij de deur open deed direct de woning binnengegaan. Hiervoor hebben zijn ouders dus geen toestemming kunnen verlenen en wisten ook helemaal niet waar het over ging. Hij zegt hierdoor in grote verlegenheid te zijn gebracht en moest toezien dat eenmaal in de woning zijn ouders helemaal in paniek raakten. Hij was op dat moment ook niet in staat om uitleg te geven aan zijn ouders.
Twee politiemensen waaronder L. bleven op de gang staan en samen met de ene rechercheur bevond hij zich in de woonkamer. Intussen was zijn vader naar de gang van de woning gelopen en wilde weten van de collega's op de gang wat het doel van hun bezoek was. De zoon, die zich nog in de woonkamer bevond, hoorde plotseling de mobiele telefoon op de gang overgaan, maar hoe dit verder verlopen is weet hij niet omdat hij geen zicht had op wat er op dat moment op de gang afspeelde. Intussen was L. de woonkamer binnengelopen. De zoon zegt verder in de woonkamer waargenomen te hebben dat L. degene was die op de salontafel waarop kledingstukken lagen, tussen de kledingstukken twee telefoons weghaalde en aan de collega's overdroeg en daarbij zei: "hier zijn er nog twee".
Het verhaal van de zoon van de familie wordt ontkend door collega L. Zij geeft aan dat met toestemming van zoon N. zij de woning binnen is gegaan en herinnert zich niets meer van de telefoons. Het zou kunnen maar zeker weten doet ze het niet. Zij herinnert zich dat de zoon achter in de auto gezegd zou hebben dat het halen van de telefoon bij zijn ouders geen problemen hoefde op te leveren. Ook zegt zij niets gehoord te hebben van het voorstel van de jongen om eerst toestemming te vragen aan zijn ouders om de woning binnen te mogen. L. voegt hieraan toe dat zij uiteindelijk niets met de zaak te maken had en dat ze alleen voor de begeleiding mee was gegaan. Zowel meneer als mevrouw D. blijven bij hun verhaal dat L. de eerste telefoon uit de zak van de jas pakte en in de woonkamer, zoekend tussen de kledingstukken, de twee telefoons te voorschijn haalde en deze overhandigde aan de collega's uit Amstelland. Over de uitleg aan de ouders over hun komst zegt L. dat dit niet vooraf maar achteraf is gebeurd. Hierover ontstaat tijdens het gesprek verschil van mening. Meneer en mevrouw D. komen in dit gesprek terug op het binnentreden van de politiemensen zonder toestemming en over de emotionele lading die dit legt op hun privé-leven. L. blijft bij haar opmerking dat met toestemming van de zoon zij de woning binnen is gegaan."
3. Het proces-verbaal van bevindingen van L., op ambtseed opgemaakt, gesloten en ondertekend op 26 januari 1999, dat de korpsbeheerder eveneens bij haar reactie had gevoegd, houdt het volgende in:
"Op woensdag 11 november 1998 omstreeks 07:00 uur was ik, verbalisant, in uniform gekleed, ter assistentie aanwezig bij een huiszoeking aan de Y-straat te Utrecht.
Aldaar waren collega's van de divisie Recherche van de Politie Amsterdam aanwezig om een huiszoeking te doen in verband met een onderzoek.
Toen deze zoeking beëindigd was vroegen 2 collega's uit Amsterdam aan mij, verbalisant, om hen te begeleiden naar het adres X te Utrecht.
Bij de rechercheurs was nog een jongen die, wat mij later bleek, woonachtig was op de Y-straat te Utrecht.
In de auto op weg naar X, hoorde ik de jongen tegen de rechercheurs zeggen dat de mobiele telefoon die ze zochten bij zijn vader lag, die woonachtig was op X. Tevens zei hij dat het geen probleem was dat wij naar het adres van zijn ouders zouden gaan om de telefoon op te halen.
Ter plaatse op het bovengenoemde adres ging de jongen ons voor naar binnen en werden wij ook door de jongen de woning binnengelaten.
Ik, verbalisant bleef samen met nog 1 collega bij de voordeur staan, terwijl de andere collega doorliep naar de woonkamer.
In de woning waren diverse kinderen en een man en een vrouw aanwezig. De man zei dat hij de vader van de jongen was.
Naar wat mij later bleek, was deze man genaamd D.
De collega die naar de woonkamer was gelopen legitimeerde zich direct en deelde gelijk mee dat zij in verband met een onderzoek zochten naar een mobiele telefoon. De zoon van dhr. D. probeerde zijn vader dit ook duidelijk te maken.
Ik zag en hoorde dat de man en vrouw hevig geëmotioneerd waren en telkens naar het doel van onze komst vroegen. Zij vroegen nimmer aan ons de woning te verlaten.
