2002/092

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat medewerkers van de Penitentiaire Inrichtingen Noordsingel (P.I.) te Rotterdam:

- een stapel aantekeningen en studiemateriaal die hij bij zijn vertrek op 22 juni 1999 uit de P.I. had vergeten mee te nemen, hebben laten verdwijnen c.q. vernietigen;

- de na zijn invrijheidsstelling op 22 juni 1999 bij de P.I. binnengekomen post, hebben laten verdwijnen c.q. vernietigen;

Voorts klaagt verzoeker erover dat de (waarnemend) directeur van de Penitentiaire Inrichting Noordsingel te Rotterdam niet heeft gereageerd op zijn brief van 7 juli 1999.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de verdwijning c.q. vernietiging van aantekeningen en studiemateriaal.

1. Op 22 juni 1999 werd verzoeker ontslagen uit zijn detentie in de P.I. Noordsingel te Rotterdam. Gedurende zijn verblijf in de P.I. had hij studiemateriaal verzameld en aantekeningen gemaakt van alles wat er om hem heen gebeurde. Bij zijn vertrek had verzoeker dit materiaal, inclusief enkele gedichten, per abuis in een stapel bibliotheekboeken laten zitten die hij bij de ringwacht had achtergelaten, met het verzoek de spullen naar de bibliotheek te brengen. Een dag na zijn vertrek uit de P.I. heeft verzoeker contact opgenomen met de P.I. met de vraag of zijn studiemateriaal en aantekeningen waren aangetroffen. Duidelijk werd dat de aangetroffen boeken naar de bibliotheek waren gebracht en de gedichten naar de humanistisch raadsvrouwe. De aantekeningen en het studiemateriaal waren echter niet meer aanwezig. Op 24 juni 1999 werd een gedeelte daarvan teruggevonden in de papiercontainer van de P.I. Dit gedeelte werd verzoeker toegezonden. De rest bleek niet meer traceerbaar.

2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat medewerkers van de P.I. de stapel aantekeningen en studiemateriaal die hij bij zijn vertrek op 22 juni 1999 had vergeten mee te nemen, hebben laten verdwijnen, c.q. vernietigen. Verzoeker gaf te kennen dat hij zich ervan bewust is dat hem zelf blaam treft voor zover hij ervoor had moeten zorgdragen de bedoelde stukken op de avond van zijn vertrek mee te nemen. Toch vond hij dat de P.I. zorgvuldiger met zijn spullen had moeten omgaan, met name omdat het voorstelbaar moet zijn dat gedetineerden in de “hectiek” van hun vertrek wel eens wat over het hoofd zien en het bovendien bij iedereen binnen de P.I. bekend was welke waarde de stukken voor hem hadden.

3.1. De Minister van Justitie achtte de klacht van verzoeker niet gegrond. Volgens de Minister wordt een gedetineerde bij ontslag uit detentie zo mogelijk in de gelegenheid gesteld de eigen voorwerpen die deze in de persoonlijke verblijfsruimte onder zich heeft, in te pakken om deze bij het verlaten van de inrichting mee te nemen. Niet zelden worden na vertrek van gedetineerden uit de inrichting nog bezittingen aangetroffen. Volgens de Minister leert de ervaring dat die goederen bewust zijn achtergelaten omdat men er geen prijs meer op stelt. Navraag door betrokkenen vindt slechts bij hoge uitzondering plaats. Registratie en opslag voor langere tijd van deze goederen worden daarom gezien als een onnut beslag op de administratie en de ruimte binnen de inrichting, aldus de Minister.

3.2. De Minister gaf aan dat er richtlijnen bestaan met betrekking tot door gedetineerden in een P.I. achtergelaten voorwerpen, maar dat die richtlijnen vooral zien op zaken met een geldelijke waarde. Aangezien schriftelijke stukken met een emotionele waarde in de regel geen uitgesproken geldelijke waarde vertegenwoordigen, bevatten de bedoelde richtlijnen hierover geen aparte bepaling. Bovendien zal de eigenaar wegens de emotionele betekenis van die stukken, deze niet licht vergeten, te meer daar deze eenvoudig zijn mee te nemen. Daarnaast levert de herkenbaarheid van deze stukken problemen op: criteria hiervoor zijn niet te geven. De Minister achtte het verder aannemelijk, dat de plaats waar de stapel boeken werd aangetroffen, in combinatie met de samenstelling ervan - boeken uit de inrichtingsbibliotheek en papieren met aantekeningen en gedichten - bij het inrichtingspersoneel de mening heeft doen postvatten dat verzoeker geen prijs meer stelde op de gedichten en de andere papieren, te meer nu door betrokkene vlak voor het verlaten van de inrichting geen instructies met betrekking tot de stapel werden achtergelaten. Daarop waren de aangetroffen boeken terugbezorgd bij de inrichtingsbibliotheek en de gedichten aan de humanistische raadsvrouw gegeven. Van de rest van de papieren was niet het belang herkend dat verzoeker eraan hechtte, wat - volgens de Minister - gegeven de situatie, zeker voorstelbaar was. De Minister was, gelet op het hierboven beschrevene, van mening dat het betrokken inrichtingspersoneel zorgvuldig met de aangetroffen stapel boeken en schriftelijke stukken was omgegaan.

4.1. Betrokken ambtenaar H. (indertijd afdelingshoofd bij de P.I.) deelde in reactie op de klacht van verzoeker mee dat hij zich kon voorstellen dat verzoekers spullen wellicht wat makkelijk als rommel waren bestempeld, aangezien verzoeker niet erg geliefd was bij het inrichtingspersoneel. H. benadrukte echter dat het erg vaak gebeurt dat gedetineerden bij hun vertrek spullen achterlaten en dat de ervaring heeft geleerd dat ze dan niet meer naar die spullen omkijken. H. was van mening dat de achtergelaten spullen niet behoefden te worden bewaard, omdat men er vanuit mag gaan dat een gedetineerde niets achterlaat wat voor hem van belang is. Bovendien kwam het wel eens voor dat er vier of vijf gedetineerden tegelijkertijd weggingen op een afdeling. De achtergelaten spullen zijn dan van een aardige omvang. Volgens H. is er "geen beginnen aan" om al die spullen te bewaren.

4.2. Voorts deelde H. mee dat het niet voorstelbaar is dat gedetineerden in hun haast om te vertrekken per ongeluk dingen achterlaten. Volgens H. mogen de gedetineerden er in principe net zo lang over doen als ze willen om hun spullen te pakken. De haast maken ze zelf. H. kon zich herinneren dat ook verzoeker alle tijd had gekregen om zijn spullen te pakken. Hij was door niemand opgejaagd. Verzoeker had bij zijn vertrek zelfs op z'n gemak allerlei mensen een handje gegeven. Volgens H. had verzoeker persoonlijk zijn spullen bij de ringwacht achtergelaten. Het betrof zoveel materiaal dat je ervan uit mocht gaan dat hij dat zelf ook wel gezien had, aldus H.

5.1. Vast staat dat enkele aantekeningen en studiemateriaal, met een voor verzoeker emotionele waarde, door verzoeker zelf zijn achtergelaten en vervolgens door toedoen van de P.I. deels zijn verdwenen c.q. vernietigd.

