Verzoekers, van wie vijf kinderen op 10 augustus 1999 door de kinderrechter onder toezicht zijn gesteld, klagen over de handelwijze in dat kader van de Stichting Jeugdzorg Zeeland te Middelburg.
In het bijzonder klagen zij erover dat medewerkers van de stichting:
1. hen niet hebben geïnformeerd over hun rechten en plichten nadat hun kinderen door de rechter onder toezicht waren gesteld;
2. in strijd met een toezegging hebben nagelaten verzoekers aanwijzingen te sturen betreffende de verzorging en opvoeding van de kinderen voordat zij - op 20 april 2000 - uit huis werden geplaatst;
3. hun kinderen op 20 april 2000 rond 08.30 uur met behulp van zes politieambtenaren en vier artsen/verpleegkundigen uit huis hebben gehaald zonder de kinderen in de gelegenheid te stellen te eten, naar het toilet te gaan, zich aan te kleden en afscheid te nemen;
4. bij het ophalen van de kinderen op 20 april 2000 kasten van de kinderen hebben opengebroken om kleding en speelgoed van hen mee te nemen;
5. niets hebben ondernomen om tot een oplossing te komen en hun verzoeken om een behandelingsplan hebben genegeerd;
6. niet hebben voldaan aan hun verzoek om hen te informeren over de bedoelingen van de stichting;
7. hun brieven van 7 mei, 8 augustus en 4 oktober 2000 niet hebben beantwoord.
Beoordeling
A. Inleiding
Verzoekers hebben bij de Stichting Jeugdzorg Zeeland (hierna: de stichting) herhaaldelijk aangedrongen op beëindiging van de ondertoezichtstelling en van de uithuisplaatsing van hun kinderen. De stichting heeft de daartoe strekkende verzoeken niet gehonoreerd.
Omdat het hier gaat om gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet (zie Achtergrond), zal de Nationale ombudsman zich daarover niet uitlaten.
De zeven in onderzoek genomen klachtonderdelen worden hierna elk afzonderlijk besproken.
B. De klachtonderdelen
I. Ten aanzien van het niet-informeren van verzoekers over hun rechten en plichten na de ondertoezichtstelling van hun kinderen
1. Verzoekers hebben er in de eerste plaats over geklaagd dat de Stichting Jeugdzorg Zeeland (hierna: de stichting) hen niet heeft geïnformeerd over hun rechten en plichten nadat hun kinderen door de rechter onder toezicht waren gesteld.
2. Ondertoezichtstelling van kinderen is een vérstrekkende maatregel. Alleen daarom al dient de instantie onder wier toezicht de kinderen zijn gesteld in haar contacten met de ouders de uiterste zorgvuldigheid in acht te nemen, en dient deze instantie de betrokken ouders adequaat te informeren over de consequenties van de ondertoezichtstelling.
3. Gebleken is dat de ondertoezichtstelling van de kinderen van verzoekers bij beschikking van de kinderrechter te Middelburg van 17 februari 2000 is overgedragen aan de stichting. Tot die dag stonden de kinderen formeel nog onder toezicht van de Stichting Jeugdzorg Drenthe, en had de stichting formeel geen bemoeienis met hen.
Niettemin heeft een medewerker van de stichting verzoekers bij brief van 10 december 1999 meegedeeld dat zij was aangewezen als gezinsvoogd, en dat zij in verband daarmee op 17 december 1999 kennis wilde maken met verzoekers.
4. Aangezien de overdracht van de ondertoezichtstelling aan de stichting pas in februari 2000 werd uitgesproken, was de mededeling van 10 december 1999 voorbarig, en daarmee niet juist. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Overigens heeft de directeur van de stichting bij brief van 28 december 1999 in dit verband terecht zijn verontschuldigingen aangeboden aan verzoekers.
5. Direct na de formele overdracht per 17 februari 2000 van de ondertoezichtstelling aan de stichting heeft de betrokken medewerker die was aangewezen als gezinsvoogd verzoekers opnieuw benaderd voor het maken van een afspraak voor een kennismakingsgesprek. Tevens heeft zij verzoekers daarbij informatiemateriaal over de stichting en over gezinsvoogdij toegezonden.
6. Verzoekers hebben de hun toegezonden stukken teruggestuurd met de enkele mededeling dat zij van niets wisten.
7. In de daarop volgende weken heeft de gezinsvoogd verzoekers meegedeeld dat zij van plan was hen op 1 maart 2000 te bezoeken. Verzoekers lieten daarop weten dat zij op die datum niet met de gezinsvoogd zouden spreken omdat zij nog in afwachting waren van “de officiële stukken”.
8. Vervolgens stuurde de gezinsvoogd verzoekers op 3 maart 2000 een kopie van de beschikking van de kinderrechter van 17 februari 2000 en stelde zij voor op 7 maart 2000 een gesprek met verzoekers te hebben. Verzoekers wezen ook dit voorstel van de hand, waarbij zij onder andere aangaven relevante wetteksten te willen hebben.
De gezinsvoogd stuurde verzoekers op 13 maart 2000 wetteksten toe, en voegde daar aan toe dat zij verzoekers op 20 maart 2000 verwachtte voor een gesprek.
Verzoekers stuurden deze stukken op 14 maart 2000 terug naar de gezinsvoogd met de mededeling dat de wetteksten niet volledig waren, dat zij zelf op zoek zouden gaan naar de ontbrekende teksten, en dat zij contact zouden opnemen met de gezinsvoogd zodra zij over de benodigde teksten beschikten.
9. Uit het vorenstaande blijkt dat de gezinsvoogd na de formele overdracht van de ondertoezichtstelling aan de stichting direct contact heeft gezocht met verzoekers, maar dat haar pogingen om met hen in gesprek te komen en om hen te informeren over hun rechten en plichten zijn mislukt door de opstelling van verzoekers. De gezinsvoogd kan daarvan geen verwijt worden gemaakt.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
II. Ten aanzien van het niet-toesturen van aanwijzingen
1. Verzoekers hebben er in de tweede plaats over geklaagd dat de stichting hun, in strijd met een toezegging, geen aanwijzingen betreffende de verzorging en opvoeding van de kinderen heeft gestuurd vóór hun uithuisplaatsing op 20 april 2000.
2. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat het de gezinsvoogd ondanks herhaalde pogingen niet is gelukt om verzoekers in de maanden vóór de uithuisplaatsing te bewegen tot een gesprek. In een brief van 21 maart 2000 deelde de gezinsvoogd mee dat zij verzoekers een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 258 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zou sturen, indien verzoekers en hun kinderen niet zouden verschijnen op 3 respectievelijk 4 april 2000.
3. Omdat verzoekers geen gehoor gaven aan de uitnodiging van 21 maart 2000, stuurde de stichting verzoekers op 4 april 2000 per aangetekende post een aanwijzing als bedoeld in artikel 258. In die aanwijzing werd verzoekers opgedragen ervoor te zorgen dat hun onder toezicht gestelde kinderen op 10 april 2000 op het kantoor van de stichting zouden zijn. Verzoekers volgden deze aanwijzing niet op.