Inmiddels hoorde ik een mobiele telefoon naast mij in een jas aan de kapstok, rinkelen.
Vervolgens droeg de jongen de mobiele telefoon over aan een van de rechercheurs.
Ik hoorde de rechercheurs zeggen dat dit de telefoon was die ze zochten en dat ze de telefoon voor onderzoek in beslag namen.
Hierna werd er door beide rechercheurs diverse malen uitleg gegeven aan de man en de vrouw over het doel van onze komst. Echter de man en vrouw bleven hevig geëmotioneerd. Hierop hebben wij allen onze namen gegeven aan dhr. D. en hebben wij de woning verlaten.
Vervolgens gaven de rechercheurs de jongen nog de gelegenheid om uitleg te geven aan zijn ouders over hetgeen gebeurd was en om hen te kalmeren.
Terwijl de jongen dit deed hebben wij bij de auto op de jongen staan wachten.
Hierna hebben wij de jongen weer bij zijn woning afgezet."
D. Reactie verzoekers
Verzoekers handhaafden in reactie op de verstrekte inlichtingen hun eerder ingenomen standpunt.
E. verklaring betrokken ambtenaar
Op 2 december 1999 verklaarde L. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman:
"Op 11 november 1998 's ochtends was er een briefing waarin onder andere ik werd verzocht aanwezig te zijn bij een huiszoeking die die dag in Utrecht zou worden uitgevoerd door collega's van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Ik hoefde daar alleen maar buiten te staan, een inspecteur van ons korps ging ook naar binnen. Even later kwamen zij weer naar buiten, met een jongen. Ik wist niet wat de verhouding was tussen de politieambtenaren en die jongen.
Twee collega's van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzochten mij toen om ter assistentie mee te gaan naar de woning van de ouders van de jongen. Mij was niet duidelijk of de jongen daar zelf ook woonde. Ik denk dat de jongen wel een sleutel van de woning had. In de auto was een soort vraag-antwoord gesprek gaande tussen de Amsterdamse politieambtenaren en de jongen. Daaruit kon ik opmaken dat mijn collega's op zoek waren naar telefoons, en dat de jongen geen bezwaar had om bij zijn ouders langs te gaan. Ik reed mijn Amsterdamse collega's naar de woning, die was gelegen in een woonerfje. De dienstauto kon niet voor de deur van de woning worden geparkeerd en we hebben hem dan ook een eindje verderop gezet.
Wij liepen met zijn vieren achter elkaar, de jongen voorop over het smalle tuinpad naar de woning. Ik was in uniform, en mijn collega's waren in burger gekleed. De jongen maakte de deur open, al ben ik hier niet helemaal zeker van. Met zijn vieren liepen wij naar binnen. Wij hebben niet buiten staan wachten of zo. De jongen, die nog steeds voorop liep, liep met een collega van me door naar de woonkamer. Deze kamer bevond zich aan het einde van het gangetje. Links na binnenkomst was er een trap naar boven. Er is niemand van ons naar boven geweest.
Terwijl zij naar de kamer liepen, bleven een andere collega en ik in de gang bij de deur staan. Ik geloof dat we de deur achter ons hebben dichtgedaan. Overal renden kinderen rond, die op het punt stonden naar school te gaan. Ik zag dat de man en vrouw des huizes in de woonkamer stonden en hevig geëmotioneerd reageerden op de komst van mijn collega en vermoedelijk ook ons, die in de gang stonden. Vooral de vrouw was erg geëmotioneerd en barstte in tranen uit. Ondanks dat ik in uniform was, heeft de eerste politieambtenaar, die met de jongen naar de woonkamer was doorgelopen, zijn legitimatiebewijs laten zien.
Opeens ging er een telefoon af in een van de jassen die aan de kapstok naast mij hingen. Ik denk dat een van mijn collega's toen dat nummer had gebeld. Ik riep iets in de trant van: 'Hé, hier is 'ie!'. Ik kan mij niet herinneren dat ik toen in al die jassen heb zitten zoeken. Volgens mij kwamen de vader en de zoon toen het gangetje ingelopen en hebben zij de telefoon overhandigd.
Vervolgens zijn mijn collega, die bij mij in de gang had gestaan, en ik ook naar de woonkamer gegaan. Wij waren daar toen met zijn drieën, als politieambtenaren, aanwezig. Daar lagen twee telefoons. Eén lag er op de salontafel en een ander op een strijkplank meen ik. Zij lagen in elk geval niet bij elkaar. Wij hebben volstrekt niet gezocht naar de telefoons, want ze lagen daar gewoon. Mijn collega heeft toen het een en ander verteld over de inbeslagname en wij zijn vervolgens vertrokken. Wij zijn schat ik ongeveer een kwartier binnen geweest."