5.2. De door de Minister van Justitie in zijn reactie van 9 april 2001 aangehaalde circulaire van 3 februari 1998 bevat richtlijnen die betrekking hebben op door gedetineerden achtergelaten voorwerpen in penitentiaire inrichtingen. Deze circulaire heeft evenwel geen betrekking op deze situatie. De circulaire biedt richtlijnen voor het geval dat persoonlijke eigendommen door gedetineerden in de cel zijn achtergelaten na een spoedeisende overplaatsing of na ontvluchting. Bovendien ziet de circulaire vooral op voorwerpen met een geldelijke waarde.

5.3. Dit betekent dat een gedetineerde bij ontslag uit een P.I. in beginsel zelf ervoor moet zorgdragen dat hij niets achterlaat.

Verzoeker is bij zijn vertrek in de gelegenheid gesteld om zijn persoonlijke bezittingen in te pakken. Hij heeft niet weersproken dat hij alle tijd had om zijn cel te ontruimen en zijn spullen te pakken. Na de ontruiming van zijn cel heeft hij samen met de dienstdoende ringwacht de cel geïnspecteerd. Deze ringwacht heeft een verslag opgemaakt, dat uitwees dat niets in de persoonlijke verblijfsruimte was achtergebleven (zie Bevindingen, onder E.). Een aantal voorwerpen die aan de P.I. toebehoorden heeft verzoeker persoonlijk overhandigd aan de ringwacht. Het is betreurenswaardig dat verzoeker per abuis bij die spullen een aantal hem dierbare stukken heeft achtergelaten. Het is echter niet onbegrijpelijk dat de P.I. er vanuit is gegaan dat verzoeker geen prijs meer stelde op de stukken, zeker nu de stukken geen geldelijke waarde vertegenwoordigden. Het is niet ondenkbaar dat veel gedetineerden bij hun vertrek niet meer talen naar spullen die tijdens hun detentie belangrijk voor hen waren, en dat zij die spullen bewust achterlaten. Dat maakt het ook aannemelijk dat, ondanks het feit dat het personeel van de P.I. mogelijk op de hoogte was van de bijzondere belangstelling van verzoeker, het belang dat verzoeker nog aan de stukken hechtte niet is onderkend.

5.4. Alles overziend is de Nationale ombudsman van mening dat de P.I. heeft kunnen oordelen dat verzoeker geen prijs meer stelde op de aantekeningen en het studiemateriaal. Voortbouwend op dit standpunt beantwoordt de Nationale ombudsman de vraag of niettemin van de P.I. kan wordt gevergd deze voorwerpen te bewaren, ontkennend. Daarbij heeft de Nationale ombudsman in overweging genomen dat, naar van de zijde van de P.I. is meegedeeld, vertrekkende gedetineerde dikwijls (veel) spullen achterlaten, zodat het bewaren ervan een niet te verwaarlozen belasting voor de P.I. zou betekenen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van de verdwijning c.q. vernietiging van de binnengekomen post.

1. Verzoeker klaagt er ook over dat medewerkers van de P.I. de na zijn invrijheidstelling op 22 juni 1999 bij de P.I. binnengekomen post hebben laten verdwijnen c.q. vernietigen.

Ten tijde van zijn vertrek op 22 juni 1999 had verzoeker bij het afdelingshoofd geïnformeerd naar de procedure ten aanzien van (nagezonden) post van ex-gedetineerden. Het afdelingshoofd verzekerde hem dat de binnengekomen post naar het bij de administratie bekend zijnde huisadres zou worden gestuurd. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft afdelingshoofd H. hiermee overeenstemmende inlichtingen verstrekt (zie Bevindingen, onder F.). Veertien dagen na zijn vertrek uit de P.I. hoorde verzoeker echter van een medewerker van de postkamer, de heer J., dat nagekomen post in de regel vernietigd wordt, tenzij de inhoud waardevol lijkt en de afzender bekend is (zie Bevindingen, onder A.4.).

2. Uit het onderzoek is voorts naar voren gekomen (zie Bevindingen, onder C.2. en G.) dat, ten tijde van het vertrek van verzoeker, de postkamer van de P.I. Noordsingel het beleid hanteerde dat gedurende twee weken de brieven werden geretourneerd aan de afzender. Was er geen afzender bekend, dan werd de post vernietigd. Post werd alleen naar het huisadres van een gedetineerde verzonden als de gedetineerde dat verzoek persoonlijk aan de postkamer had gericht en daarbij zijn huisadres had opgegeven. De postkamer ging niet uit van de adressen die zijn opgenomen in de bevolkingsadministratie, omdat het te vaak voorkwam dat die adressen niet meer juist waren.

3. De Minister van Justitie achtte de klacht niet gegrond. Hij deelde in reactie op dit klachtonderdeel mee dat ten tijde dat verzoeker de P.I. verliet, de nagekomen post voor gedetineerden na ontslag aan de afzender werd geretourneerd (indien deze bekend was), of anders werd vernietigd. De Minister wees er onder meer op dat voor het nazenden van post geen algemene richtlijnen bestaan voor penitentiaire inrichtingen. Het is aan de inrichtingsdirecties deze zaken voor hun inrichting te regelen. Volgens de Minister is thans het beleid dat poststukken die binnen veertien dagen na ontslag uit detentie bij de P.I. Noordsingel zijn besteld, indien het adres van betrokkene bekend is, aan de geadresseerde worden doorgezonden. Na die periode wordt de post aan de afzender geretourneerd. Post gericht aan een ontslagen gedetineerde van wie geen postadres bekend is, wordt veertien dagen bewaard en indien een afzender bekend is geretourneerd. Is geen afzender bekend, dan worden dergelijke poststukken vervolgens vernietigd.

4. Niet is komen vast te staan dat de P.I. zich niet aan het toen gehanteerde beleid heeft gehouden en dat zij verzoekers nagezonden post al dan niet opzettelijk heeft doen verdwijnen c.q. vernietigen. Verzoeker heeft weliswaar aangegeven dat hij nimmer de post van zijn zus, een vriendin en het Buro voor Rechtshulp heeft ontvangen. Op dit moment kan echter niet meer worden vastgesteld of deze post door toedoen van de P.I. verzoeker nooit heeft bereikt. Nu niet meer is te achterhalen hoe medewerkers van de P.I. met verzoekers post zijn omgegaan, onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel.

5. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Gebleken is dat afdelingshoofd H. verzoeker onjuiste informatie heeft verschaft omtrent het postbeleid. Hierdoor is er bij verzoeker een verwachting gewekt waaraan niet kon worden voldaan. Het had voor de hand gelegen dat H. verzoeker had verwezen naar de postkamer.

III. Ten aanzien van het uitblijven van een reactie op de brief van 7 juli 1999.

1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat de (waarnemend) directeur van de Penitentiaire Inrichting Noordsingel te Rotterdam niet heeft gereageerd op zijn brief van 7 juli 1999.

2. De Minister van Justitie heeft in reactie op dit klachtonderdeel aangegeven dat hij de klacht over het niet reageren op de betreffende brief gegrond acht.

3. Gebleken is dat niet is gereageerd op de brief van verzoeker. Zeker na het rappel van 27 juli 1999 had de brief van verzoeker voortvarend moeten worden beantwoord. Door het onbeantwoord laten van de brieven heeft de Minister van Justitie gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. De Minister heeft, door niet te reageren op de brieven van verzoeker, bovendien gehandeld in strijd met de instructies die zijn neergelegd in de circulaire van de minister van Justitie van 15 februari 1991 (zie Achtergrond).

