Verzoekster klaagt over de wijze waarop de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda haar klacht over een met naam genoemde advocaat in dit arrondissement bij brief van 8 januari 2001 heeft afgedaan.
Zij klaagt er in dit verband met name over dat:
tijdens de klachtbehandeling onvoldoende invulling is gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor;
de Deken heeft geoordeeld dat de in de dagvaarding geschetste omstandigheden juist zijn;
de Deken zich heeft onthouden van een oordeel over de door haar aangedragen feiten en omstandigheden;
de Deken haar vragen onbeantwoord heeft gelaten.
Verder klaagt verzoekster erover dat de Deken in zijn brief van 8 januari 2001 heeft nagelaten te vermelden dat zij haar klacht over een met naam genoemde advocaat en een klacht over de Deken kan voorleggen aan de (voorzitter van de) Raad van Discipline.
Beoordeling
I. Algemeen
1. In Nederland is iedere advocaat op grond van artikel 46c van de Advocatenwet (zie Achtergrond, onder 5.) onderworpen aan tuchtrecht. Dit tuchtrecht tracht waarborgen te bieden voor een behoorlijke beroepsuitoefening. De Deken van de Orde van Advocaten heeft een belangrijke rol bij de toepassing van het tuchtrecht. Alle klachten komen binnen bij de Deken die de klacht vervolgens onderzoekt en tracht een minnelijke schikking tot stand te brengen. Lukt dit niet, dan dient de Deken de klacht door te sturen naar de Raad van Discipline.
2. Op 27 november 2000 zond verzoekster een brief aan de Deken waarin zij haar bezwaren uit over het optreden van mr. X. De Deken deed deze bezwaren bij brief van 8 januari 2001 af.
3. De eerste vraag die dient te worden gesteld, is of de bemoeienis van de Deken in deze zaak moet worden gekwalificeerd als een klachtonderzoek of niet. De Deken stelt immers in zijn schriftelijke reactie van 24 augustus 2001 aan de Nationale ombudsman, dat verzoekster geen klacht over het optreden van mr. X heeft ingediend, doch slechts om zijn mening over dit optreden heeft verzocht. Hoe dit ook zij, gelet op de door verzoekster in haar brief van 27 november 2000 gebruikte bewoordingen, namelijk dat mr. X onzorgvuldig gehandeld zou hebben, alsmede op het feit dat die woorden gericht waren aan een persoon wiens uitdrukkelijke taak het is klachten over advocaten in onderzoek te nemen, kan de brief van verzoekster van 27 november 2000 niet anders worden opgevat dan een klachtbrief.
Daarenboven volgt ook uit de door de Deken met verzoekster gevoerde correspondentie, dat hij de brief van verzoekster van 27 november 2000 in eerste instantie wel degelijk heeft beschouwd als een klachtbrief, naar welke klacht hij vervolgens een onderzoek heeft ingesteld en waarover hij uiteindelijk een oordeel heeft gegeven. De Nationale ombudsman wijst in dit verband onder meer op de inhoud van de brief van 8 januari 2001 van de Deken aan verzoekster en de brief van 6 juni 2001 van de Deken aan de Nationale ombudsman. Deze aanpak sluit aan bij hetgeen verzoekster van de Deken vroeg, namelijk een expliciet oordeel over het optreden van mr. X. In het hiernavolgende wordt er dan ook vanuit gegaan dat de brief van verzoekster van 27 november 2000 een klacht over het optreden van mr. X bevatte. In dit verband is het van belang dat de Deken omtrent de wijze waarop hij een bij hem ingediende klacht onderzoekt en behandelt een zekere mate van beleidsvrijheid toekomt, nu de Advocatenwet terzake geen nadere regeling geeft. Dit laat echter onverlet dat de Deken moet zorgen voor een behoorlijke klachtbehandeling. Bij de beoordeling hiervan stelt de Nationale ombudsman zich echter terughoudend op. Dit betekent dat er voor de Nationale ombudsman slechts dan reden is de wijze van klachtafdoening door de Deken af te keuren wanneer zou moeten worden geoordeeld dat de Deken niet in redelijkheid heeft gehandeld. Voor het overige gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel aan de Deken is om te bepalen hoe hij de bij hem ingediende klachten afdoet.
II. Ten aanzien van de toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor
1. Zoals de Deken in zijn brief van 30 november 2000 aan verzoekster opmerkte, heeft hij, indachtig het beginsel van hoor en wederhoor, de klachtbrief van verzoekster voor commentaar voorgelegd aan mr. X. Na ontvangst van de schriftelijke reactie van mr. X van 11 december 2000, heeft de Deken bij brief van 8 januari 2001 de klachtbrief van verzoekster afgedaan.
2. Verzoekster heeft aangevoerd dat de Deken haar gedurende het klachtonderzoek niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op hetgeen door mr. X in het kader van het onderzoek naar voren is gebracht.
3. Naar het oordeel van de Deken was een nadere toelichting van verzoekster op haar klacht niet nodig omdat hij zich na de reactie van mr. X voldoende geïnformeerd achtte. De Deken wees er in dit verband verder nog op dat verzoekster geen klacht over mr. X had ingediend maar hem slechts om zijn mening had gevraagd.