4. Gezien het feit dat verzoekers de stichting niet de mogelijkheid hebben geboden om inzicht te krijgen in de situatie van de kinderen, is het begrijpelijk dat de stichting hun via een aanwijzing bedoelde opdracht heeft gegeven. Het sturen van aanwijzingen over de verzorging en opvoeding van de kinderen zonder eerst een goed beeld te hebben kunnen verkrijgen van hun toestand, lag niet voor de hand. Voor zover verzoekers al is toegezegd dat zij aanwijzingen zouden krijgen over de verzorging van hun kinderen, is het gezien hun afhoudende opstelling begrijpelijk dat toezending van dergelijke aanwijzingen achterwege is gebleven.
Op dit klachtonderdeel is de onderzochte gedraging behoorlijk.
III. Ten aanzien van de gang van zaken tijdens de uithuisplaatsing
1. Volgens verzoekers hebben de medewerkers van de stichting die betrokken waren bij de uithuisplaatsing van hun kinderen op 20 april 2000 ten onrechte nagelaten hun kinderen in de gelegenheid te stellen te eten, naar het toilet te gaan, en afscheid van hen te nemen.
2. Blijkens de informatie van de stichting wilden de kinderen zich niet aankleden en ook niet naar het toilet gaan. Daarom zijn de kinderen meegenomen terwijl zij hun pyjama nog aan hadden. Over de pyjama kregen zij een buitenjas. Vanuit hun huis zijn zij naar het kantoor van Emergis, een instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg, gebracht, waar zij te eten en te drinken hebben gekregen.
3. De Nationale ombudsman heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bewering van de stichting dat de kinderen zich niet wilden aankleden en niet naar het toilet wilden.
4. Daarnaast heeft de Nationale ombudsman er begrip voor dat de stichting de uithuisplaatsing snel wilde laten verlopen, en de kinderen daarom niet nog in de gelegenheid heeft gesteld om thuis te eten of om uitvoerig afscheid te nemen van verzoekers.
5. Nu uit de informatie van de stichting voorts is gebleken dat de uithuisplaatsing zorgvuldig is voorbereid en er onder andere voor is gezorgd dat de kinderen direct na de uithuisplaatsing naar het kantoor van Emergis zijn overgebracht en daar te eten en te drinken hebben gekregen, wordt geoordeeld dat de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk is.
IV. Ten aanzien van het openbreken van kasten
1. Volgens verzoekers hebben de medewerkers van de stichting tijdens de uithuisplaatsing van hun kinderen op 20 april 2000 kasten opengebroken, en in ieder geval een kledingkast geforceerd om daar jassen van de kinderen uit te halen.
2. De stichting heeft meegedeeld dat bij het ophalen van de kinderen geen kasten zijn geforceerd of opengebroken.
3. Omdat de lezingen op dit punt haaks op elkaar staan en omdat het de Nationale ombudsman niet mogelijk is na te gaan welk van beide lezingen juist is, onthoudt hij zich op dit klachtonderdeel van een oordeel.
V. Ten aanzien van de inspanningen om tot een oplossing te komen en het negeren van verzoeken om een behandelingsplan
1. Volgens verzoekers heeft de stichting niets ondernomen om te komen tot een oplossing en heeft zij hun verzoeken om een behandelingsplan genegeerd.
2. Voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op de hulpverleningsplannen wordt verwezen naar hetgeen hierna onder VI. wordt overwogen.
3. De stichting heeft zich op het standpunt gesteld dat zij vele malen heeft geprobeerd om met verzoekers in gesprek te geraken en om tot een werkbare relatie met hen te komen. Zij voegde daar aan toe dat zij verzoekers niet een behandelingsplan voor henzelf kan opleggen.
4. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is op afdoende wijze naar voren gekomen dat de stichting van meet af aan heeft geprobeerd in gesprek te komen met verzoekers, en dat vele van haar pogingen zijn afgestuit op onwil van verzoekers.
5. Voor zover verzoekers bedoelen dat de stichting niet heeft aangestuurd op beëindiging van de ondertoezichtstelling, merkt de Nationale ombudsman op dat het hier gaat om een maatregel waarover de kinderrechter heeft beslist, en waarover de Nationale ombudsman zich daarom niet zal uitlaten.
Gezien het vorenstaande is de onderzochte gedraging op dit klachtonderdeel behoorlijk.
VI. Ten aanzien van het niet-informeren van verzoekers over de bedoelingen van de stichting
1. Verzoekers hebben er ook over geklaagd dat de stichting hen niet heeft geïnformeerd over haar bedoelingen. Volgens hen hebben zij steeds zelf het initiatief moeten nemen om van de stichting duidelijkheid te verkrijgen over haar bedoelingen.
2. De stichting heeft er in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman op gewezen dat zij haar bedoelingen vastlegt in hulpverleningsplannen, en dat zij de bevoegdheid heeft aanwijzingen te geven. De door haar opgestelde hulpverleningsplannen, gedateerd 12 mei 2000, 2 november 2000, 5 juni 2001 en 19 september 2001, zijn alle om commentaar aan verzoekers voorgelegd. Daarnaast heeft de stichting ook de verslagen van gesprekken met verzoekers aan hen voorgelegd.
Bovendien heeft de stichting herhaaldelijk gebruik gemaakt van haar bevoegdheid verzoekers een schriftelijke aanwijzing te sturen.
3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is voorts naar voren gekomen dat de stichting verzoekers herhaaldelijk heeft uitgenodigd voor gesprekken.
4. Gezien de door de stichting ondernomen activiteiten kan niet worden gezegd dat zij verzoekers niet voldoende heeft geïnformeerd of heeft willen informeren over haar bedoelingen. Voor zover verzoekers niet zijn ingegaan op uitnodigingen voor gesprekken of correspondentie van de zijde van de stichting niet heeft willen lezen, kan de stichting daarvan geen verwijt worden gemaakt.
Ten aanzien van dit klachtonderdeel is de onderzochte gedraging behoorlijk.
VII. Ten aanzien van het niet-beantwoorden van drie brieven van verzoekers
De brief van 7 mei 2000
1. Verzoekers hebben er voorts over geklaagd dat de stichting hun brieven van 7 mei, 8 augustus en 4 oktober 2000 niet heeft beantwoord.
2. Onder meer eisten verzoekers in hun brief van 7 mei 2000 van de stichting dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van hun kinderen werden beëindigd. Voorts stelden zij in deze brief dat inschrijving van hun kinderen bij een school of onderwijsinstelling niet was toegestaan zonder hun schriftelijke toestemming.
3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de brief van verzoekers van 7 mei 2000 niet schriftelijk is beantwoord. Wel is de inhoud van die brief aan de orde geweest tijdens gesprekken op 11 en op 16 mei 2000 tussen medewerkers van de stichting en verzoekers.
4. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat tijdens het gesprek op 11 mei 2000 met hen was afgesproken dat hun brief van 7 mei 2000 zou worden beantwoord indien de stichting en zij niet samen tot een oplossing zouden komen. Omdat zo'n oplossing er nooit was gekomen, had de stichting hun brief alsnog schriftelijk moeten beantwoorden, aldus verzoekers.