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Penitentiaire Inrichting Noordsingel, die wordt aangemerkt als een gedraging van Minister van Justitie is gegrond ten aanzien van het uitblijven van een reactie op de brief van 7 juli 1999.

De klacht is niet gegrond ten aanzien van de verdwijning c.q. vernietiging van een stapel aantekeningen en studiemateriaal.

Ten aanzien van de verdwijning c.q. vernietiging van binnengekomen post wordt geen oordeel gegeven.

Onderzoek

Op 17 april 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de Penitentiaire Inrichting Noordsingel te Rotterdam.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld. Eén betrokken ambtenaar werd gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Geen van de betrokkenen gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 22 juni 1999 werd verzoeker uit zijn detentie in de P.I. Noordsingel ontslagen. Bij zijn vertrek had verzoeker een stapel bibliotheekboeken bij de ringwacht achtergelaten. Per ongeluk had hij zijn studiemateriaal, gedichten en aantekeningen in deze, voor de bibliotheek bestemde, stapel laten zitten. Op 23 juni 1999 nam verzoeker contact op met de P.I. met de vraag of ze zijn studiemateriaal en aantekeningen hadden aangetroffen. Duidelijk werd dat de aangetroffen boeken naar de bibliotheek waren gebracht en de gedichten naar de humanistisch raadsvrouwe. De aantekeningen en het studiemateriaal waren echter niet meer aanwezig.

2. Op 2 juli 1999 zond verzoeker een brief aan de heer W., unitdirecteur van de P.I. Noordsingel. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op dinsdag 22 juni 1999 mocht ik op last van de P.G. bij het Hof in Den Haag uw inrichting verlaten. Bij het ontruimen van de mij toegewezen verblijfsruimte heb ik een forse stapel studies, nota's en boeken, bestemd voor de bibliotheek van de A-vleugel, op de ringwacht van de 1e ring neergelegd. Ik heb echter verzuimd mijn persoonlijke materiaal daar tussen uit te halen. Een "bundeltje" eigen gedichten werd door de dienstdoende P.I.W. keurig afgegeven bij mijn humanistische raadsvrouwe.

Een pakket "studie-aantekeningen", gebundeld in een plastic zichtmapje, verdween echter. Navraag via de bibliotheekmedewerkers en anderen baatte niet. Na enige dagen werd een gedeelte van mijn aantekeningen, opstellen en samenvattingen teruggevonden in een afvalbak. Dat gedeelte werd mij toegezonden. Een belangrijk ander gedeelte, overdrukken van artikelen, een lijst van W.O.D.C.-publicaties en een aantal observatieverslagen c.q. incidentbeschrijvingen, was niet meer traceerbaar.

Gaarne vraag ik u mij uw mening te willen geven over de wijze waarmee personeel kennelijk is omgegaan met mijn spullen. In de acht maanden dat ik op de A-vleugel van uw inrichting heb mogen verblijven, heb ik veel tijd en aandacht besteed aan alles wat om mij heen gebeurde en heb ik gezocht naar de onderbouwing van dat gebeuren, in sociologische zin, in wettelijke termen, in beleidsmatige en filosofische zin. De vruchten van die arbeid zijn rijp voor de afvalbak bevonden, terwijl een ieder die dat materiaal in handen kreeg, kon weten wat het voorstelde en van wie het was."

3. Ten tijde van zijn vertrek op 22 juni 1999 had verzoeker bij het afdelingshoofd geïnformeerd naar de procedure ten aanzien van (nagezonden) post van ex-gedetineerden. Verzoeker had van het afdelingshoofd begrepen dat de binnengekomen post naar het adres van verzoeker zou worden nagestuurd. Het adres van verzoeker was bekend bij de P.I.

4. Op 7 juli 1999 zond verzoeker een brief aan de heer V., waarnemend algemeen directeur van de P.I. Noordsingel. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op dinsdag 22 juni 1999 mocht ik op last van de P.G. bij het Hof in Den Haag uw inrichting verlaten. Vlak voor vertrek informeerde ik bij ringwacht en bij het afdelingshoofd naar de procedure m.b.t. nagekomen/nakomende post.

Men verzekerde mij dat die nagezonden zou worden naar het bij uw administratie bekende huisadres. Dat leek mij juist: ik verwachtte nog post.

Op dinsdag 26 juli 1999 belde ik met de postkamer van uw inrichting, omdat ik twee weken na vertrek nog geen nagezonden post had ontvangen. Uw medewerker, genaamd J., verzekerde mij dat nagekomen post in de regel vernietigd wordt, tenzij de inhoud waardevol (b)lijkt en een afzender bekend is; dan wordt die post geretourneerd. Argument: op de postkamer had men wel wat beters te doen dan nazendingen te verzorgen.

Een en ander betekent dat minstens twee persoonlijke poststukken en een aan mij gerichte zending van Buro voor Rechtshulp verdwenen cq. vernietigd zijn.

Gaarne vraag ik u mij uw mening over het bovenstaande te willen geven."

5. Wegens het uitblijven van een reactie op zijn brief van 2 juli 2001 zond verzoeker de heer W. op 20 juli 1999 een rappel.

6. Wegens het uitblijven van een reactie op zijn brief van 7 juli 1999 zond verzoeker de heer V. op 27 juli 1999 een rappel.

7. Op 3 augustus 1999 diende verzoeker beklag in bij de commissie van toezicht bij de P.I. Noordsingel. Hij beklaagde zich onder meer over hetgeen hij heeft gesteld in zijn brief van 2 juli 1999, gericht aan de heer W. Voorts beklaagde hij zich over het onbeantwoord blijven van deze brief.

8. Bij brief van 12 augustus 1999 deelde de secretaris van de commissie van toezicht verzoeker mee dat zijn brief van 3 augustus 1999 niet als klacht door de beklagcommissie in behandeling kon worden genomen aangezien hij geen gedetineerde (meer) was in de zin van de Penitentiaire Beginselenwet.

9. Verzoeker richtte zich bij brief van 17 augustus 1999 wederom tot de commissie van toezicht met onder meer het verzoek zijn klacht alsnog ontvankelijk te verklaren en tot behandeling over te gaan.

10. Bij brief van 19 augustus 1999 liet de commissie van toezicht verzoeker onder meer weten dat zijn brief van 17 augustus 1999 geen aanleiding gaf het in de brief van 12 augustus 1999 neergelegde standpunt te herzien.

11. Op 27 augustus 1999 tekende verzoeker, bij de Centrale raad voor strafrechtstoepassing (CRS), beroep aan tegen de beslissing van de commissie van toezicht. Hij verzocht de CRS onder meer zijn klachten alsnog ontvankelijk te verklaren en de zaak voor behandeling terug te verwijzen naar de commissie van toezicht.

12. Bij brief van 15 september 1999 liet de heer W., unitdirecteur van de P.I. Noordsingel, onder meer het volgende weten:

"Door interne miscommunicatie is mij eerst nu gebleken, dat U geen antwoord hebt gekregen op uw schrijven d.d. 02-07-1999.

Aangezien uw klacht betrekking heeft op het verdwijnen van (post)stukken, is verondersteld, dat e.e.a. aan de orde zou komen bij de door U ingediende klacht, welke door de beklagcommissie medio juli jl. is afgehandeld. Onze verontschuldigingen in deze.

