Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde politieambtenaar van het regionale politiekorps Friesland:
1. hem in de brief van 5 september 2000, waarin verzoeker werd verzocht op 11 september 2000 op het politiebureau te verschijnen in verband met het verstrekken van inlichtingen, niet erop heeft gewezen dat hij zou worden gehoord als verdachte ter zake van vernieling van een muur;
2. naar aanleiding van de aangifte van vernieling van de muur onvoldoende onderzoek heeft verricht;
3. hem onvoldoende onbevooroordeeld heeft bejegend tijdens het verhoor op 11 september 2000 door onder meer te vragen: "U hebt een gat geboord door de muur heen; waarom deed u dat?"
4. hem na afloop van dat verhoor onvoldoende tijd heeft gegeven om het proces-verbaal van verhoor te lezen alvorens dit te ondertekenen;
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat een andere met naam genoemde politieambtenaar naar aanleiding van zijn klachtbrief van 27 september 2000 in de afhandelingbrief van 23 oktober 2000 niet is ingegaan op de klachten die verzoeker daarin naar voren heeft gebracht.
Beoordeling
I. Met betrekking tot de informatie in de brief van 5 september 2000
1. Verzoeker leeft al lange tijd in onmin met zijn buren. Dit is ook bekend bij de politie, onder meer bij betrokken ambtenaar H. Eén van de buren van verzoeker heeft een kamer laten bouwen langs de grens van het perceel van verzoekers woning. Nadat de bouw grotendeels was voltooid en de buren op 30 juni 2000 waren teruggekeerd van een vakantie, ontdekten zij op 17 juli 2000 een geboord gat in de muur. Het gat zat door de buitenmuur en door een aan de binnenzijde aangebrachte gipsplaat. De buren deden op 20 juli 2000 naar aanleiding van deze ontdekking aangifte van vernieling bij het regionale politiekorps Friesland. In de aangifte maakten zij er melding van dat het gipskarton naar binnen was gedrukt, hetgeen zou betekenen dat vanaf het perceel van verzoeker van buiten naar binnen was geboord. In de aangifte maakten de buren er ook melding van dat zij verzoeker ervan verdachten dit gat in de muur te hebben geboord, hoewel zij geen bewijs voorhanden hadden.
2. Bij brief van 5 september 2000 heeft betrokken politieambtenaar H. verzoeker ontboden om op een bepaald moment te verschijnen in het politiebureau te Burgum. De brief van H. vermeldde als reden voor de ontbieding het verstrekken van inlichtingen. De brief vermeldde ook dat telefonisch contact kon worden opgenomen, maar daarbij werd alleen aangegeven dat dit bedoeld was om een eventuele verhindering door te geven.
Verzoeker klaagt erover dat hij er in de brief niet op is gewezen dat hij zou worden gehoord als verdachte ter zake vernieling van een muur.
3. In reactie op de klacht die verzoeker bij de politie had ingediend, heeft de politie verzoeker meegedeeld dat hij als verdachte was uitgenodigd. In reactie op de klacht heeft de beheerder van het regionale politiekorps Friesland meegedeeld dat dit onderdeel van de klacht naar haar mening niet gegrond is.
4. De betrokken ambtenaren hebben laten weten dat verzoeker voor aanvang van het verhoor is verteld dat hij als verdachte werd gehoord. Betrokken ambtenaar H. liet verder weten dat voor de uitnodiging een standaardbrief was gebruikt en dat verzoeker voor zijn komst naar het politiebureau hem telefonisch had benaderd. In dat telefoongesprek had hij aan verzoeker meegedeeld dat het om een aangifte ter zake van vernieling ging. Betrokken ambtenaar V. liet weten dat verzoeker na het verhoor er verbolgen over was dat hij als verdachte werd aangemerkt.
5. Verzoeker liet weten dat de politie in een telefonisch contact voor zijn bezoek aan het politiebureau hem had meegedeeld dat het om een vernieling zou gaan, wat verzoeker niet vreemd vond, omdat hij vaak slachtoffer was geweest van vernielingen.