4. Eén van de grondbeginselen van behoorlijke klachtbehandeling is het beginsel van hoor en wederhoor. Dit beginsel houdt in, dat elk van de bij een klacht betrokken partij de gelegenheid krijgt zijn standpunt naar voren te brengen, en dat vervolgens elke partij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op hetgeen de andere partij over de klacht naar voren heeft gebracht. Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. In het geval de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste.
5. Klachtbehandeling strekt er onder meer toe geschonden vertrouwen te herstellen. Om die functie te vervullen moet ook de procedure van klachtbehandeling door de Deken zich onder meer kenmerken door openheid, juist ook naar de klager. In het kader van het onderzoek door de Deken naar de klacht is het dan ook van belang, dat hij partijen de gelegenheid biedt tot hoor en wederhoor voordat hij tot een oordeel komt. Op deze wijze wordt het vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie gewaarborgd.
Uit de tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman door betrokkenen overgelegde correspondentie, komt naar voren dat de Deken in het conflict tussen verzoekster en mr. X, verzoekster niet op de hoogte heeft gesteld van het standpunt van mr. X Door verzoekster niet in de gelegenheid te stellen haar visie te geven op de lezing van mr. X, is in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld. Verzoekster kan dan ook worden gevolgd in haar standpunt dat onvoldoende hoor en wederhoor is toegepast.
De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het aannemen dat de in de dagvaarding geschetste omstandigheden juist zijn.
1. In zijn brief van 8 januari 2001 aan verzoekster merkt de Deken op dat, in zoverre hij dat kan nagaan, in de door mr. X opgestelde dagvaarding een juist beeld geschetst wordt van de gang van zaken, hetgeen door verzoekster uitdrukkelijk wordt betwist.
2. Op grond van artikel 46c, tweede lid, van de Advocatenwet (zie Achtergrond, onder 5) stelt de Deken een onderzoek in naar elke bij hem ingediende klacht. Nogmaals zij hier vermeld dat de Deken ten aanzien van het verrichten van een dergelijk onderzoek beleidsvrijheid toekomt. Gelet hierop, alsmede gelet op de beperkte mogelijkheden die de Deken heeft om de juistheid te toetsen van beweringen van de ene partij die door de andere partij worden weersproken en andersom, bestaat er voor de Nationale ombudsman geen aanleiding om de opmerking van de Deken zoals verwoord in zijn brief van 8 januari 2001 aan verzoekster, af te keuren.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het zich onthouden van een oordeel over de door verzoekster aangedragen feiten en omstandigheden en het onbeantwoord laten van haar vragen.
1. Verzoekster klaagt erover dat de Deken niet is ingegaan op de door haar aangedragen feiten en omstandigheden en heeft nagelaten de in haar brief van 27 november 2000 gestelde vragen (onder meer over de geldigheid van de door mr. X uitgebrachte dagvaarding) te beantwoorden. De Deken geeft in zijn reactie op dit klachtonderdeel aan, dat het niet aan hem is de door verzoekster gestelde vragen te beantwoorden.
2. Mede gelet op de terughoudende benadering van de Nationale ombudsman bij de beoordeling van de klachtafdoening van de Deken (zie hiervóór, onder I.) kan de Nationale ombudsman zich verenigen met het standpunt van de Deken, in die zin dat het niet de taak van de Deken is de door verzoekster gestelde inhoudelijke vragen te beantwoorden. Verzoekster had niet in redelijkheid een dergelijk oordeel van de Deken mogen verwachten. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
Ten overvloede wordt overwogen dat het wel zorgvuldiger zou zijn geweest indien de Deken reeds in zijn brief van 8 januari 2001 aan verzoekster kenbaar had gemaakt dat het niet zijn taak is de inhoudelijke vragen van verzoekster te beantwoorden.
V. Ten aanzien van het niet doorverwijzen naar de Raad van Discipline
1. Verder is verzoekster van mening dat de Deken haar had dienen te informeren over de te volgen procedure. Zij stelt dat de Deken haar in zijn brief van 8 januari 2001 er in ieder geval op had moeten wijzen dat haar klacht over mr. X ter kennis kon worden gebracht aan de Raad van Discipline.
2. De beleidsvrijheid van een Deken omtrent de wijze waarop hij zijn taak in de tuchtrechtspleging uitoefent wordt onder meer beperkt door het bepaalde in artikel 46d, derde lid, van de Advocatenwet (zie Achtergrond, onder 6), waarin staat dat de Deken de klacht steeds ter kennis van de Raad van Discipline dient te brengen indien de klager daarom verzoekt en indien aannemelijk is dat geen oplossing in der minne is bereikt. Op grond van artikel 46d tweede lid van de Advocatenwet, is van een minnelijke schikking eerst sprake op het moment dat deze schikking op schrift is gesteld en zowel door de klager, de betrokken advocaat en de Deken is ondertekend. In dit geval is geen minnelijke oplossing bereikt zodat de Deken de klacht ter kennis had moeten brengen van de Raad van Discipline. Door dit na te laten, heeft de Deken niet gehandeld overeenkomstig het bepaalde in de Advocatenwet en is hij hiermee dan ook tekortgeschoten.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda, is niet gegrond, behalve ten aanzien van de klacht over de toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor en het niet doorverwijzen naar de Raad van Discipline; op deze punten is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 23 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw L. te Bilthoven, met een klacht over een gedraging van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda.