De door U in de brief geschetste situatie is niet meer (geheel) terug te halen. Navraag leert, dat het op de unit regelmatig voorkomt dat bij ontslag door gedetineerden tijdschriften, boeken, papieren, maar ook persoonlijke aantekeningen worden achtergelaten. Vaak is men dermate verheugd de inrichting te kunnen verlaten, dat dergelijke zaken op dat moment van ondergeschikt belang zijn. Het wekt over het algemeen dan ook geen argwaan bij het personeel als zo'n situatie zich voordoet.

Aangezien U kort voor uw ontslag - mij werd verteld ca. 5 minuten voordien - nog heeft gesproken met een afdelingshoofd en U hem noch het personeel iets hebt aangegeven over het bewaren van persoonlijke spullen, ligt het voor de hand dat achtergebleven spullen zijn opgeruimd en daarna zijn afgevoerd."

13. Bij brief van 19 oktober 1999 zond verzoeker de CRS een toelichting op zijn klacht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Ondergetekende, C., voorheen verblijvende in de Penitentiaire Inrichtingen Noordsingel te Rotterdam (…) geeft hierbij eerbiedig te kennen dat zijn opgemelde beroepschrift niet slechts gericht is tegen de beschikking van de beklagrechter uit de commissie van toezicht bij de P.I. Noordsingel te Rotterdam dd. 12-08-99 (…) maar tevens en vooral tegen hetgeen dezelfde beklagrechter stelt in haar brief dd. 19-08-99. Door deze laatste brief, bij het beroepschrift te vinden als bijlage (…) heeft de beklagrechter in één beweging drie beklagschriften voorzien van een beschikking van niet-ontvankelijkheid.

Pogingen van ondergetekende om zaken, die op zich staan en zijns inziens niets met elkaar van doen hebben, gescheiden en helder te houden, lijken te stranden doordat deze drie zaken nu onder één noemer (lijken te) vallen. In het vervolg van deze toelichting zal ondergetekende elk van de drie beklagschriften, analoog aan de bijlagen-indeling bij het beroepschrift, afzonderlijk toelichten. (...)

Zaak 1.

Ondergetekende maakt in zijn brief dd. 02-07-99 (…) aan de directie van Unit 1&3 van P.I. Noordsingel melding van een al dan niet bevoegdelijk door een ambtenaar of medewerker ondernomen actie, waarbij een duidelijk als zodanig te herkennen pakket opstellen, samenvattingen, verslagen, aantekeningen, overdrukken en literatuurlijsten in een papier- afvalcontainer is gedeponeerd.

Deze actie vond plaats kort nadat ondergetekende de P.I. Noordsingel had verlaten. Blaam treft ondergetekende, waar hij er zelf voor had moeten zorgdragen bedoeld pakket op de avond van zijn vertrek met zijn persoonlijke spullen mee te nemen bij het verlaten van de inrichting. Als excuus voert ondergetekende aan dat er bij dat plotselinge vertrek veel zaken in korte tijd moesten gebeuren: ontruimen van verblijfsruimte, inleveren van spullen, afscheid nemen van mede-gedetineerden en van personeel, afwikkelen van lopende kwesties, informeren van thuisfront, regelen van vervoer.

Overigens bevond bedoeld pakket, gebundeld in een zichtmap, zich in een stapel nota's, studies en boeken, welke ondergetekende bij vertrek in één geheel bij de ringwacht heeft ingeleverd.

Gedurende acht maanden heeft ondergetekende aantekeningen gemaakt van veel van wat om hem heen gebeurde, en met hemzelf gebeurde, in de detentiesituatie. Hij heeft studie gemaakt van oude en nieuwe wetten, van nota's en publicaties, en van ander studiemateriaal. Gedeeltelijk was dit beschikbaar via de bibliotheek van de vleugel. Voor een groot deel heeft hij materiaal laten komen van de Centrale Bibliotheek in Rotterdam. Hij heeft ook in rechtstreekse contacten met DJI, WODC en Publieksvoorlichting zich van materiaal laten voorzien. Soms heeft hij met speciale toestemming van een afdelingshoofd materiaal ter beschikking gekregen.

Iedere bibliotheekmedewerker in de P.I. Noordsingel kende de bijzondere interesse van ondergetekende. Bijna alle P.I.W.'s en veel mede-gedetineerden wisten dit. Uiteraard werd deze studiezin, en als gevolg daarvan de opgedane kennis, en meer nog: de wijze waarop ondergetekende wel eens met die kennis omging, nogal verschillend gewaardeerd. Dat is gebleken inherent te zijn aan de omgangsvormen in een totale (dwang) situatie, waar soms een decimeter macht zich bedreigd voelt door een centimeter kennis. Waar wat blijft: een ieder die dat mapje zou tegenkomen, wist welke waarde de inhoud ervan voor ondergetekende zou kunnen hebben. Daarom weigert ondergetekende dan ook te geloven dat personeel dat pakket als een zomaar achtergelaten, vergeten aantekening heeft beschouwd, zoals de heer W. in zijn brief van 15-09-99 (…) suggereert.

Welke die waarde was, is ondergetekende inmiddels zeer duidelijk: veel, lang niet alle, materiaal heeft hij zich na zijn ontslag opnieuw kunnen verwerven, maar de context is weggevallen. Zelfs op basis van zijn dagboekaantekeningen lezen de teksten anders.

Vooral de spiegeling aan de vele incidentbeschrijvingen en observatieverslagen is onmogelijk geworden. Acht maanden zingeving aan een onterechte detentie zijn in een afvalcontainer gegooid. En de opmerking (…) dat dergelijke zaken op het moment van ontslag van ondergeschikt belang zijn, snijdt ondergetekende door de ziel: zie bovenstaande. En: dat bepaalt ondergetekende zelf wel.

Overigens heeft ondergetekende op de dag na zijn ontslag, namelijk op woensdag 23-06-99, zowel via de bibliotheekmedewerkers als via een vertrouwenspersoon als via de ringwacht navraag laten doen naar dat pakket materiaal. Dat pakket blijkt niet met het overige ingeleverde materiaal in de bibliotheek te zijn beland, maar werd op donderdag 24-06-99 voor een gedeelte aangetroffen in een papierafvalcontainer. Dat gedeelte ontving ondergetekende per post op 01-07-99.

Bij brief van 02-07-99 heeft ondergetekende van een en ander melding gemaakt aan de directie van Unit 1&3 (…) en om een mening gevraagd. Ondergetekende zocht vooreerst contact en gesprek over het gebeurde. Toen een rappel dd. 20-07-99 (…) ook geen reactie opleverde, heeft ondergetekende deze kwestie in de vorm van een beklag voorgelegd aan de commissie van toezicht (…). Uit de reactie vanwege de Beklagcommissie dd. 12-08-99 (…) krijgt ondergetekende de indruk dat slechts (zijn brief van 20-07-99; N.o.) gelezen is. Ondergetekende is het dan ook volstrekt oneens met de verklaring van niet-ontvankelijkheid, hetgeen hij heeft uiteengezet in zijn schrijven van 17-08-99 (…).

(…)

Zaak II.

Ondergetekende meent dat deze kwestie niet zoveel toelichting behoeft.

Het komt ondergetekende als evident en vanzelfsprekend voor dat zijn recht post te ontvangen niet eindigt bij het (plotselinge) ontslag uit de inrichting. Zeker na de toezegging van personeel en afdelingshoofd met betrekking tot het nazenden van nagekomen post, al dan niet met verhaal van kosten conform art. 36, lid 5 PBW, ging ondergetekende ervan uit dat dit gebeuren geen bijzondere afspraak behoefde.