6. Van opsporingsambtenaren mag worden verwacht dat zij geen enkel misverstand laten bestaan over de hoedanigheid waarin zij optreden, over de aard van hun onderzoek, alsmede over de status van de betrokkene tijdens dat onderzoek. Indien de politie een beroep doet op de vrijwillige medewerking van een burger, dient zij daarbij informatie te verstrekken over de reden hiervoor. Voor de bereidheid tot medewerking kan immers deze informatie bepalend zijn. Tevens is die informatie van belang in verband met de gevoelens die een dergelijk verzoek bij de betrokkenen kan oproepen.
7. In dit geval staat vast dat het doel van de brief was verzoeker te ontbieden voor het vrijwillig meewerken als verdachte aan een onderzoek naar een vernieling, zonder dat in de brief is vermeld dat verzoeker zou worden gehoord als verdachte. Dit is niet juist.
Dat verzoeker voorafgaand aan het verhoor na zijn komst naar het politiebureau wel is meegedeeld dat hij als verdachte werd gehoord, doet daaraan niet af. Een mededeling in de ontbiedingsbrief dat hij als verdachte zou worden gehoord, kon immers mede bepalend zijn voor de keus van verzoeker om al dan niet naar het politiebureau te komen. Dat hem is medegedeeld dat het om een vernieling gaat, is niet voldoende. Verzoeker heeft hieruit kennelijk afgeleid dat hij als slachtoffer zou worden gehoord. De politie had dienen te voorkomen dat verzoeker dit beeld kon krijgen. De verzonden standaardbrief voldoet niet aan hetgeen onder 6. is vermeld. Dit is niet juist en geeft bovendien aanleiding tot het doen van een aanbeveling aan de korpsbeheerder.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
II. Met betrekking tot het opsporingsonderzoek
1. Naar aanleiding van de aangifte van de buren heeft politieambtenaar H. een onderzoek ingesteld naar de vernieling van de muur. Verzoeker klaagt erover dat dit onderzoek onvoldoende is geweest. Verzoeker meent op grond van het onderzoek niet als verdachte te kunnen worden aangemerkt.
2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond.
3. Aan de orde is de vraag of er voldoende onderzoek is verricht om verzoeker als verdachte te kunnen uitnodigen voor een verhoor. Om als verdachte te kunnen worden aangemerkt, moet uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeien (zie Achtergrond onder 1.).
4. Politieambtenaar H. is ter plaatse gegaan en heeft binnen bij de buren gezien dat er een gat in de muur van de buren was geboord. Hij heeft gezien dat de randen van het karton naar binnen waren gedrukt en concludeerde daaruit dat het gat in de muur van buitenaf vanaf het erf van verzoeker was geboord. Deze conclusie is in dit geval niet onjuist. Bij nader onderzoek heeft H. geconstateerd dat de tuin van verzoeker zonder zeer grote moeite niet te betreden was. Dit is ook niet bestreden door verzoeker. Vervolgens heeft H. de buitenzijde van de muur vanaf het dak van de buren bekeken en heeft daar op ongeveer 30 centimeter onder de dakrand een boorgat in een voeg van de muur gezien. Ook heeft hij op de muur sporen gezien die erop duidden dat er van onderaf vanaf de buitenzijde door de muur was geboord. Dit bevestigt de eerdergenoemde conclusie. Na deze constateringen kon een onderzoek vanuit de tuin van verzoeker niets meer toevoegen. De politie behoefde dan ook niet - zoals verzoeker had verwacht - de muur vanuit de tuin van verzoeker te onderzoeken.
5. De door politieambtenaar H. aangetroffen sporen in combinatie met de moeilijke toegankelijkheid van verzoekers tuin en de wetenschap dat verzoeker al geruime tijd in onmin leeft met zijn buren zijn voldoende feiten en omstandigheden om verzoeker te kunnen aanmerken als verdachte van de vernieling.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
III. Met betrekking tot onbevooroordeelde bejegening tijdens verhoor
1. Verzoeker klaagt erover dat de betrokken ambtenaren H. en J. hem tijdens het verhoor op 11 september 2000 onvoldoende onbevooroordeeld hebben bejegend. Hij stelt dat zij hem als dader hebben benaderd. Hij stelt dat hem is gevraagd "U hebt een gat geboord door de muur heen; waarom deed u dat?" en hem is gezegd "U weet waar het gat zit, dat hoeven wij u niet te vertellen" en dat de politieambtenaren hebben gezegd dat zij de vragen stellen en niet verzoeker.