5. In het schriftelijk verslag van het gesprek van 16 mei 2000, opgesteld door een medewerker van de stichting, is aangegeven dat na afloop van dat gesprek door verzoekers de indruk was gewekt dat er overeenstemming was over het verdere verloop van de ondertoezichtstelling en van de uithuisplaatsing.
6. Gezien de inhoud van de brief van verzoekers van 7 mei 2000 en gezien het feit dat die inhoud aan de orde is geweest tijdens twee gesprekken met verzoekers, heeft de Nationale ombudsman er begrip voor dat de stichting ervan heeft afgezien die brief nog eens schriftelijk te beantwoorden.
Ten aanzien van de beantwoording van de brief van verzoekers van 7 mei 2000 is de onderzochte gedraging behoorlijk.
De brief van 8 augustus 2000
7. In hun brief van 8 augustus 2000 wezen verzoekers de directeur van de stichting op de religieuze opvattingen binnen de familie van verzoekers en op de gevolgen van de contacten tussen bepaalde familieleden en hun kinderen.
8. In een antwoord van de zijde van de stichting van 29 augustus 2000 werd aan verzoekers voorgesteld om aan de gezinsvoogd of aan de teamleider te laten weten op welke vragen zij nog geen antwoord hadden gekregen. Daarop stelden verzoekers bij brief van 8 september 2000 een vijftal vragen. De laatste vraag hield het verzoek om een antwoord op hun brief van 8 augustus 2000 in.
9. Bij brief van 28 september 2000 beantwoordde de teamleider jeugdbescherming van de stichting de eerste vier vragen van verzoeker. In zijn brief ging hij niet in op de brief van verzoekers van 8 augustus 2000.
10. Gezien het expliciete verzoek om beantwoording van hun brief van 8 augustus 2000 had de stichting er beter aan gedaan uitdrukkelijk te reageren op het verzoek om een antwoord op die brief. Het is niet juist dat de stichting dat niet heeft gedaan.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
De brief van 4 oktober 2000
11. Door middel van hun brief van 4 oktober 2000 reageerden verzoekers op de hiervoor bedoelde brief van de teamleider jeugdbescherming van 28 september 2000. Verzoekers gaven aan dat zij niet tevreden waren met dat antwoord, en dat zij binnen twee weken een behandelingsplan wilden ontvangen.
12. Volgens de stichting vormde de brief van verzoekers van 4 oktober 2000 in grote lijnen een herhaling van hun kritiek op het beleid van de stichting, en zou deze brief nadrukkelijk aan de orde komen in een gesprek met verzoekers waarvoor zij bij brief van 16 oktober 2000 waren uitgenodigd.
13. Verzoekers zijn bij brief van 16 oktober 2000 inderdaad uitgenodigd voor een gesprek, op 15 november 2000, op het kantoor van de stichting te Middelburg. In deze uitnodiging is echter uitsluitend verwezen naar een andere brief van verzoekers, met datering 25 september 2000. Hun brief van 4 oktober 2000 is in de uitnodiging niet genoemd.
14. Alhoewel het op zichzelf, gezien de inhoud van de brief van verzoekers van 4 oktober 2000, niet onbegrijpelijk is dat de stichting er de voorkeur aan gaf die brief in een gesprek met verzoekers te behandelen, had de stichting er goed aan gedaan dat in de uitnodiging voor het gesprek uitdrukkelijk mee te delen. Het is niet juist dat dat niet is gebeurd.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Stichting Jeugdzorg Zeeland is ten aanzien van de mededeling van 10 december 1999 dat een medewerker van de stichting was aangewezen als gezinsvoogd en ten aanzien van de beantwoording van de brieven van verzoekers van 8 augustus en van 4 oktober 2000 gegrond.
Ten aanzien van het openbreken van kasten wordt geen oordeel gegeven.
Ten aanzien van de overige klachtonderdelen is de klacht niet gegrond.
Onderzoek
Op 26 oktober 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw K. te Axel met een klacht over een gedraging van de Stichting Jeugdzorg Zeeland te Middelburg.
Nadat verzoekers hun klacht nader hadden toegelicht, werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Stichting Jeugdzorg Zeeland (hierna: de stichting) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Na ontvangst van de reactie van verzoekers werd de stichting een aantal nadere vragen gesteld. De daarop ontvangen reactie werd om commentaar aan verzoekers voorgelegd.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van verzoekers gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
De reactie van de Stichting Jeugdzorg Zeeland gaf geen aanleiding tot wijziging van het verslag.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt.
A. Inleiding
1. Bij beschikking van 10 augustus 1999 werden vijf kinderen van verzoekers door de kinderrechter in de rechtbank te Assen onder toezicht gesteld van de Stichting Jeugdzorg Drenthe. Deze kinderen zijn geboren in de jaren 1982, 1983, 1986, 1989 en 1993. Verzoekers woonden ten tijde van deze beschikking in Emmen.
In verband met hun verhuizing in de loop van het jaar 1999 naar Axel werd de ondertoezichtstelling, bij beschikking van de kinderrechter te Middelburg van 17 februari 2000, overgedragen aan de Stichting Jeugdzorg Zeeland.
2. Met een machtiging van de kinderrechter in de rechtbank te Middelburg tot spoeduithuisplaatsing werden vier van de vijf bedoelde kinderen op 20 april 2000 uit huis geplaatst (een van de onder toezicht geplaatste kinderen was inmiddels meerderjarig).
3. Verzoekers vroegen op 7 mei 2000 om beëindiging van de uithuisplaatsing. De kinderrechter te Middelburg wees dit verzoek bij beschikking van 16 juni 2000 af.
Bij beschikkingen van 13 juli 2000 verlengde de kinderrechter de uithuisplaatsing tot 28 juli 2001. Het door verzoekers tegen die beschikkingen ingestelde hoger beroep werd door het gerechtshof te Den Haag bij beschikking van 31 januari 2001 afgewezen.
4. Verzoekers schreven in de loop van de tijd een groot aantal brieven aan de stichting. In veel van die brieven uitten zij hun ongenoegen over de gang van zaken.
Daarnaast doorliepen zij, voordat zij zich tot de Nationale ombudsman richtten, een interne en een externe klachtenprocedure. De klachtbrief aan de interne klachtencommissie van de stichting bevatte 29 afzonderlijke grieven. Daarvan achtte deze interne commissie er één ten aanzien van de gezinsvoogdes gegrond. De algemeen directeur van de stichting deelde bij brief van 27 september 2000 namens de stichting aan de betrokken ouders mee dat hij de uitspraak van de interne klachtencommissie op 28 van de 29 punten overnam. Ten aanzien van de (enige) grief die door de interne klachtencommissie gegrond werd geacht, stelde de directeur van de stichting het volgende:
"…Nu uw lezing en die van de gezinsvoogdes zo ver uiteenlopen, doch vaststaat dat zij u wél gebeld heeft met de intentie u te informeren kon de Interne Klachtencommissie naar mijn oordeel niet objectief komen tot een gegrond verklaring van dit onderdeel. Ik zie dan ook geen aanleiding verdere maatregelen te nemen…"
Naar aanleiding van de uitkomst van deze klachtprocedure gingen verzoekers in beroep bij de Provinciale Klachtencommissie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming Zeeland.