Ondergetekende vindt dat met het vernietigen van nagekomen post, waaronder een zending van het Buro voor Rechtshulp, alle grenzen van fatsoen en het normaal omgaan met mensen en dingen zijn overschreden.

(…)

Zaak III

Uiteindelijk heeft ondergetekende zich op 21-06-99 gericht tot het Buro voor Rechtshulp, en zou hij van die zijde de nodige informatie ontvangen. Na het plotselinge ontslag van ondergetekende op 22-06-99 is die info verdwenen (zie zaak II). Op 08-07-99 ontving ondergetekende de verlangde informatie zijdens het Buro voor Rechtshulp alsnog op zijn huisadres."

14. Op 3 maart 2000 deed de CRS uitspraak inzake het op 30 augustus 1999 binnengekomen beroep van verzoeker. De beroepscommissie was van oordeel dat de beklagcommissie verzoeker terecht niet-ontvankelijk had verklaard, verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de beklagcommissie.

15. Op 14 april 2000 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman. Bij brief van 17 juli 2000 verzocht hij om het instellen van een onderzoek naar het handelen door de P.I. Noordsingel.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en komt naar voren onder A.13.

C. Standpunt Minister van Justitie

1. Bij de opening van het onderzoek op 16 januari 2001 verzocht de Nationale ombudsman de Minister van Justitie onder meer aan te geven welk beleid er normaliter wordt gehanteerd ten aanzien van achtergebleven eigendommen en nagezonden post(stukken) van ex-gedetineerden.

2. In reactie op verzoekers klacht en op de door de Nationale ombudsman gestelde vraag deelde de Minister van Justitie bij brief van 9 april 2001 onder meer het volgende mee:

"Ik onderscheid in uw brief een drietal klachten, te weten:

a. dat een stapel aantekeningen en studiemateriaal na vertrek van de heer C. uit de P.I. Noordsingel te Rotterdam is verdwenen c.q. vernietigd;

b. dat na invrijheidstelling de nadien binnengekomen post bestemd voor de heer C. is verdwenen dan wel vernietigd en

c. dat de heer C.s' brief van 7 juli 1999 niet door de inrichting werd beantwoord.

Ik reageer hierop als volgt.

ad a. Bij ontslag uit detentie wordt een gedetineerde zo mogelijk in de gelegenheid gesteld de eigen voorwerpen die deze in de persoonlijke verblijfsruimte onder zich heeft, in te pakken om deze bij het verlaten van de inrichting mee te nemen. Niet zelden worden na vertrek van gedetineerden uit de inrichting nog bezittingen aangetroffen. De ervaring leert, dat die goederen bewust zijn achtergelaten omdat men er geen prijs meer op stelt. Navraag door betrokkenen vindt slechts bij hoge uitzondering plaats. Registratie en opslag voor langere tijd van deze goederen worden daarom gezien als een onnut beslag op de administratie en de ruimte binnen de inrichting.

De circulaires van respectievelijk 3 februari 1988, nr. 021/288, richtlijnen m.b.t. door gedetineerden in penitentiaire inrichtingen achtergelaten voorwerpen, nr. (…) en 20 mei 1994, nr. (…), Vorderingen, (bijlage II) vermelden het een en ander over in de inrichting achtergebleven voorwerpen van gedetineerden.

De bovenvermelde richtlijnen zien vooral op zaken met een geldelijke waarde. Aangezien schriftelijke stukken met een emotionele waarde in de regel geen uitgesproken geldelijke waarde vertegenwoordigen, bevatten de bedoelde richtlijnen hierover geen aparte bepaling. Bovendien zal de eigenaar wegens de emotionele betekenis van die stukken, deze niet licht vergeten, te meer daar deze eenvoudig zijn mee te nemen. Daarnaast levert de herkenbaarheid van deze stukken problemen op: criteria hiervoor zijn niet te geven.

Wat betreft de gang van zaken rond de stapel boeken en papieren die de heer C. op 22 juni 1999 bij de ringwacht op de A-vleugel had gedeponeerd (zie de heer C.s' brief van 2 juli 1999 aan de directie van de P.I. Noordsingel), merk ik het volgende op.

Aannemelijk is, dat de plaats waar de stapel werd aangetroffen, in combinatie met de samenstelling ervan - boeken uit de inrichtingsbibliotheek en papieren met aantekeningen en gedichten - bij het inrichtingspersoneel de mening heeft doen postvatten, dat de heer C. geen prijs meer stelde op de gedichten en de andere papieren, te meer nu door betrokkene vlak voor het verlaten van de inrichting geen instructies met betrekking tot de stapel werden achtergelaten.

Daarop zijn de aangetroffen boeken terugbezorgd bij de inrichtingsbibliotheek en de gedichten aan de humanistische raadsvrouwe gegeven. Van de rest van de papieren is niet het belang herkend dat de heer C. eraan hechtte, wat gegeven de situatie, zeker voorstelbaar is. Gelet op het vorenstaande, ben ik van mening dat het betrokken inrichtingspersoneel zorgvuldig met de aangetroffen stapel boeken en schriftelijke stukken is omgegaan.

ad b. Ten tijde dat de heer C. de inrichting verliet, werd nagekomen post na ontslag, indien de afzender bekend was, geretourneerd, of anders vernietigd. Thans is het praktijk, dat poststukken die binnen veertien dagen na ontslag uit detentie bij de p.i. Noordsingel zijn besteld, indien het adres van de betrokkene bekend is, aan de geadresseerde worden doorgezonden. Na die periode worden deze stukken aan de afzender geretourneerd. Post gericht aan een ontslagen gedetineerde van wie geen postadres bekend is, wordt veertien dagen bewaard en indien een afzender bekend is geretourneerd. Is geen afzender bekend, dan worden dergelijke poststukken vervolgens vernietigd. Ik merk hierbij nog op dat de intensieve doorstroming van gedetineerden, eigen aan een huis van bewaring, een rigide procedure in dezen noodzakelijk maakt. Overigens ben ik van mening, dat het allereerst aan een gedetineerde is ervoor zorg te dragen dat na vertrek uit de inrichting de voor hem bestemde post hem op het juiste adres bereikt, te meer nu de PTT hiervoor een eenvoudige en snel te effectueren adequate voorziening biedt.

Voor het nazenden van post bestaan geen algemene richtlijnen voor de penitentiaire inrichtingen. Het is aan de inrichtingsdirecties deze zaken voor hun inrichting te regelen.

ad c. Zoals in de brief van 15 september 1999 van de directeur van de units 1&3 van p.i. Noordsingel werd aangegeven, is er op grond van de formulering van de klacht abusievelijk van uitgegaan dat de klacht waarop de heer C.s' brief van 2 juli 1999 zag, door de commissie van toezicht zou worden afgehandeld. Dit heeft ertoe geleid dat van beantwoording is afgezien in afwachting van de uitspraak van de commissie van toezicht in dezen.

Tot slot merk ik nog op, dat ik de klacht hierboven vermeld onder c. gegrond acht. Wegens het incidentele karakter van het verzuim, zie ik geen aanleiding tot het nemen van maatregelen."