Verzoekster had zich al eerder, bij brief van 15 januari 2001, tot de Nationale ombudsman gewend. Het verzoekschrift voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste, als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman. Teneinde de Deken van de Orde van Advocaten in de gelegenheid te stellen op de klacht van verzoekster te reageren, stelde de Nationale ombudsman op dat moment nog geen onderzoek in naar de klacht.
Op 23 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een brief van verzoekster met een klacht over de behandelingsduur van haar klacht door de Deken van de Orde van Advocaten. De Nationale ombudsman nam naar aanleiding van deze klacht op 30 mei 2001 contact op met de Deken van de Orde van Advocaten, met de vraag of op korte termijn alsnog een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Bij brief van 6 juni 2001 deed de Deken de klacht van verzoekster af. Nadat verzoekster de Nationale ombudsman bij brief van 10 juni 2001 had laten weten zich niet te kunnen verenigen met de reactie van de Deken van 6 juni 2001, werd naar de gedraging van de Deken, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Orde een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de Orde van Advocaten en verzoekster de gelegenheid op de ieder door hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoekster berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van de Deken van de Orde van Advocaten gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 27 november 2000 richtte verzoekster zich tot de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda. Verzoekster zette aan de Deken een conflict uiteen dat zij had met mr. X. Verzoekster bracht naar voren dat zij zich niet kon verenigen met de manier waarop mr. X, namens zijn cliënten, tegen haar zoon was opgetreden. In de brief van verzoekster van 27 november 2000 staat onder meer het volgende vermeld:
“ Na de zaak een paar weken te hebben laten rusten, wil ik u informeren over de gang van zaken rond een rechtsgeding, dat de fam. K. in (…) heeft aangespannen tegen mijn schizofrene zoon Lz. (verzoeksters zoon; N.o.). De familie K. is daarbij bijgestaan door mr. X uit (…).
(…)
Ik vertelde haar dat het waarschijnlijk de laatste keer zou zijn, omdat Lz. de daaropvolgende week een woning van Woonstichting (…) zou betrekken. Zij weigerde en zei dat zij overleg zou plegen met haar advocaat, en dat zij tweemaal een deurwaarder naar mijn zoon had moeten sturen. Inmiddels deed mijn zoon de deur zelf open en gingen wij naar de GGZ.
(…)
Daarna, rond half vijf, belde mw. K. mij op mijn mobiele telefoon en vroeg om een bewijs dat aan Lz. een woning was toegewezen. Ik haastte mij een fotokopie te maken van de toewijzing en overhandigde haar deze. Zij vertelde mij dat zij het kort geding tegen mijn zoon van maandag 30 oktober jl. misschien zouden intrekken. Toen zij mij vertelde dat hun advocaat mr. X was, was mijn verbazing groot. Ik vroeg of zij de twee brieven die ik hierover aan hen had gezonden aan mr. X had laten lezen. Zij bevestigde dit.
(…)
Uit de bijgevoegde correspondentie met mr. X blijkt dat aan hem gestelde vragen onbeantwoord zijn gebleven en de zaak voor hem is afgedaan. Ik ben echter van mening dat er sprake is van onzorgvuldig handelen. Als mr. X mijn brieven aan de fam. K. van 7 augustus en 21 september heeft gezien, zou hij contact hebben moeten opnemen met mij, de GGZ of de sociale dienst. Zelfs bij de Gemeente (…) was men op de hoogte van de situatie.
(…)
In de dagvaarding van 16 oktober j l. staat een verkeerde voornaam. Is die dagvaarding dan wel geldig? Tevens lees ik in de dagvaarding dat de familie K. de woning wilde verkopen. Dat is geen reden voor huuropzegging en mijn zoon had sowieso recht op zes maanden opzegtermijn. Opzegging dient per aangetekende brief te geschieden. Deze informatie kreeg ik begin augustus van de huurcommissie te (…).
(…)
M.i. dient een advocaat van dit alles op de hoogte te zijn en daar rekening mee te houden. In de dagvaarding staat ook nog dat de fam. K. rekening zou hebben gehouden met de belangen van mijn zoon. Dat blijkt echt nergens uit!
Hoe kon het in deze situatie überhaupt komen tot een kort geding? Het lijkt erop, dat de deurwaarder tot tweemaal toe huisvredebreuk heeft gepleegd. Ik vind het onbegrijpelijk dat zoveel mensen dit onfrisse spelletje hebben meegespeeld, puur uit zakelijk belang. Als de wet op de huurbescherming een dode letter is, wordt het tijd voor wetswijziging. Mijns inziens zou men extra zorgvuldig moeten handelen wanneer er sprake is van een psychische stoornis. Maar zelfs al zou mijn zoon geestelijk gezond zijn, is uitzetting uit een huurkamer binnen twee maanden niet heel erg kort door de bocht?