Bij beslissing van 21 december 2000 verklaarde de provinciale klachtencommissie het beroep gegrond ten aanzien van één grief. Ten aanzien van de overige 28 grieven verklaarde zij het beroep niet-ontvankelijk. De wijze van klachtbehandeling in deze zaak door de provinciale klachtencommissie is onderwerp geweest van een onderzoek uit eigen beweging van de Nationale ombudsman op grond van artikel 15 wet Nationale ombudsman (zie Rapport 2002/313).
5. De bevindingen rond de zeven afzonderlijke klachtonderdelen die door de Nationale ombudsman in onderzoek zijn genomen (zie onder Klacht), worden hieronder afzonderlijk weergegeven. Per klachtonderdeel zijn de feiten en daarna het standpunt van verzoekers en dat van de stichting afzonderlijk weergegeven.
B. De zeven klachtonderdelen
I. Het niet-informeren van verzoekers over hun rechten en plichten na de ondertoezichtstelling van hun kinderen
A. FEITEN
1. Bij brief van 10 december 1999 deelde een medewerkster van de stichting aan verzoekers mee dat zij was aangewezen als gezinsvoogd, en dat zij graag op 17 december 1999 persoonlijk kennis wilde maken met verzoekers. Bij haar uitnodiging voor een kennismakingsgesprek stuurde zij drie verschillende folders mee over het werk van de stichting.
2. Verzoekster stuurde de op 10 december 1999 toegezonden stukken terug naar de stichting. In een begeleidend briefje, gedateerd 15 december 1999, schreef zij:
“Hiervan is ons niets bekend.”
3. De directeur van de stichting liet bij brief van 28 december 1999 het volgende weten aan verzoekers:
“…Naar aanleiding van een brief van Jeugdzorg Drenthe d.d. 12 november 1999 waarin verzocht werd de ondertoezichtstelling van hen over te nemen, wilden wij reeds beginnen met de eerste kennismaking.
Formeel is het zo dat er een zitting zal zijn van de kinderrechter om de ondertoezichtstelling over te dragen.
Wij begrijpen dat U formeel wilt wachten op deze overdracht.
Ons excuus voor onze werkwijze. In een later stadium zullen wij nu een afspraak maken om kennis te maken…”
4. Nadat de kinderrechter te Middelburg bij beschikking van 17 februari 2000 de ondertoezichtstelling van de betrokken kinderen van verzoekers had overgedragen aan de stichting, stuurde de gezinsvoogd verzoekers op 18 februari 2000 opnieuw een uitnodiging voor een kennismakingsgesprek. Met haar brief stuurde zij informatiemateriaal over gezinsvoogdij en over de stichting mee.
5. Verzoekers stuurden ook de hun op 18 februari 2000 toegezonden uitnodiging met bijlagen retour naar de stichting, met de opmerking: “Wij weten wederom van niets.”
6. De gezinsvoogd stuurde verzoekers op 23 februari 2000 een briefje waarin zij meedeelde het jammer te vinden dat verzoekers niet op haar uitnodiging waren ingegaan, en dat zij van plan was hen op 1 maart 2000 te bezoeken.
7. Verzoekers stuurden ook het briefje van 23 februari 2000 terug, na daarop te hebben aangegeven dat zij nog wachtten op “de officiële stukken”, en dat zij daarom op 1 maart 2000 niet met de gezinsvoogd zouden spreken.
8. De gezinsvoogd stuurde verzoekers op 3 maart 2000 een kopie van de beschikking van 17 februari 2000 inzake de overdracht van de ondertoezichtstelling. Zij voegde daar het volgende aan toe:
“…U weet dat de contacten niet vrijblijvend zijn, de kinderrechter vindt het nodig dat er naar de belangen van de kinderen gekeken wordt. Ik wil daarom nogmaals een afspraak maken en wel voor a.s. dinsdag 7 maart…”
9. Verzoekers reageerden bij brief van 4 maart 2000 met de mededeling dat zij op 7 maart 2000 waren verhinderd. Daarnaast deelden zij het volgende mee:
“…Verder willen wij de officiële stukken vanuit Middelburg toegestuurd krijgen, wat tot op heden niet is gebeurd. Wij willen tevens de wetsteksten hebben, waaruit blijkt dat wat jullie organisatie wil op de wet gebaseerd is. Daarna willen wij ruim van tevoren een afspraak en komt één van ons beiden naar Terneuzen…”
10. De gezinsvoogd stuurde nog dezelfde week wetteksten aan verzoekers, en deelde hun bij brief van 13 maart 2000 vervolgens het volgende mee:
“…Vorige week de wetteksten naar U opgestuurd. Deze wetteksten hebt U reeds opgestuurd gekregen door de Raad in juni 1999 (Dit kunt U lezen in het raadsrapport onder het kopje inzage 9). Omdat de ondertoezichtstelling reeds ingegaan is op 7 juli 1999, vind ik het belangrijk om zo spoedig mogelijk een gesprek te hebben. Eerst met U en de volgende dag met de kinderen. Ik had U reeds uitgelegd dat de ondertoezichtstelling door onze gezinsvoogdij-instelling een overdracht is vanuit Jeugdzorg Drenthe.
Er is geen nieuw onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming geweest.
De kinderen staan onder toezicht omdat de kinderrechter en de officier van justitie zich grote zorgen maken over de kinderen. U kunt dit lezen in de samenvatting en conclusies van het Raads Onderzoek uit Assen.
A.s. maandag 20 maart 2000 (…) verwacht ik U op ons kantoor (…) te Terneuzen.
De volgende dag (…) wil ik een gesprek met Uw kinderen hebben bij U thuis…”
11. Verzoekers stuurden de hun op 13 maart 2000 toegezonden brief met bijlagen op 14 maart 2000 terug naar de gezinsvoogd. Zij gaven daarbij aan dat zij onvolledige wetteksten toegestuurd hadden gekregen en dat zij daardoor genoodzaakt waren ontbre-kende teksten op te zoeken. Zij voegden daar aan toe dat dat hun niet vóór 20 maart 2000 zou lukken, en dat zij zelf contact zouden opnemen met de gezinsvoogd zodra zij over de benodigde teksten beschikten.
B. STANDPUNT VERZOEKERS
Verzoekers wezen erop dat de kinderrechter te Middelburg pas op 17 februari 2000 de ondertoezichtstelling van hun kinderen had overgedragen aan de stichting. Tot die datum had de stichting geen enkele bevoegdheid tegenover hen, aldus verzoekers.