D. nadere informatie verzoeker

1. Tijdens een telefonisch onderhoud op 27 april 2001 met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman gaf verzoeker nadere informatie omtrent de gebeurtenissen. In het verslag van dit telefoongesprek staat onder meer het volgende vermeld:

"Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel:

Verzoeker heeft de dag van het vertrek uit de P.I. zijn boeken/materiaal - als stapel - bij de ringwacht achtergelaten met het verzoek deze spullen naar de bibliotheek te brengen, aangezien op dat moment de bibliotheek dicht was. Per ongeluk bevonden zich in deze stapel ook zijn aantekeningen en studiemateriaal. De volgende dag heeft hij contact opgenomen met de bibliotheek met de vraag of zij de aantekeningen/studiemateriaal hadden aangetroffen. Het antwoord was: nee.

Daarna heeft hij de ringwacht gebeld, die hem meedeelde dat het materiaal ook niet in het hok van de ringwacht lag. Vervolgens heeft hij zijn vertrouwenspersoon gebeld - de humanistische raadsvrouwe - met de vraag of zij op zoek kon gaan naar zijn spullen. De raadsvrouwe heeft toen enige stukken in de papiercontainer gevonden.

'U moet u voorstellen dat het de dag van vertrek zeer hectisch is, er is veel spanning: je gaat naar buiten. Per ongeluk heb ik die stapel bij de ringwacht gelegd. In de cel zelf lag niets meer. Samen met de dienstdoende ringwacht heb ik de cel nog geïnspecteerd. Hij heeft een checklist gemaakt, waarin zou moeten staan dat er geen persoonlijke eigendommen meer lagen in de cel.'

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel:

Verzoeker heeft voor zijn vertrek aan het afdelingshoofd gevraagd hoe het zit met de post die nog binnen moet komen.

De post zou worden nagestuurd. Om dit te checken heeft verzoeker zijn zus een ansichtkaart laten sturen. Deze kaart heeft hij echter nooit ontvangen. Ook het Buro voor Rechtshulp en een vriendin hebben hem nog post gestuurd. Het Buro voor Rechtshulp heeft verzoeker 1 of 2 dagen vóór zijn vertrek een brief gestuurd, adres P.I.

Deze brief heeft hij echter nooit ontvangen. Later heeft het Buro voor Rechtshulp deze brief nogmaals aan hem toegezonden, nu op zijn huisadres.

Verzoeker heeft aangegeven dat hij een afschrift van deze brief stuurt, indien uit deze correspondentie blijkt dat de brief eerder naar de P.I. was gezonden. Ook de brief van bovengenoemde vriendin heeft hem nooit bereikt.

Veertien dagen na zijn vertrek heeft verzoeker contact opgenomen met ene J. van de postkamer. Deze vertelde hem dat zij normaliter de stukken naar de afzender retourneren of vernietigen."

2. Op 28 april 2001 zond verzoeker de Nationale ombudsman de volgende brief:

"Refererend aan ons telefonisch onderhoud van vrijdagmiddag zend ik u hierbij, in fotokopie, de brief van Buro voor Rechtshulp dd. 7 juli 1999 en hun kopie van hun brief van 22 juni 1999.

Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat mevrouw D. mij op dinsdag 6 juli 1999 desgevraagd verzekerde dat de aanvankelijke zending, van 22 juni 1999 en gericht aan ondergetekende als gedetineerde, niet retour was ontvangen, weshalve zij mij alsnog de betreffende informatie op mijn huisadres toezond."

3. Als bijlage bij deze brief bevond zich een afschrift van een brief van het buro voor rechtshulp van 7 juli 1999. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Hierbij stuur ik u een kopie van de brief die ik 22 juni j.l. stuurde naar de Noordsingel, inclusief de gekopieerde circulaire."

E. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de Minister van Justitie deelde verzoeker bij brief van 18 augustus 2001 onder meer het volgende mee:

" Ten behoeve van de inrichting van mijn reactie, wens ik de bijlagen in (...) afdelingen te rangschikken:

1. De reactie van 9 april 2001 namens de Minister door de secretaris-generaal, (SG: N.o.);

2. Het faxbericht van 17 mei 2001 met de toepasselijke regelgeving betreffende de aansprakelijkheid voor eigendommen van gedetineerden;

3. Het faxbericht van 23 april 2001 met twee DJI-circulaires;

In mijn reactie zal ik deze afdelingen in omgekeerde volgorde doorlopen, omdat de eerste afdeling om de meest essentiële en meest uitgebreide reactie vraagt.

(...)

Ad 3. Deze afdeling behelst twee circulaires. De circulaire van 3 februari 1988, nr. 021/288 handelt over achtergelaten bezittingen bij ontruiming van een cel buiten aanwezigheid van een gedetineerde, en over achtergelaten bezittingen na ontvluchting. De beide in deze circulaire beschreven omstandigheden zijn niet op mijn geval van toepassing, daar ik persoonlijk bij ontslag uit de inrichting mijn persoonlijke verblijfsruimte heb ontruimd. Daarvan is door de dienstdoende P.I.W. verslag gemaakt, welk verslag uitwees dat niets in de persoonlijke verblijfsruimte is achtergebleven. Maar dit had ik al in een eerder verslag vermeld. En daar gaat het hier ook niet om. Het gaat om opzettelijk onzorgvuldig handelen op een andere plek en op een ander moment. De zin van de aanwezigheid van deze circulaire in dit dossier ontgaat mij.

Dat geldt nog meer voor de andere circulaire, van 20 mei 1994, nr. (...), betreffende vorderingen. Ik ben debiteur noch crediteur van DJI. Bij mijn vertrek uit de P.I. Noordsingel heeft men mij keurig mijn vorderingen op de rekening-courant uitbetaald. Eén zinnetje, de eerste van de laatste alinea van de circulaire, over "door gedetineerden achtergelaten goederen", zou in dit dossier hebben kunnen passen, als het in deze zin niet zou gaan over "een zekere verkoopwaarde".

Ad 2. Deze afdeling behelst een artikel uit de PBW en een uit de Penitentiaire Maatregel. Ik ken ze, met de bijbehorende Memorie c.q. Nota van Toelichting. Maar alweer: het gaat niet om de waarde van mijn aantekeningen of van de zoekgeraakte post. Het gaat om de manier waarop er met dingen is omgegaan. Of de aansprakelijk van een directie zich beperkt tot ƒ 1.000,= of, zoals de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing had gesuggereerd, onbeperkt ten volle geldt, daarom gaat het niet in dit dossier. Voor nog geen miljoen krijg ik mijn spullen terug, en voor ieder buiten mij zijn ze geen dubbeltje waard. Overigens is het merkwaardig: Als ik een gouden horloge had laten liggen, dat ik overal en altijd had kunnen vervangen, dan zou men dat drie volle jaren voor mij hebben bewaard. Maar onvervangbare aantekeningen en studies gooit men deels in een papiercontainer en laat men voor het overige verdwijnen. Is het omdat de gedetineerde burger plat materialisme verweten wordt dat Justitie zich puur materieel uitdrukt en indekt? Hanteert Justitie geen morele maatstaven?

Ad 1.

(...)

Reeds de eerste alinea van het ad a. bevat een paar generalisaties als "niet zelden" en "de ervaring leert". Niettemin leiden deze iets verder tot een "daarom". Dat daarom is overigens in strijd met de artikelen 1.4 en 2.8 van de circulaire 021/388 uit de tweede afdeling, waar over een deugdelijk verpakte opslag tot tenminste drie jaren wordt gesproken. Dat is wel degelijk een langere tijd. Ik heb op de ochtend volgend op mijn ontslag uit de inrichting reeds mogen bemerken dat mijn spullen verdwenen waren. Ze werden, voor een gedeelte, op de derde dag na mijn ontslag teruggevonden in een papiercontainer binnen de inrichting. Hier is niet eens sprake van een langere tijd. Het uitlokken van mijn beklag, dat nu al twee jaar duurt, is veel meer een onnut beslag voor langere tijd op de administraties van meerdere diensten binnen en buiten de inrichting, tot aan de top van het ministerie toe.