F. Informatie regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland
1. Desgevraagd werd door de politie Amsterdam-Amstelland informatie over de aldaar ingediende klacht over het politieoptreden op 11 november 1998 verstrekt. Bij de stukken bevond zich een rapport van K, brigadier/rechercheur centrale recherche Amsterdam-Amstelland van januari 1999. Daarin is het volgende vermeld:
"Hij (N.; N.o.) vertelde mij dat de telefoon met het nummer (...) in het bezit was van zijn vader.
Daarop heb ik N. gevraagd zijn medewerking te verlenen en met mij naar zijn vader te gaan teneinde aldaar die telefoon in beslag te nemen.
Hij verleende daaraan zijn medewerking en vervolgens zijn wij op aanwijzing van N. gegaan naar perceel X te Utrecht.
Met N. was afgesproken dat hij zijn vader van een en ander in kennis zou stellen.
Aangekomen bij perceel X te Utrecht is N. vervolgens als eerste naar binnen gegaan en heeft daar zijn ouders van een en ander in kennis gesteld.
Vlak daarop betraden wij ook perceel X. Wij kregen daar toestemming voor van een man die later de vader van N. bleek te zijn.
Ik heb aan vader D. meermalen uitgelegd wat de reden van onze komst was.
Hij heeft dat volgens mij ook begrepen en verleende medewerking door ons een drietal telefoontoestellen ter hand te stellen.
(...)
Opgemerkt dient te worden dat vader en moeder D. hevig geëmotioneerd reageerden op het feit dat er politiemensen bij hen aan de deur waren gekomen. Herhaaldelijk haalden zij aan dat de broer van vader door vuurwapengeweld van de kant van de politie was omgekomen.
(…)
Er heeft in het perceel GEEN huiszoeking plaatsgevonden."
2. In reactie op dit rapport gaven verzoekers hun lezing van de gebeurtenissen, welke lezing overeenkomt met hetgeen in het verzoekschrift (zie hiervoor onder B.1) is weergegeven. Voorts stelden zij nog dat hun niet was verteld dat het om een onderzoek betreffende een zeer ernstig misdrijf ging. Verzoeker had wel begrepen dat het de politie vooral om mobiele telefoons ging. Hij had uitgelegd dat hij niets te verbergen had.
Achtergrond
Algemene wet op het binnentreden
Artikel 1, eerste en vierde lid:
"1. Degene die bij of krachtens de wet is belast met de opsporing van strafbare feiten (…) en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden."
Dahri heer en mevrouw - D.
Nordin Dahri - N.
Georgine Acton - G
Blois van perceel Tongas - X
Linde, van de - L.
Artikel 2:
"1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond."
WEG????1. Tekst en Commentaar Strafvordering (Cleiren/Nijboer), vierde druk (T&C Sv), aant. 5. van de inleidende opmerkingen bij de Algemene wet op het binnentreden:
"Bewoner. Bewoner is degene wiens privé-huiselijk leven zich op een bepaalde plaats afspeelt. (…) Ambtenaren hoeven zich er niet van te vergewissen met een bewoner van doen te hebben. Zij mogen op de toestemming van iemand die zich als bewoner voordoet afgaan: HR 22 maart 1994, NJ 1994, 512 en HR 14 november 2000, nr. 244/00."
2. Artikel 8, tweede lid Awbi:
"Degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich door anderen doen vergezellen, voor zover dit voor het doel van het binnentreden redelijkerwijs is vereist en, indien krachtens een machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt."
T&C Sv, aant. bij artikel 7, tweede lid (ook van toepassing op art. 8, tweede lid):
"De hier weergegeven tekst van lid 2 is conform de tekst zoals die in het Staatsblad is afgedrukt. Daarin is in lid 2 een gedeelte van de waarschijnlijk bedoelde tekst weggevallen. Het laatste gedeelte van het artikellid moet worden gelezen als: 'indien krachtens een machtiging wordt binnengetreden, de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt' (vgl. art. 7 lid 1). Deze fout is bij afzonderlijke publicatie van het Ministerie van Justitie hersteld."
T&C, aant. 3. bij art. 8:
"De MvT gaat er van uit dat de machtiging aan slechts één persoon wordt gegeven en dat die persoon ook de enige is die krachtens die machtiging binnentreedt (…). Treden twee of meer personen in dezelfde hoedanigheid, op grond van dezelfde bevoegdheid en met hetzelfde doel binnen (een arrestatieteam bijvoorbeeld), dan gaan alle overige teamleden aan wie de machtiging niet is gegeven op grond van art. 8 lid 2 naar binnen."