Met betrekking tot het terugsturen van informatiemateriaal dat de gezinsvoogd hun had toegezonden, stelden zij het volgende:
“ …Dat de informatiefolders door ons zijn teruggestuurd komt dan ook vooral daarom, dat ik vanuit de wettelijke basis van de voogdij de zekerheid wilde hebben wat haar mogelijkheden (rechten en plichten) en de onze in deze waren. Vanuit foldermateriaal kunnen nooit rechten worden ontleend. (…) De afspraak die ik met de gezinsvoogd heb gemaakt (toezending van de relevante wetteksten; N.o.) is zij nooit nagekomen. Enkel de artikelen 254 t/m 265 van Boek 1 Burgerlijk Wetboek zijn door de gezinsvoogd verstrekt…”
Volgens verzoekers had de gezinsvoogd hun de relevante uitvoeringsbesluiten moeten toesturen. Zij voegden daar het volgende aan toe:
“ …Dat ik op dat moment niet in staat ben precies aan te geven welke stukken er ontbreken laat enkel zien dat (de stichting; N.o.) gebruik maakt van het feit dat de normale burger niet op de hoogte kan zijn van de ingewikkelde materie betreffende het familierecht in deze…”
C. STANDPUNT STICHTING
De stichting wees erop dat zij op ondertoezichtstellingszitttingen in Middelburg gewoonlijk kennis maakt met het gezin. Op de zitting van 17 februari 2000 waren verzoekers en de kinderen, alhoewel naar behoren opgeroepen, niet aanwezig. Daarom was direct na de zitting schriftelijk geprobeerd een kennismakingsafspraak te maken met verzoekers. De stichting wees er in dit verband voorts op dat tijdens de zitting van 17 februari 2000 was gebleken dat de Raad voor de Kinderbescherming anderhalf jaar lang had geprobeerd met het gezin in gesprek te komen, zonder succes.
II. Het in strijd met een toezegging niet-toesturen van aanwijzingen betreffende de verzorging en opvoeding van de kinderen vóór de uithuisplaatsing
A. FEITEN
1. Bij brief van 21 maart 2000 deelde de gezinsvoogd aan verzoekers mee dat zij hun een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 258 van Boek 1 van het Burgerlijk Wet-boek (BW) zou sturen indien zij niet zouden ingaan op de nieuwe uitnodiging voor een gesprek op 3 april 2000 met verzoekers en op 4 april 2000 met de kinderen.
2. Op 4 april 2000 stuurde de stichting verzoekers per aangetekende post een aanwijzing als bedoeld in artikel 258 van Boek 1 van het BW. In deze aanwijzing is het volgende gesteld:
“…Hierbij bevestigen we dat in de brief van 21 maart 2000 U schriftelijk is meegedeeld door (…), gezinsvoogd, dat wanneer U niet zou ingaan op de afspraak van 3 en 4 april 2000, het in ons voornemen lag om een schriftelijke aanwijzing uit te vaardigen.
Nu U niet op deze en op eerdere afspraken bent verschenen, dragen wij u en uw vrouw bij deze op ervoor te zorgen dat uw kinderen (…) 10 april 2000 om half twee aanwezig zijn op het kantoor (…) te Terneuzen.
De gezinsvoogd wil in het kader van de ondertoezichtstelling een gesprek hebben met uw kinderen en zij wil weten hoe uw kinderen zich sociaal emotioneel ontwikkelen en welke specifieke hulpverlening zij behoeven.
(…)
Dit is een aanwijzing volgens art. 258 Boek 1, lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van dat artikel kan onze instelling ter uitvoering van haar taak een schriftelijke aanwijzing geven betreffende de verzorging en opvoeding van uw kinderen. U en uw vrouw en uw kinderen dienen deze aanwijzing op te volgen…”
Aan het slot van haar aanwijzing wees de stichting verzoekers op de mogelijkheid om binnen twee weken aan de kinderrechter te verzoeken de aanwijzing vervallen te verklaren, en op de mogelijkheid om wijzing van de regeling te vragen.
3. Verzoekers noch hun kinderen verschenen op 10 april 2000 op het kantoor van de stichting.
4. De betrokken kinderen werden op 20 april 2000 uit huis geplaatst.
5. Op 27 april 2000 ontving de stichting de aanwijzing van 4 april 2000 ongeopend retour. Blijkens aantekeningen van de PTT was op 6 april en op 13 april 2000 een kennisgeving achtergelaten bij verzoekers, en was de aanwijzing niet afgehaald.
B. STANDPUNT VERZOEKERS
Volgens verzoekers heeft de gezinsvoogd in een gesprek met hen aangegeven dat het nooit haar bedoeling was geweest om de kinderen op de datum van het door haar gewenste gesprek van 10 april 2000 weer aan verzoekers mee naar huis te geven.
Doordat in de schriftelijke aanwijzing niet was aangegeven dat de kinderen op 10 april 2000 niet mee naar huis mochten, was er volgens hen van sprake geweest van misleiding.
C. STANDPUNT STICHTING
Naar aanleiding van de bewering van verzoekers dat de stichting hen had misleid door in de aanwijzing van 4 april 2000 niet aan te geven dat de kinderen op 10 april 2000 niet mee naar huis mochten, deelde de stichting het volgende mee:
“ …De heer (verzoeker; N.o.) verwijst in zijn brief naar een gesprek met de gezinsvoogd waarin deze zou hebben gezegd nooit de bedoeling te hebben gehad de kinderen op 10 april 2000, zoals in de schriftelijke aanwijzing stond, weer naar huis te laten gaan. Het gesprek waarnaar (verzoeker; N.o.) verwijst is ons niet bekend.
(Verzoeker; N.o.) spreekt van misleiding van de ouders. De stichting heeft steeds de intentie gehad om met de ouders in gesprek te komen en de situatie van de kinderen te onderzoeken. De ouders gaven daaraan geen enkele medewerking (…).
Door de stichting is vóór de feitelijke uithuisplaatsing nooit bij de familie van (verzoekers; N.o.) aangegeven dat de kinderen uit huis zouden worden geplaatst. Deze beslissing was toen nog niet genomen. (…) Na de uithuisplaatsingsbeslissing is uiteraard ter voorbereiding daarop gezocht naar mogelijke opvangplekken in den lande…”
Met betrekking tot de beslissing tot uithuisplaatsing merkte de stichting voorts het volgende op:
“ …De gedwongen uithuisplaatsing van de kinderen was erop gericht zicht te krijgen op de sociaal-emotionele psychische en lichamelijke ontwikkeling van de kinderen.
(…)
Het ontgaat (verzoekers; N.o.) helaas dat het zich geheel onttrekken aan de gesprekken en uitnodigingen van de gezinsvoogdij-instelling voldoende reden is om tot een spoeduithuisplaatsing van hun kinderen over te gaan mede gelet op de zeer zorgelijke en herhaalde meldingen. Door het onthouden van toegang tot hun gezin kon geen enkele zorg over het wel en wee van de kinderen worden weggenomen. Dit laatste hadden wij als gezinsvoogdij-instelling uiteraard geprefereerd. Ieder zicht op de kinderen ontbrak…”
III. Het tijdens de uithuisplaatsing de kinderen niet in de gelegenheid stellen te eten, naar het toilet te gaan en afscheid te nemen
A. FEITEN
1. Op 20 april 2000 werden de vier betrokken kinderen van verzoekers met machtiging van de kinderrechter thuis opgehaald in het kader van een uithuisplaatsing. Bij deze (spoed)uithuisplaatsing waren naast twee medewerkers van de stichting, onder wie de gezinsvoogd, tevens een kinderpsycholoog en een teamleider van de Stichting Emergis (riagg) aanwezig. De kinderpsycholoog zou de eerste opvang van de kinderen regelen. Voor de opvang van verzoekers waren een psychiater en een sociaal verpleegkundige van Emergis aanwezig. Voorts waren twee politieambtenaren aanwezig.