Over de verwijzing naar twee circulaires heb ik in mijn ad 3. al gesproken: ik verklaar ze buiten de orde. En inderdaad: op de "bezittingen" waar ik het over heb, passen geen generalisaties.

De vooronderstelling van het niet licht vergeten wegens een emotionele betekenis, is een valse. Mijn aantekeningen bevonden zich in en tussen WODC-stukken, DJI-circulaires en onderzoeks- en beleidsrapporten, die ik uit en via de inrichtingsbibliotheek geleend had. Na 247 dagen onterechte detentie werd ik op dinsdag 22 juni 1999 's middags om ± 13.30 uur door het Hof te Den Haag uit detentie ontslagen, waarna pas om 17.30 uur transport naar de P.I. Noordsingel plaatsvond. In de hectiek van de ontruiming heb ik stomweg vergeten de schifting te maken in het bibliotheekmateriaal, hoe eenvoudig die stukken ook waren mee te nemen. Zie hiervoor ook mijn toelichting van het beroepschrift van 19 oktober 1999 ten behoeve van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, welke toelichting als bijlage 4 bij mijn klacht van 14 april 2000 aan de Nationale Ombudsman is verschenen. Dan volgt weer een valse vooronderstelling: "aannemelijk is...". Natuurlijk heb ik geen instructies achtergelaten. Dat is zéér ongebruikelijk op het moment dat men iets vergeet. En over zaken die eenvoudig zijn mee te nemen laat men doorgaans geen instructies achter. En als men aannam dat ik geen prijs meer stelde op de achtergelaten gedichten, waarom overhandigt men die dan aan de humanistische raadsvrouwe, hetgeen overigens feitelijk niet gebeurd is. Die gedichten werden, samen met een deel van mijn aantekeningen in de bewuste papiercontainer aangetroffen.

Dan volgt een zeer valse vooronderstelling, want juist "gegeven de situatie", is het belang onderkend dat ik aan de rest van de papieren hechtte. Zie hiervoor wederom de eerder genoemde toelichting van 19 oktober 1999. Men is inderdaad zeer zorgvuldig met de aangetroffen schriftelijke stukken omgegaan. "Veilige" onderwerpen als mortificatie en acculturatie. Werkzame Detentie en Financiële Kaders, zingeving en superordinate goals, werden in de bewuste papiercontainer teruggevonden. Observaties van gedrag van individuele gedetineerden en P.I.W.'s, en van interacties tussen hen, en beschrijvingen van incidenten in de inrichting zijn verdwenen. Deze zorgvuldigheid zal de secretaris-generaal niet bedoeld hebben. Mijn studiezin heeft mij niet alleen vrienden binnen de inrichting opgeleverd, dat wist ik, en dat is gebleken. Dat men tot onfatsoen zou overgaan, kon ik niet vermoeden.

Het moge duidelijk zijn dat ik mijn klacht in deze handhaaf.

Het ad b. van de secretaris-generaal opent met de beschrijving van praktijken die vroeger of nu wel of niet werden toegepast. Mijn schrijven van 28 april 2001, met bijlagen, aan de Nationale Ombudsman moge duidelijk hebben gemaakt dat nagekomen post na ontslag niet aan een bekende afzender werd geretourneerd. Sterker nog: de verzekering van een afdelingshoofd, namelijk dat nagekomen post zou worden doorgestuurd naar een bekend huisadres van een ex-gedetineerde, heeft mij veertien dagen lang op een verkeerd been gezet. Dat is namelijk niet gebeurd: post werd vernietigd.

Overigens ben ik van mening dat een mate van doorstroming niets van doen heeft met rigide of reguliere regelgeving in dit soort zaken. Normaal fatsoen en het besef dat post het eigendom is van afzender/geadresseerde kan een ieder voldoende codes tot handelen verschaffen.

De secretaris-generaal weet kennelijk niet dat een adreswijziging via PTT-Post drie maanden tevoren opgegeven dient te worden om effect te sorteren, en dat ook overigens deze voorziening meer rompslomp kost dan hij vaak oplevert. Zijn mening in deze bevat een non-suggestie. Maar hij zij gerust gesteld: binnen 24 uur na mijn ontslag waren alle afzenders uit mijn postboek op de hoogte van mijn "adres"-wijziging.

Waar de secretaris-generaal de verantwoordelijkheid voor het regelen van deze zaken doorschuift naar de inrichtingsdirecties, blijft mijn klacht zich richten tegen degene waartegen hij gericht was, namelijk de directie van de P.I. Noordsingel.

Het moge duidelijk zijn dat ik mijn klacht ook in deze handhaaf.

In zijn ad c. doet de secretaris-generaal zelfs controleerbare feiten geweld aan. De late reactie van de directie van de units 1&3 van de P.I. Noordsingel is niet het gevolg van de formulering van de klacht, maar het gevolg van interne miscommunicatie. De brief 15 september 1999 van die directie gaat overigens over de zaken die in het ad a. aan de orde waren, namelijk de verdwenen papieren en studies. Zie voor mijn reactie op die brief wederom de toelichting van 19 oktober 1999.

Het is nobel te noemen dat de secretaris-generaal, ondanks zijn verdraaiing van werkelijkheden, deze klacht gegrond acht. Graag had ik gelezen op grond waarvan hij zulks vindt en welke compensatie hij mij biedt, of liever nog: welke maatregelen hij neemt. Want van een incidenteel karakter is geen sprake: op twee klachten kreeg ik totaal geen reactie, en op één klacht een zeer late reactie. Het ware het WODC te suggereren onderzoek te doen naar de frequentie van dergelijk gedrag van inrichtingsdirecties.

Het moge duidelijk zijn dat ik mijn klacht ook in deze handhaaf.

F. Verklaring betrokken ambtenaar H.

In het kader van het onderzoek legde betrokken ambtenaar H. op 9 oktober 2001 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de volgende verklaring af:

"U vraagt mij naar mijn functie. Ik was in die tijd afdelingshoofd bij de P.I. Noordsingel. Ik kan me herinneren dat de heer C. vlak voor zijn vertrek uit de P.I. bij mij is geweest met de vraag wat de procedure was ten aanzien van nakomende post. Ik heb hem geantwoord dat - conform de geldende regeling - post die binnenkomt wordt nagestuurd. Dit is in ieder geval de informatie die ook tot mij is gekomen; de post die binnenkomt voor een ex-gedetineerde wordt in een grote envelop gestopt en naar zijn adres wordt gestuurd. Het adres van de heer C. was bekend bij de bevolkingsadministratie van de inrichting.

Wat er daadwerkelijk met de nagekomen post van de heer C. is gebeurd, weet ik niet. Ik weet alleen wat de regeling is. De post komt binnen op de postkamer. Ik heb er dus verder geen zicht meer op. Ik weet dus niet of zij zich aan de regels hebben gehouden. Op uw vraag of er een "J." werkte op de postkamer kan ik u zeggen dat er inderdaad een J. medewerker was op de postkamer.