(…)
Graag hoor ik van u, wat uw mening is over deze zaak.”
2. De Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda zond verzoekster op 30 november 2000 een ontvangstbevestiging. In die brief staat onder meer dat de Deken, alvorens zijn mening te geven, mr. X om commentaar heeft gevraagd, indachtig het beginsel van hoor en wederhoor.
3. De Deken deed de klacht van verzoekster op 8 januari 2001 als volgt af:
“Uitgangspunt van het advocatentuchtrecht is dat bij de beoordeling van een klacht over het optreden van de advocaat van de tegenpartij (in casu Mr X als advocaat van de familie K.) ervan behoort te worden uitgegaan dat aan die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen, op de wijze die hem passend voorkomt, en dat deze vrijheid niet ten gunste van een tegenpartij (in casu uw zoon) mag worden beknot, tenzij daarbij zijn belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Het kan dus voorkomen dat een advocaat ook met bepaalde belangen van de tegenpartij rekening moet houden, maar dat is uitzondering en geen regel.
Voor zover ik kan nagaan wordt in de dagvaarding een juist beeld geschetst van de gang van zaken. Uw zoon heeft zelf de huurovereenkomst opgezegd c.q. beëindigd. Indien de huurder kiest voor een kortere opzegtermijn staat het de verhuurder vrij daarin te bewilligen, hetgeen dus is geschied. Bovendien heeft de familie K. uw zoon nog een maand extra uitstel van de door hem zelf gewenste beëindiging gegund.
Ik begrijp dat u zich zorgen hebt gemaakt over uw zoon in verband met zijn problematische situatie, doch niet gezegd kan worden dat Mr X klachtwaardig of onjuist heeft gehandeld door de belangen van de familie K. te behartigen op de wijze zoals hij heeft gedaan. Het stond Mr X vrij het kort geding aanhangig te maken om zonodig de ontruiming door uw zoon te bewerkstelligen.
Ik vermag niet in te zien dat Mr X onzorgvuldig heeft gehandeld door geen contact op te nemen met de G.G.D. of de Sociale Dienst. Allereerst had Mr X de belangen van zijn cliënt te behartigen.
Nogmaals, ik begrijp uw zorg voor uw zoon, doch deze omstandigheid rechtvaardigt geen uitzondering op de hierboven omschreven regel.”
4. In de schriftelijke reactie van mr. X van 11 december 2000 staat, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“… U ziet, dat de aanzegging tot ontruiming is gebaseerd op een overeenkomst tussen partijen, dat de huur is opgezegd per 1 augustus jl. met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn van 1 maand. Tevens is aan de wederpartij uitstel verleend tot 1 oktober jl. Van cliënte kan derhalve niet gezegd worden, dat zij geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden van de wederpartij.
Nadat ik niet c.q. niet positief had vernomen van de wederpartij heb ik een kort geding procedure geëntameerd, welke zou plaatsvinden op 30 oktober jl. De dagvaarding is betekend op 16 oktober jl. U treft bijgaand aan een kopie van de dagvaarding (…).
Op verzoek van cliënte heb ik op 30 oktober jl. in de ochtend het kort geding ingetrokken, omdat cliënte inmiddels van de moeder van de wederpartij had vernomen, dat de woning zou worden ontruimd op vrijdag 3 november jl. Ik had zelf geadviseerd het kort geding aan te houden, doch cliënte wenste de procedure in te trekken.
Uit het schrijven van mevrouw L. maak ik op, dat zij van mening is dat ik vragen onbeantwoord heb gelaten. Ik heb nadrukkelijk verwezen naar de inhoud van de dagvaarding. Bovendien was voor mij de zaak afgedaan, nadat cliënte mij opdracht had gegeven de zaak in te trekken. Ik zou verder niet weten waarom ik onzorgvuldig gehandeld heb. Als de wederpartij verweer had willen voeren, dan had hij al dan niet via een advocaat contact met mij kunnen opnemen. Dat was niet gebeurd. Het enige wat ik in dat geval kan doen is afgaan op mededelingen van cliënte. Aan de hand van de door haar aangedragen feiten, had ik geen reden om te twijfelen aan haar woorden…”
5. Op 15 januari 2001 zond verzoekster de Nationale ombudsman een klachtbrief over het optreden van de Deken. De Nationale ombudsman zond deze brief ter behandeling aan de Deken (zie hiervóór, onder Onderzoek). Verzoekster bracht hierin onder meer naar voren:
“Mr. S. (Deken van de Orde van Advocaten; N.o.) gaat in zijn brief alleen in op de reactie van mr. X. Ook hij geeft geen antwoord op mijn vragen, is slordig (Kx. i.p.v. K., GGD i.p.v. GGZ). De volgende feiten worden niet in aanmerking genomen of verdraaid:
de huur is niet door mijn zoon opgezegd, een normaal mens zou dat immers nooit doen. Hij heeft onder druk en met valse voorstelling van zaken een door de familie K. geschreven briefje getekend, overigens niet op 1 maar op 2 augustus, toen het briefje hem voor de tweede maal onder de neus werd gedrukt. Reeds op 7 augustus heb ik daartegen schriftelijk bezwaar gemaakt.