2. In het door de stichting op 20 april 2000 opgemaakte verslag van de uithuisplaatsing is over de feitelijke gang van zaken het volgende gesteld:
“…Verloop
Met politie kinderen opgehaald bij ouders. Kinderen lagen nog in bed. Naar Emergis (een instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg; N.o.) gebracht: 1e gesprek gevoerd (…)
Kinderen waren nog in pyjama's, wilden geen kleren aan Later wel (…).
Na het gesprek, kinderen hadden gegeten en gedronken, naar de boot gereden…”
B. STANDPUNT VERZOEKERS
Volgens verzoekers hadden de medewerkers van de stichting hun kinderen op de dag van de uithuisplaatsing in de gelegenheid moeten stellen te eten, naar het toilet te gaan, zich aan te kleden en afscheid te nemen van hen.
C. STANDPUNT STICHTING
Met betrekking tot de gang van zaken tijdens de uithuisplaatsing op 20 april 2000 deelde de stichting het volgende mee:
“…Toen wij om 8.30 uur in de morgen de woning betraden lagen alle kinderen en de ouders nog in bed. De kinderen wilden zich niet aankleden en ook niet naar het toilet. Om de operatie niet té lang te laten duren zijn de kinderen uiteindelijk in hun pyjama's met daaroverheen een buitenjas meegegaan. Op ons kantoor is gezorgd voor eten, drinken en kleren…”
Over de gekozen aanpak deelde de stichting het volgende mee:
“…Omdat wij geen enkel zicht hadden kunnen krijgen op de feitelijke situatie in het huis van de familie (…) en de problemen die zich eventueel zouden kunnen voordoen is voorafgaand aan de uithuisplaatsing een gezamenlijk overleg door ons geïnitieerd met Emergis en de politie. Uitkomst van dit overleg was dat bovenstaand gezamenlijk optreden zou plaatsvinden. Wij vonden het voor de nazorg aan de ouders van belang dat de psychiater en de sociaal verpleegkundige zich garant stelden voor de opvang van de ouders en hun oudste zoon, omdat wij als gezinsvoogdij-instelling ons primair moesten richten op de kinderen en de ouders niet aan hun lot wilden overlaten…”
IV. Het bij de uithuisplaatsing openbreken van kasten
A. FEITEN
1. Bij de uithuisplaatsing op 20 april 2000 namen medewerkers van de stichting een aantal kledingstukken mee voor de kinderen.
2. Op 25 april 2000 gaf de stichting verzoekers enkele kledingstukken terug die op 20 april 2000 abusievelijk waren meegenomen. Het ging om kleding van verzoekers.
B. STANDPUNT VERZOEKERS
Volgens verzoekers hebben de betrokken medewerkers van de stichting op 20 april 2000 kasten opengebroken. Zij stelden in dat verband het volgende:
“…Op het moment na de overval op 20 april 2000, toen wij weer boven kwamen kijken zagen wij dat alle kasten openstonden, ook de kast op de slaapkamer van de kinderen die niet door een veersysteem maar enkel door een sleutel geopend kan worden. Deze sleutel heeft een vaste plaats, boven op de kast en deze was niet gebruikt. Uit deze kast, die werd gebruikt om daar jassen in te bewaren welke niet voor het seizoen bestemd waren, zijn diverse jassen van de kinderen en ouders weggehaald. De deur stond daarbij open…”
C. STANDPUNT STICHTING
Volgens de stichting zijn er bij de spoeduithuisplaatsing op 20 april 2000 geen kasten geforceerd dan wel opengebroken. Wel waren er enkele kledingstukken voor de kinderen meegenomen. Per abuis waren ook enkele kledingstukken van verzoekers meegenomen. Deze kledingstukken zijn op 25 april 2000 aan verzoekers teruggegeven. De stichting wees er in dit verband nog op dat er geen speelgoed van de kinderen is meegenomen.
V. Het niets ondernemen om tot een oplossing te komen en het negeren van het verzoek om een behandelingsplan
A. FEITEN
1. Bij brief van 7 mei 2000 richtten verzoekers zich tot de stichting met het verzoek de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing te beëindigen.
2. Op 11 mei 2000 hadden verzoekers een gesprek met medewerkers van de stichting. Verzoekers gaven daarbij aan dat de uithuisplaatsing naar hun mening niet terecht was, en dat de stichting was uitgegaan van onjuiste informatie.
In het door de stichting opgemaakte gespreksverslag staat het volgende:
“…Wij willen graag met de oo. (ouders; N.o.) in gesprek raken en met hen proberen na te gaan of we tot een gezamenlijke kijk kunnen komen op wat de kk. (kinderen; N.o.) nodig hebben. Dit is een zinniger weg dan mekaar op formele zaken vast te pinnen…”
3. Op 16 mei 2000 vond wederom een gesprek plaats tussen verzoekers en medewerkers van de stichting, waarbij onder meer een door de stichting opgesteld hulpverleningsplan aan de orde kwam.
Tijdens dit gesprek werd aan verzoekers een exemplaar verstrekt van het door de stichting opgestelde hulpverleningsplan.
4. In de daarop volgende periode stuurde de stichting verzoekers regelmatig uitnodigingen voor gesprekken. Verzoekers lieten de stichting bij herhaling weten niet op die uitnodigingen te willen ingaan, en dienden klachten in bij de interne klachtencommissie van de stichting en vervolgens bij de Provinciale Klachtencommissie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming Zeeland (zie onder Inleiding).
5. In de tussentijd ging de correspondentie tussen verzoekers en de stichting door.
Bij brief van 8 september 2000 vroegen verzoekers de directeur van de stichting onder meer het volgende:
“…Wij willen schriftelijk van u een beleid ontvangen, m.n. over de korte termijn doelen en de doelen op lange termijn en (…) contactregeling met de kinderen…”
6. Bij brief van 28 september 2000 deelde de directeur van de stichting in antwoord op de brief van verzoekers van 8 september 2000 het volgende mee:
“…Met betrekking tot het op schrift stellen van de korte en lange termijn doelen, kan ik u meedelen dat de gezinsvoogdes (…) er zorg voor zal dragen dat er een hulpverleningsplan wordt opgesteld. Hierin zullen de voornoemde doelen nader worden uitgewerkt. Omtrent een contactregeling kan ik u meedelen dat er op dit moment nog geen zicht is omtrent een contactregeling. Door de gezinsvoogdes zijn een aantal voorwaarden gesteld, die noodzakelijk zijn bij de uitvoering van de omgangs- en contactregeling.
Naar ik heb vernomen heeft u echter hier nog niet op gereageerd. Gezien het vorenstaande kan er dus geen uitvoering worden gegeven aan de door u gevraagde regeling…”
7. Verzoekers lieten bij brief van 4 oktober 2000 het volgende weten aan de directeur van de stichting:
“…In alle gesprekken hebben wij voortdurend gevraagd om een behandelingsplan. U hebt onze mondelinge en schriftelijke verzoeken genegeerd. Nog steeds is er dus geen sprake van een beleid op korte termijn, beleid op langere termijn, en er is zelfs geen zicht op een voorzichtig begin van een herstel van de relatie tussen ons en de kinderen, geen stappenplan, kortom er is niets…”
8. De stichting stuurde verzoekers op 16 oktober 2000 een uitnodiging voor een gesprek op 15 november 2000.
B. STANDPUNT VERZOEKERS
Voor het standpunt van verzoekers wordt verwezen naar de formulering van hun klacht, zoals weergegeven onder punt 5 van Klacht.