U vraagt mij of ik mij iets kan herinneren van een stapel door de heer C. achtergelaten aantekeningen en studiemateriaal. Ik herinner mij dit nog wel. Ik weet niet wie toen de dienstdoende ringwacht (ook wel bewaarder) was waar hij de spullen had achtergelaten. Ik kan u wel vertellen dat ik denk dat de heer C. het een beetje over zich had afgeroepen dat zijn spullen wat makkelijk als rommel zijn bestempeld. Hij had door zijn houding nogal wat mensen tegen zich in het harnas gejaagd. Hij controleerde bijvoorbeeld het personeel en maakte hier aantekeningen van. Hij had ook bepaalde baantjes binnen de P.I. waardoor hij meer vrijheden had verworven, meer zag en vervolgens nog meer ging schrijven over het personeel. Hij was dan ook niet erg geliefd bij het personeel. Ik kan me zo voorstellen dat, wanneer iemand niet geliefd is, er wat makkelijker met zijn spullen wordt omgegaan. Bovendien gebeurt het heel vaak dat gedetineerden bij hun vertrek spullen achterlaten. Onze ervaring is dat ze er niet meer naar omkijken. Ik ben zelf ook P.I.W.-er geweest. De nodige zaken van waarde werden gewoon achtergelaten: boeken, tekeningen e.d. Gedetineerden zijn blij dat ze weg mogen. Wat moeten ze dan nog met die spullen?

U vraagt mij of die spullen dan niet nog een dag of 2, 3 zouden kunnen worden bewaard.

Ik vind van niet, want je mag ervan uitgaan dat een gedetineerde niets achterlaat wat voor hem van belang is. Bovendien gaan er soms wel 4 of 5 mensen tegelijkertijd weg op een afdeling. We kunnen er niet aan beginnen om al hun aantekeningen, tekeningen, kranten(artikelen), tijdschriften te bewaren. Ze laten het bewust achter. Ze willen het kennelijk niet meer. Toen ik zelf op de ring werkte was hetgeen werd achtergelaten van een aardige omvang.

Op uw vraag of het niet voorstelbaar is dat gedetineerden in hun haast om te vertrekken per ongeluk dingen achterlaten, antwoord ik u dat gedetineerden zelf haast maken. Je mag er in principe zo lang over doen als je zelf wilt (natuurlijk wel enige restricties). Ik kan me herinneren dat ook de heer C. alle tijd kreeg om zijn spullen te pakken. We hebben hem niet opgejaagd of iets dergelijks. Hij heeft zelfs nog op z'n gemak allerlei mensen een handje gegeven bij zijn vertrek. Hij heeft persoonlijk zijn boeken overhandigd aan de ringwacht. Het ging om een behoorlijke hoeveelheid extra materiaal dat zich bij de boeken bevond. Je mag verwachten dat hij dat zelf ook wel had gezien. Ik vind het niet vreemd dat men ervan uit is gegaan dat het weg mocht."

G. nadere informatie van de p.i. noordsingel

Op 10 oktober 2001 deelde een medewerkster van de P.I. Noordsingel, in reactie op het verzoek van de Nationale ombudsman nadere informatie te verstrekken over het beleid ten aanzien van de post van ex-gedetineerden, telefonisch mee dat ze bij de heer J. van de postkamer nadere inlichtingen hadden ingewonnen omtrent - het ten tijde van het vertrek van verzoeker - gehanteerde beleid. Daarnaar gevraagd, had J. te kennen gegeven dat de post van ex-gedetineerden na hun vertrek gedurende twee weken wordt geretourneerd aan de afzender. Volgens J. kwam het wel eens voor dat een gedetineerde verzocht om de post naar zijn huisadres te sturen. Dit verzoek werd dan alleen gehonoreerd wanneer de gedetineerde het verzoek persoonlijk bij de postkamer had gedaan en daarbij zijn huisadres had opgegeven. Dit laatste was van belang, omdat de postkamer niet van de in de bevolkingsadministratie opgenomen adressen uitgaat. Het gebeurde te vaak dat een gedetineerde niet meer op het aldaar geregistreerde adres woonde. Daarnaar gevraagd, had J. nog meegedeeld dat hij ervan uitging dat ook verzoekers post, de eerste twee weken na zijn vertrek, aan de afzender geretourneerd is. Dit deed hij namelijk altijd.

H. NADERE REACTIE VERZOEKER

Bij brief van 18 november 2001 deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:

"De verklaring van de heer H., met betrekking tot het verdwenen studiemateriaal, bevestigt hetgeen ik stelde in mijn brief, aan de Nationale Ombudsman, van 18 augustus 2001, in de laatste alinea van mijn reactie op het ad a. van de secretaris-generaal. De heer H. zal zich beslist kunnen herinneren welke titels zich in de stapel ingeleverde boeken bevonden. Misschien kan hij ook nog iets zeggen over zijn persoonlijke afkeer van mondige, dus lastige gedetineerden.

De opmerkingen van de heer H. en die van mevrouw G., met betrekking tot de post en het nazenden ervan, spreken elkaar behoorlijk tegen. Toch meen ik dat ik in mijn brief van 7 juli 1999 aan de heer V., een vrij letterlijk citaat van J. heb gegeven: 'Op de postkamer had men wel wat beters te doen dan nazendingen te verzorgen.'. Mijn brief van 28 april 2001, met bijlagen, aan de Nationale Ombudsman, bevestigt het verdwijnen van post, beleid of geen beleid. Maar 'misschien is er iets bij de post misgegaan'.

(…)

Ik hoop dat duidelijk kan worden op grond waarvan de schifting tussen weggooien en laten verdwijnen van de diverse papieren is gebeurd. De scheidslijn is namelijk vrij scherp, zoals ik in mijn brief van 18 augustus, en eerder, al heb aangegeven. Want: de door de heer H. beschreven (niet-)waardering van meerdere personeelsleden over mijn persoon was mij bekend. Overigens kan of mag dat m.i. nooit reden of vergoelijking zijn van het handelen zoals dat heeft plaatsgevonden. Die waardering gold echter niet eenduidig voor al het personeel. Dat moge blijken uit het feit dat ik maandenlang, op voordracht van de ringwacht, en vervolgens gekozen door de mede-gedetineerden, codi (dat is ± gedetineerdenvertegenwoordiger) ben geweest. Uit hoofde van die functie ben ik meermalen met P.I.W.'s en het afdelingshoofd in aanvaring gekomen, zonder dat mij dat een douw of een "apart" opleverde. Ook een verzoek van de heer H. aan mij om me als gedetineerde te gedragen had geen vervolg: hij kon mij niet aangeven hoe dat moest. Verder ben ik meermalen door P.I.W.'s bevraagd op bestaan en interpretatie van wet- en regelgeving."

Achtergrond

De circulaire van de minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.

Bij circulaire van 22 februari 2000 is de circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003. Nieuw hierin is de bepaling dat de instructie vanaf 1 maart 2000 ook van toepassing is op brieven van lagere overheden, andere departementen (met uitzondering van amice-brieven) en kamerleden.

Instantie: Penitentiaire Inrichting Noordsingel te Rotterdam

Klacht:

Medewerkers hebben een stapel aantekeningen en studiemateriaal laten verdwijnen c.q. vernietigen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Penitentiaire Inrichting Noordsingel te Rotterdam

Klacht:

De na verzoekers in vrijheidsstelling binnengekomen post laten verdwijnen c.q. vernietigen.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Penitentiaire Inrichting Noordsingel te Rotterdam

Klacht:

Directeur niet gereageerd op brief van verzoeker.

Oordeel:

Gegrond