verkoop van een woning is geen geldige reden voor huuropzegging.
er is geen sprake van een maand uitstel en zeker niet van een maand extra uitstel. Bij geldige huuropzegging (maar die was er niet) heeft men, na drie jaar, recht op max. zes maanden (deze informatie kreeg ik van de Afdeling Voorlichting van de Huurcommissie te (…), die mij tevens hebben geadviseerd om als burger schriftelijk bezwaar te maken tegen de huuropzegging; (…). Deze termijn zou m.i. pas ingaan op 1 september.
de familie K. (zie mijn brief van 21 september) heeft reeds medio september het gasstel, de keukentafel en een stoel weggehaald. Hiertegen protesteerde mijn zoon, waarop hij door de heer K. fysiek werd bedreigd. Dit heb ik gemeld bij de politie. Als reactie op mijn brief van 21 september heeft de familie K. het gasstel teruggeplaatst, maar niet de tafel en de stoel. Hoe kan mr. X nu beweren dat cliënte rekening heeft gehouden met de belangen van de wederpartij?
er heeft tweemaal een deurwaarder plots naast het bed van mijn zoon gestaan, zonder dat deze had opengedaan. Is dat huisvredebreuk? Behoort dat tot de "grote mate van vrijheid" van de advocaat?
mijn vragen aan mr. X zijn niet beantwoord. Het ging daarbij met name om de vraag of hij mijn brieven aan de familie K. had gelezen. Mevrouw K. heeft mij verteld dat dat het geval was. Ik heb geen reden om daaraan te twijfelen. De advocaat had dus kunnen weten in welke toestand mijn zoon verkeerde. Overigens geeft mr. X zelf aan dat men vreesde dat gedaagde zijn post niet zou openen en daarom via de deurwaarder is gesommeerd. Hoe kan hij nu veronderstellen dat tegenpartij in staat zou zijn een advocaat in de arm te nemen (als ik van het kort geding had geweten, had ik dat uiteraard gedaan).
niemand heeft mijn zoon tijdig gewaarschuwd dat de zitting niet doorging.
mijn vraag omtrent de geldigheid van de dagvaarding is niet beantwoord.
het is pertinent onwaar dat mijn zoon zich als een slechte huurder heeft gedragen.
de woning is nog steeds niet verkocht en wordt nog door de familie K. bewoond. Vanwaar nu het spoedeisend belang?
Op deze manier kunnen advocaten eenvoudig, snel en zonder pardon kamerhuurders op straat laten zetten. Graag zou ik zien dat advocaten bij (vermoeden van) geestelijke stoornis van de tegenpartij dit bij de rechtbank moeten melden, zodat de rechter onderzoek kan verrichten, dan wel rekening kan houden met de belangen van deze categorie weerloze burgers. Ook vraag ik mij af of men in dagvaardingen volledig voorbij kan gaan aan wetten, zoals in dit geval de wet op de huurbescherming. Het zou bovendien een hele verbetering zijn, als er een onafhankelijke klachtencommissie komt voor klachten over advocaten.”
6. Bij brief van 9 maart 2001 liet de Deken verzoekster weten dat hij haar klachtbrief van 28 februari 2001 eerst na 20 maart 2001 inhoudelijk zou beantwoorden.
7. In antwoord op de klacht van verzoekster, reageerde de Deken bij brief van 6 juni 2001 aan de Nationale ombudsman als volgt:
“Blijkens uw brief d.d. 28 februari jl. klaagt mevrouw L. over de wijze waarop ik haar klacht als verwoord in haar brief d.d. 27 november 2000 tegen Mr X, advocaat te (…), heb behandeld.
(…)
Zoals voorgeschreven heb ik haar klachtschrijven voorgelegd aan Mr X en hem om commentaar gevraagd. Met inachtneming van dat commentaar van Mr X heb ik op haar brief gereageerd en een mening gegeven zoals door haar verzocht.
Ik ben inderdaad niet inhoudelijk ingegaan op de problematische situatie van haar zoon en evenmin op de juridische aspecten van de door haar zoon aangegane huurovereenkomst en opzegging c.q. beëindiging van die huurovereenkomst. Het is niet de taak van de Deken om te onderzoeken of de zoon van mevrouw L. zelf de huurovereenkomst heeft opgezegd uit vrije wil dan wel onder druk. Evenmin ben ik ingegaan op de beweerdelijke bejegening van de verhuurder K. noch op de mogelijke rol van diverse hulpverleningsinstanties.
Het is niet aan mij om de geldigheid van de door Mr X uitgebrachte dagvaarding te beoordelen.
Naar aanleiding van het klachtschrijven d.d. 27 november jl. had ik als Deken het optreden van Mr X als raadsman van de wederpartij van de zoon van mevrouw L. te beoordelen.
Mijn oordeel heb ik duidelijk en helder geformuleerd en deugdelijk gemotiveerd.