C. STANDPUNT STICHTING
De stichting merkte op dat zij vele malen heeft getracht om met verzoekers in gesprek te geraken, en om tot een werkbare relatie te komen. Zij wees er daarbij op dat zij niet een behandelingsplan voor verzoekers zelf had kunnen opleggen.
VI. Het niet-informeren van verzoekers over de bedoelingen van de stichting
A. FEITEN
1. Op 29 oktober 1999 stelde de Stichting Jeugdzorg Drenthe een hulpverleningsplan op voor de vijf onder toezicht gestelde kinderen.
2. Na de overdracht aan de Stichting Jeugdzorg Zeeland stelde de stichting hulpverleningsplannen op voor de betrokken kinderen. Daarnaast stuurde de stichting verzoekers verschillende keren een schriftelijke aanwijzing betreffende de verzorging en opvoeding als bedoeld in artikel 258 van Boek 1 van het BW.
B. STANDPUNT VERZOEKERS
Volgens verzoekers hebben zij steeds zelf het initiatief moeten nemen om van de stichting duidelijkheid te verkrijgen omtrent haar bedoelingen. Daarnaast stelden zij dat de stichting hun nooit de werkelijke hulpverleningsplannen had afgegeven.
C. STANDPUNT STICHTING
De stichting wees erop dat zij haar bedoelingen vastlegt in hulpverleningsplannen die krachtens wettelijk voorschrift telkens worden geactualiseerd. Daarnaast wees zij op haar bevoegdheid aanwijzingen te geven. Van die bevoegdheid had zij verschillende keren gebruik gemaakt.
Desgevraagd verstrekte de stichting op dit punt aanvullend de volgende informatie:
“…Op 29 oktober 1999 heeft de Stichting Jeugdzorg Drenthe een voorlopig hulpverleningsplan opgesteld. Dit hulpverleningsplan kon niet met de ouders worden besproken, omdat de ouders inmiddels uit Drenthe waren vertrokken. De stichting heeft de ouders bij brief d.d. 6 december aangeboden hun visie bekend te maken, zodat deze kon worden toegevoegd aan het voorlopig hulpverleningsplan.
De (geactualiseerde) hulpverleningsplannen opgesteld onder de verantwoordelijkheid van de Stichting Jeugdzorg Zeeland dateren van:
- 12 mei 2000;
- 2 november 2000;
- 5 juni 2001 specifiek t.b.v. (één van de kinderen; N.o.) i.v.m. voortgezette hulpverle ning;
- 19 september 2001.
Alle hulpverleningsplannen zijn voorgelegd en van commentaar voorzien door de belanghebbenden t.w. ouders, kinderen van 12 jaar en ouder en later de pleegouders. Ook verslagen opgesteld door de gezinsvoogd zijn voorgelegd aan de ouders met uitzondering van het verslag dat te maken had met de spoeduithuisplaatsing. De ouders zijn echter dezelfde dag op de zitting van de kinderrechter te Middelburg geweest…”
Naar aanleiding van de opmerking van verzoekers dat de gezinsvoogd hun nooit de werkelijke hulpverleningsplannen heeft doen toekomen, merkte de stichting het volgende op:
“…Hiermee wordt kennelijk verondersteld dat de stichting over schaduwplannen beschikt. Dit is niet het geval. Alle hulpverleningsplannen en andere relevante verslagen voor de ouders worden hen door de stichting voorgelegd…”
VII. Het niet-beantwoorden van de brieven van verzoekers van 7 mei, 8 augustus en 4 oktober 2000
A. FEITEN
1. Verzoekers gaven op 7 mei 2000 een brief met gelijke datum af op het kantoor van de stichting te Terneuzen. In hun brief stelden zij onder meer dat zij op grond van hun persoonlijke levensovertuiging en het recht op vrijheid van godsdienst hadden besloten dat het geven van onderwijs aan hun minderjarige kinderen alleen was toegestaan op een wijze waarmee zij als ouders schriftelijk hadden ingestemd, en dat inschrijving van bedoelde kinderen bij een school of onderwijsinstelling niet was toegestaan zonder hun schriftelijke toestemming.
Voorts eisten zij op grond van hun levensovertuiging en vrijheid van godsdienst dat de uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling werden beëindigd.
2. Tijdens een gesprek op het kantoor van de stichting te Middelburg op 11 mei 2000 kwam de brief van 7 mei 2000 aan de orde. In het door de stichting opgestelde gespreksverslag staat het volgende:
“…(Verzoekers; N.o.) komen met oudste zoon op kantoor en vragen de directeur te spreken. Deze is er niet.
Ik besluit gesprek met hen aan te gaan samen met teamleider (…)
Neem de brief mee die oo. (verzoekers; N.o.) op kantoor Terneuzen afgeleverd hebben. Willen o.a. stopzetting ots en uhpl (onder toezichtstelling en uithuisplaatsing; N.o.).
Insteek van het gesprek: proberen tot een begin van werkrelatie te komen.
Oo. geven aan dat we op basis van onterechte gegevens de uhpl hebben gedaan.
(…)
Ik probeer duidelijk te maken dat ik in formele zin op hun brief antwoord kan geven, maar dat dat weinig oplevert t.a.v. het op gang komen van een vorm van overleg tussen oo. en gezinsvoogd.
Ik stel voor dat (een teamleider van de stichting; N.o.) en gez.vgd. (gezinsvoogd; N.o.) z.s.m. een gesprek hebben met de ouders waarin gekeken wordt naar
a. de problematiek van de kk (kinderen; N.o.) zoals wij die zien en zoals de oo. die zien
b. mogelijkheden die de oo. hebben of voorstellen t.a.v. het oplossen van de problemen.
Oo. gaan daarmee akkoord en zijn het er ook mee eens dat ik de brief van hen even laat voor wat hij is (dus niet in formele zin beantwoord) in afwachting van het verloop van het a.s. gesprek…”
3. Op 16 mei 2000 vond het hiervoor bedoelde gesprek plaats tussen verzoekers en twee medewerkers van de stichting. In het door een van deze medewerkers opgestelde verslag van dit gesprek staat het volgende:
“…Naar aanleiding van het schrijven van (verzoekers; N.o.) de dato 7 mei 2000, waarin verzocht wordt tot beëindiging van de OTS en uithuisplaatsing, is er een gesprek geweest tussen de ouders, het sectorhoofd en de teamleider van de jeugdbescherming.
Tijdens dit gesprek werd het verzoek van de ouders mondeling door hen toegelicht.
(…)
Verder werd tijdens dit gesprek met de ouders afgesproken dat er een vervolggesprek met hen, de gezinsvoogd en de teamleider zou komen, met als doel om te komen tot afstemming voor verdere hulpverlening. Door de ouders werd ingestemd met het feit dat er tot het vervolggesprek niet op hun verzoek zou worden gereageerd.