Naar aanleiding van mijn brief d.d. 8 januari jl. heb ik niets meer van mevrouw L. vernomen.
Vervolgens moet ik van de substituut Ombudsman vernemen dat zij zich over mijn brief c.q. mij beklaagd heeft bij de Nationale Ombudsman.
Kennelijk wenst zij zich namens haar zoon niet te beklagen over Mr X. Daaruit leid ik af dat zij mijn oordeel over de handelwijze van Mr X aanvaardt. Het stond (en staat) mevrouw L. vrij mij te vragen haar klacht tegen Mr X door te leiden naar de Raad van Discipline te 's-Hertogenbosch.
De brief d.d. 15 januari jl. van mevrouw L. aan de Nationale Ombudsman brengt mij niet tot een ander oordeel. Zulks geldt evenzeer met betrekking tot uw brief d.d. 28 februari jl.
Ik handhaaf mijn oordeel zoals verwoord in mijn brief d.d. 8 januari jl.
De brief c.q. het klachtschrijven d.d. 27 november jl. van mevrouw L. is adequaat door mij behandeld en op korte termijn en deugdelijk gemotiveerd beantwoord.
Ik vermag niet in te zien wat ik voor mevrouw L. nog meer kan doen. Indien zij haar klacht tegen Mr X doorgeleid wenst te zien naar de Raad van Discipline te 's-Hertogenbosch, verneem ik wel van haar.
Indien mevrouw L. over mij als Deken wil klagen, dient zij ingevolge artikel 46c lid 4 Advocatenwet haar klacht in te dienen bij de Voorzitter van de Raad van Discipline te 's-Hertogenbosch.”
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Verder bracht verzoekster in haar brief van 10 juni 2001 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende naar voren:
“Mr. S. bevestigt dat hij niet inhoudelijk is ingegaan op de problematische situatie van mijn zoon. Maar daar gaat het nu juist om. In ons Nederlandse rechtsstelsel heeft elk mens recht op verdediging. Met name juristen (daarbij inbegrepen raadslieden) dienen, naar mijn stellige overtuiging, daarvan te zijn doordrongen. Daarbij komt, dat de wet op de huurbescherming in het geval van mijn zoon en, naar ik vrees, in veel andere gevallen, een dode letter is gebleken. Het is niet aannemelijk dat iemand zichzelf uit vrije wil op straat laat zetten.”
C. Standpunt Orde van Advocaten
De Deken van de Orde van Advocaten deelde in reactie op de klacht bij brief van 24 augustus 2001 onder meer het volgende mee:
“Hierbij geef ik u mijn antwoord op de in uw brief d.d. 13 juli jl. gestelde vier vragen.
Ad 1.
De door u geciteerde opmerking uit mijn brief d.d. 8 januari 2001, door u betiteld als 'conclusie', is gebaseerd op de brief d.d. 27 november jl. van verzoekster met diverse bijlagen (o.a. correspondentie met Mr X en de brief d.d. 11 december jl. van Mr X aan mij). In die brief geeft Mr X verslag van de gebeurtenissen en geeft hij uitleg over het kort geding, dat hij namens zijn cliënt K. aanhangig heeft gemaakt tegen de zoon van verzoekster.
Ad 2.
De brief d.d. 27 november jl. (abusievelijk wordt door mij soms melding gemaakt van 28 november jl.) van verzoekster en alle bijlagen behoefde vooralsnog geen nadere toelichting. In dit verband wijs ik erop dat verzoekster geen klacht indiende tegen Mr X maar mijn mening over deze zaak wilde horen.
Ad 3.
Zoals u in mijn brief d.d. 8 januari 2001 kunt lezen heb ik daarbij gevoegd bovenvermelde brief d.d. 11 december d.a.v. van Mr X.
Ik heb verzoekster niet gevraagd op die brief te reageren. Daarvoor was ook geen reden. Verzoekster vroeg mijn mening en in mijn brief d.d. 8 januari jl. heb ik mijn mening gegeven omdat ik mij voldoende geïnformeerd achtte.
Ad 4.
Deze vraag begrijp ik niet. Verzoekster heeft bij brief d.d. 27 november jl. geen klacht ingediend. Er heeft dan ook geen behandeling plaats gevonden, laat staan dat er een verslag is opgesteld.
Pas bij brief d.d. 10 juni jl. heeft verzoekster mij verzocht haar brief d.d. 27 november jl. (en kennelijk ook haar brief d.d. 15 januari d.o.v. aan u) als formeel klachtschrijven aan te merken en haar klacht door te sturen naar de Raad van Discipline te 's-Hertogenbosch. Dit heb ik ook gedaan. Artikel 46e lid 1 Advocatenwet verplicht mij daartoe. Kopie van mijn brief aan de Griffier van de Raad van Discipline sluit ik bij.
Ik heb afgezien van een formele instructie van de voor het eerst bij brief d.d. 10 juni jl. ingediende klacht tegen Mr X, omdat Mr X - zoals hierboven reeds opgemerkt - zijn commentaar op de brief d.d. 27 november jl. van verzoekster had gegeven.
Indien een verzoekster c.q. klaagster verzoekt een klacht onmiddellijk door te leiden naar de Raad van Discipline, vindt er geen hoor en wederhoor meer plaats, naar aanleiding van het commentaar van de beklaagde advocaat, in casu de brief d.d. 11 december van Mr X. Dat is nu eenmaal de consequentie van artikel 46e lid 1 van de Advocatenwet.
Ten aanzien van een ingediende klacht pleegt de Deken na het sluiten van de instructie zich te onthouden van een oordeel. Het immers de Raad van Discipline die over de klacht dient te oordelen.
Overigens heb ik verzoekster wel mijn mening gegeven zoals verzocht. Als toen was echter nog geen sprake van een klacht. Ik vraag mij af welke vragen ik nog meer had moeten beantwoorden. Haar vragen aan Mr X hoef en heb ik niet te beantwoorden. Zulks geldt evenzeer met betrekking tot inhoudelijke vragen over de dagvaarding en/of de procedure.
Ik acht de klacht van verzoekster op alle onderdelen ongegrond.
Ik begrijp werkelijk niet wat zij meent mij te moeten verwijten. Ik heb haar mijn mening gegeven zoals verzocht en vervolgens heb ik haar (achteraf geformuleerde c.q. aangeduide) klacht onmiddellijk doorgeleid naar de Raad van Discipline.”
D. Reactie verzoekster
In reactie op het antwoord van de Orde van Advocaten van 24 augustus 2001 deelde verzoekster bij brief van 22 september 2001 onder meer mee:
“Hij beweert nu opeens, dat ik geen klacht heb ingediend maar slechts zijn mening heb gevraagd. Ik vind dat een wel erg doorzichtig smoesje. Welbewust heb ik destijds, respectvol, om de mening van Mr. S., in zijn hoedanigheid van Deken, verzocht. Hoe had ik het anders moeten formuleren? Mr. S. heeft mijn brief van 27 november 2000, waarin ik klaagde over de handelwijze van Mr. X wel degelijk als klacht behandeld, door deze in het kader van hoor en wederhoor naar Mr. X door te zenden. Ik verwijs tevens naar de brief van Mr. S. d.d. 6 juni jl. Daarin noemt hij mijn klacht als verwoord in haar brief d.d. 27 november en noemt hij mijn brief klachtschrijven! Hij zou niet zijn ingegaan op juridische aspecten van de huurovereenkomst, maar had in zijn brief van 8 januari wel de vrijheid genomen te verklaren dat de verhuurder mijn zoon een maand extra uitstel had gegund. In de brief van 6 juni staat ook dat hij zijn oordeel "duidelijk en helder geformuleerd en deugdelijk gemotiveerd" zou hebben. Vooral met het laatste ben ik het niet eens.
Kortom, Mr. S. spreekt zichzelf voortdurend tegen om maar vooral geen antwoord op vragen te hoeven geven. Dat is nu juist waar het om gaat. De brief van Mr. S. van 24 augustus jl. versterkt nogmaals mijn indruk dat klachten van burgers bij de Orde van Advocaten niet serieus worden genomen.
In de laatste zin van zijn brief schrijft Mr. S. dat hij mijn klacht onmiddellijk zou hebben doorgezonden naar de Raad van Discipline. Maar mijn klacht is door hemzelf afgehandeld (en dus niet doorgezonden en daarbij werd ik ook niet op de hoogte gesteld van deze mogelijkheid) en zelfs na mijn verzoek van 10 juni jl. zijn de stukken pas op 25 juni jl. doorgezonden! Nu, bijna tien maanden na dato, heb ik nog steeds geen antwoord op mijn vragen gekregen.”
E. Nadere reactie orde van advocaten
In reactie op de brief van verzoekster van 22 september 2001, berichtte de Deken van de Orde van Advocaten bij brief van 5 april 2002 onder meer het volgende:
"Haar brief d.d. 27 november 2001 beëindigt mevrouw L. met: "Graag hoor ik van u, wat uw mening over deze zaak". Nadat ik Mr X om commentaar heb gevraagd, heb ik bij brief d.d. 8 januari jl. mijn mening gegeven. Voorts heb ik aan mevrouw L. de positie en taak van de advocaat van de tegenpartij (van haar zoon) uitgelegd.
In haar brief d.d. 27 november jl. maakt mevrouw L. op geen enkele wijze kenbaar dat zij een klacht wil indienen tegen Mr X. Anders dan mevrouw L. suggereert, heb ik in mijn brief dus haar klacht niet zelf afgehandeld.
Naar aanleiding van de brief van 10 juni jl. van mevrouw L., ben ik haar brief d.d. 27 november 2001 gaan duiden als klachtschrijven."
Achtergrond
1. Artikel 18 van de Advocatenwet
“1. Aan het hoofd van de Nederlandse orde van advocaten staat een algemene raad, bestaande uit negen leden, onder wie de Deken.
2. De Deken wordt bij ontstentenis of verhindering vervangen door een lid van de algemene raad, daartoe door die raad aangewezen.”