Tijdens dit gesprek, de dato 16 mei 2000, werden van de zijde van de gezinsvoogdij-instelling nogmaals de zorgen geuit. (…) Van de zijde van de gezinsvoogdij-instelling werd uitgesproken dat, op basis van de hun ter beschikking staande gegevens, met betrekking tot de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing geen wijzigingen zouden plaatsvinden. Tevens werd uitgesproken dat er zoveel mogelijk rekening zou worden gehouden met de levensovertuiging van de ouders.
(…)
Na afloop van het gesprek werd door de ouders de indruk gewekt dat er overeenstemming was omtrent het verdere verloop van de ondertoezichtstelling en de daaraan gekoppelde uithuisplaatsing…”
4. Op 8 augustus 2000 stuurden verzoekers de directeur van de stichting een brief waarin zij hem onder meer wezen op de religieuze opvattingen van de ouders van verzoeker, op het feit dat zij in verband daarmee een aantal jaren geleden hadden besloten het contact met de familie te minimaliseren, en op het feit dat de gezinsvoogd contact tussen de kinderen en bedoelde grootouders van groot belang vond.
Zij stelden in dat verband het volgende:
“…Het intensiveren van het contact tussen onze kinderen en de familie van “vaders kant” staat in feite gelijk aan het herintreden in de “sekte” Vergadering van Gelovigen. Wij verzoeken u dringend te laten weten of dit uw bedoeling is.
(…)
Wij willen u gezien de ernst van de situatie in overweging geven, iemand binnen de stichting aan te wijzen met een religieus neutrale achtergrond om te laten bezien in hoeverre persoonlijke opvattingen van (de gezinsvoogd; N.o.) van invloed zijn op de eisen die zij ons stelt m.b.t. het weer op gang brengen van de relatie tussen ons en onze kinderen”…”
5. Het sectorhoofd jeugdbescherming van de stichting reageerde bij brief van 29 augustus 2000 onder meer op de brief van verzoekers van 8 augustus 2000, nadat die hem ter behandeling was overgedragen door de algemeen directeur.
Hij schreef verzoekers het volgende:
“…De lijn die ik bij de beantwoording van de brieven heb aangehouden is, dat beslissingen t.a.v. de opvoedingssituatie van kinderen, die onder toezicht gesteld zijn, in eerste instantie worden genomen door de gezinsvoogd, onder verantwoordelijkheid van de direct leidinggevende, de teamleider.
De vragen die u in de brief aan de orde stelde, dienen derhalve door de gezinsvoogd of teamleider beantwoord te worden. Ik heb hen uw brieven dan ook overhandigd.
Tevens heeft u schriftelijk kenbaar gemaakt dat u er de voorkeur aan geeft de kontakten met onze Stichting middels dhr. (…) te laten verlopen.
In het verlengde hiervan heb ik dan ook aangegeven dat de gezinsvoogd van zijn diensten gebruik zal maken bij het bespreken van zaken die u en de kinderen aangaan.
Ik stel u derhalve voor om aan dhr. (…) kenbaar te maken op welke vragen u van de gezinsvoogd of teamleider nog geen antwoord heeft gekregen. Wij kunnen ons dan met hem verstaan…”
6. Verzoekers richtten zich bij brief van 8 september 2000 tot de directeur van de stichting met de mededeling dat zij nog steeds geen inhoudelijke reactie hadden ontvangen op onder andere hun brief van 8 augustus 2000.
Aan het slot van hun brief somden zij vijf vragen op waarop zij een antwoord verwachtten. Hun laatste vraag hield een verzoek in om een reactie op onder meer hun brief van 8 augustus 2000.
7. De teamleider jeugdbescherming van de stichting reageerde bij brief van 28 september 2000. In zijn brief beantwoordde hij de eerste vier vragen van verzoekers. Hij ging niet in op het verzoek om een reactie op onder meer de brief van verzoekers van 8 augustus 2000.
8. Op 3 oktober 2000 stuurde de stichting verzoekers een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 258 van Boek 1 van het BW. De aanwijzing hield in dat verzoekers werd opgedragen om niet op eigen initiatief contact op te nemen met hun vier uit huis geplaatste kinderen of met hun pleegouders.
9. Verzoekers deelden bij brief van 4 oktober 2000 aan de directeur van de stichting mee dat zij niet tevreden waren over het antwoord van 28 september 2000. Zij verlangden van de stichting dat zij binnen twee weken een behandelingsplan zouden ontvangen waarin alle facetten aan de orde zouden komen.
10. Onder verwijzing naar een brief van verzoekers van 25 september 2000 nodigde het sectorhoofd jeugdbescherming verzoekers bij brief van 16 oktober 2000 uit voor een gesprek op 15 november 2000 op het kantoor van de stichting te Middelburg.
In deze brief werd niet gerefereerd aan de brief van verzoekers van 4 oktober 2000.
B. Standpunt verzoekerS
Volgens verzoekers was tijdens het gesprek op 11 mei 2000 inderdaad gesproken over hun brief van 7 mei 2000. Bij die gelegenheid was volgens hen afgesproken dat beantwoording van de brief zou plaatsvinden indien de stichting en verzoekers niet samen tot een oplossing zouden komen. Zij stelden zich op het standpunt dat er nooit een oplossing was gekomen, en dat de brief daarom alsnog schriftelijk beantwoord had moeten worden.
C. Standpunt STICHTING
Volgens de stichting was de brief van verzoekers van 7 mei 2000 onderwerp van gesprek geweest op 11 mei 2000. Door een van de leidinggevenden van de stichting was toen gesproken over de inhoud van de brief en over de daarin verwoorde wensen van verzoekers.
De brief van verzoekers van 8 augustus 2000 was volgens de stichting beantwoord door middel van haar brief van 29 augustus 2000.
Over de brief van verzoekers van 4 oktober 2000 deelde de stichting het volgende mee:
“…De brief van (verzoekers; N.o.) d.d. 4 oktober 2000 was in grote lijnen een herhaling van hun kritiek op het beleid van de stichting. Alle facetten van de kritiek waren reeds in de uitvoerige correspondentie met hen aan de orde geweest. Hun brief kruiste de aanwijzing welke de stichting aan (verzoekers; N.o.) zond van 3 oktober 2000. Bij schrijven van de stichting d.d. 16 oktober 2000 nodigen wij (verzoekers; N.o.) uit voor een gesprek. In dit gesprek zou ook de brief (…) d.d. 4 oktober 2000 nadrukkelijk aan de orde komen…”
Achtergrond
Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
Op grond van artikel 254 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd. De kinderrechter bepaalt de duur van de ondertoezichtstelling op ten hoogste een jaar, en hij kan deze telkens voor ten hoogste een jaar verlengen (artikel 256).
De gezinsvoogdij-instelling houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun worden geboden ten einde de bedoelde bedreiging af te wenden (artikel 257).
Ter uitvoering van deze taak kan de gezinsvoogdij-instelling schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen (artikel 258).
Op verzoek van de ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren (artikel 259).
Indien dat noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (artikel 261).
De gezinsvoogdij-instelling kan de uithuisplaatsing beëindigen. Ook kan de kinderrechter, op verzoek van de ouder of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de machtiging tot uithuisplaatsing intrekken (artikel 263).