2. Artikel 26 van de Advocatenwet
“De algemene raad en de raden van toezicht bevorderen een behoorlijke uitoefening der praktijk en zijn bevoegd tot het nemen van alle maatregelen, die daartoe kunnen bijdragen. Zij komen op voor de rechten en belangen en zien toe op de naleving van de plichten van de advocaten als zodanig en vervullen de taken die hun bij verordeningen zijn opgedragen.”
3. Artikel 46 van de Advocatenwet
“De advocaten zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Deze tuchtrechtspraak wordt uitgeoefend in eerste aanleg door de raden van discipline en in hoger beroep, tevens in hoogste ressort, door het hof van discipline.”
4. Artikel 46a van de Advocatenwet
“1. In het rechtsgebied van elk gerechtshof is een raad van discipline, wiens rechtsgebied samenvalt met dat van het gerechtshof en die de tuchtrechtspraak in eerste aanleg uitoefent met betrekking tot de advocaten, ingeschreven bij de arrondissementsrechtbanken in dat gebied.
2. De raden van discipline zijn gevestigd in de vestigingsplaatsen van de gerechtshoven. Zij kunnen ook buiten de vestigingsplaats zitting houden.
3. Met betrekking tot de leden-advocaten en de plaatsvervangende leden-advocaten van de raden van discipline wordt de tuchtrechtspraak in eerste instantie uitgeoefend door een door het hof van discipline naar aanleiding van een ingekomen klacht ambtshalve aan te wijze andere raad van discipline. Van een zodanige verwijzing geeft de voorzitter van het hof van discipline kennis aan de aangewezen raad van discipline alsmede aan de Deken die de klacht ter kennis heeft gebracht van het hof van discipline en aan de klager.”
5. Artikel 46c van de Advocatenwet
“1. Klachten tegen advocaten worden schriftelijk ingediend bij de Deken van de orde waartoe zij behoren. Indien de klager daarom verzoekt, is de Deken hem behulpzaam bij het op schrift stelen van de klacht. Indien een ingediende klacht verduidelijking behoeft, is de Deken de klager daarbij op diens verzoek behulpzaam.
2. De Deken stelt een onderzoek in naar elke bij hem ingediende klacht.
3. De Deken is bevoegd een bij hem ingediende klacht te verwijzen naar een lid van de raad van toezicht ten einde haar te onderzoeken en af te handelen op de wijze als in dit artikel en de artikelen 46d en 46e omschreven.
4. Klachten tegen een Deken van een orde worden ingediend bij, of terstond doorgezonden aan de voorzitter van de raad van discipline. Deze verwijst de zaak naar een Deken van een andere orde in zijn ressort, ten einde haar te onderzoeken en af te handelen op een wijze als in dit artikel en de artikelen 46d en 46e omschreven.
5. De raad van toezicht draagt zorg voor voldoende bekendmaking in het arrondissement van de plaats en de tijd waarop de Deken, of, bij zijn ontstentenis of verhindering, zijn plaatsvervanger, zitting houdt.”
6. Artikel 46d van de Advocatenwet
“1. De Deken tracht steeds de klachten in der minnen te schikken, tenzij deze overeenkomstig artikel 46e onmiddellijk aan de raad van discipline ter kennis wordt gebracht.
2. Indien een minnelijke schikking mogelijk blijkt, wordt deze op schrift gesteld en door de klager, de advocaat tegen wie de klacht is ingediend en de Deken ondertekend. Door een aldus vastgestelde minnelijke schikking vervalt de bevoegdheid van de klager om de terkennisbrenging van de klacht aan de raad van discipline te verlangen.
3. Is drie maanden na de indiening van de klacht geen minnelijke schikking bereikt, dan kan de klager de Deken verzoeken de klacht ter kennis van de raad van discipline te brengen. Overigens brengt de Deken de klacht steeds ter kennis van de raad van discipline, indien aannemelijk is dat daarvoor geen oplossing in der minne kan worden bereikt.
4. De klacht wordt schriftelijk ter kennis van de raad van discipline gebracht. De Deken stelt daarvan steeds de advocaat tegen wie de klacht is gericht en de klager schriftelijk op de hoogte. Indien hij op grond van zijn onderzoek van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond is of van onvoldoende gewicht is, deelt hij dat met redenen omkleed bij de terkennisbrenging van de klacht aan de klager, aan de advocaat tegen wie de klacht is gericht en aan de raad van discipline mee.”
7. Artikel 46e van de Advocatenwet
“1. Indien de klager daarom bij indiening van de klacht verzoekt, brengt de Deken deze onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline.
2. Indien naar zijn oordeel de inhoud van de klacht een minnelijke schikking ongewenst of onmogelijk maakt, brengt de Deken de klacht ambtshalve onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline.
3. Artikel 46d , vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.”
8. Artikel 46f van de Advocatenwet
“1. Indien de Deken buiten het geval van een klacht op de hoogte is gebracht van bezwaren tegen een advocaat, kan hij deze ter kennis van de raad van discipline brengen. Hij stelt daarvan de advocaat tegen wie de bezwaren zijn gerezen schriftelijk op de hoogte.
2. Artikel 46d vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.