2. De korpsbeheerder acht dit onderdeel van de klacht niet gegrond.
3. Betrokken ambtenaar H. heeft laten weten dat hij zich niet meer herinnert of hij de vraag stelde waarom verzoeker het gat door de muur had geboord. Hij kan zich wel voorstellen dat hij dit deed als tactiek om verzoeker de mogelijkheid te geven te bekennen. Verder heeft hij laten weten dat hij verzoeker inderdaad niet (direct) heeft verteld waar het gat zou moeten zitten en dat hij heeft gezegd dat verzoeker wel weet waar het gat zit. Hij stelt niet gezegd te hebben waar het gat zit, omdat hij geen daderinformatie wilde prijsgeven. Verder liet hij weten dat hij tegen verzoeker heeft gezegd dat de politie de vragen stelde en niet verzoeker, omdat verzoeker voortdurend wedervragen stelde en daardoor het verhoor onmogelijk maakte.
4. Betrokken ambtenaar J. heeft laten weten dat H. tegen verzoeker heeft gezegd dat hij een sterk vermoeden had dat verzoeker de vernieling zou hebben gepleegd en dat hij verdacht werd van het boren van het gat in de muur van zijn buren. J. stelt dat het kan zijn dat H. heeft gezegd dat verzoeker weet waar het gat zit, maar hij herinnerde zich niet meer de letterlijke woorden.
Verder liet J. nog het volgende weten. Gedurende het verhoor ontstond een geïrriteerde sfeer. Verzoeker stelde op vragen steeds wedervragen en gaf geen antwoord op de gestelde vragen. Volgens J. kreeg verzoeker wel voldoende gelegenheid om vragen te stellen, maar van hem werd verwacht dat hij eerst de vragen van de politie beantwoordde. J. liet weten dat hij na tien tot vijftien minuten verhoor tegen verzoeker heeft gezegd dat hij en zijn collega in principe de vragen stellen.
5. De politie moet bij het verhoor van een verdachte er altijd rekening mee houden dat de verdachte het feit waarvan hij wordt verdacht niet heeft begaan. Bij een verhoor moet de politie in de gekozen woorden hiermee rekening houden. In beginsel dient de politie te voorkomen dat met de tijdens een verhoor gebruikte opmerkingen een verdachte nadrukkelijk wordt bestempeld als dader.
6. Met betrekking tot de opmerkingen "U hebt een gat geboord door de muur heen; waarom deed u dat?" stelt verzoeker dat de opmerking is gemaakt en verklaart H. dat hij zich kan voorstellen dat hij deze opmerking heeft gemaakt als onderdeel van zijn verhoortactiek. Dit maakt aannemelijk dat deze opmerking inderdaad is gemaakt. Deze opmerking biedt op zichzelf onvoldoende grond om aan te nemen dat de verhorende politieambtenaren onvoldoende onbevooroordeeld waren.
7. Vast staat dat H. tijdens het verhoor de opmerking heeft gemaakt: "U weet waar het gat zit, dat hoeven wij u niet te vertellen". Verzoeker, H. en J. verklaren dit. Voor de politie is het in het algemeen van belang een verdachte geen informatie te verstrekken waarvan de politie vermoedt dat alleen de dader ervan kennis draagt. Het belang hiervan is gelegen in de waardering van het bewijs van de verklaring van een verdachte bij een eventuele rechtszaak. De politie mocht in dit geval daarom achterwege laten verzoeker te vermelden waar het gat in de muur zat. Hoewel het beter zou zij geweest als de politie had gezegd dat zij het vermoeden had dat verzoeker wist waar het gat zat, vormt deze opmerking op zichzelf en in combinatie met de onder 6. bedoelde opmerking onvoldoende reden om bevooroordeeldheid van de verhorende politieambtenaren aan te nemen.
8. Met betrekking tot de opmerking van de politieambtenaren dat zij de vragen stellen en niet verzoeker, wordt het volgende opgemerkt. Een verdachte moet tijdens een verhoor voldoende in de gelegenheid zijn vragen te stellen aan de ondervragende ambtenaren. H. en J. hebben echter verklaard dat verzoeker door veel vragen te stellen het verhoor onmogelijk maakte. In dit geval mochten zij dan ook verzoeker tot de orde roepen en hem duidelijk maken dat zij in eerste instantie vragen zouden stellen. In deze context is deze opmerking van procedurele aard geeft zij in dit geval evenmin blijk van bevooroordeeldheid.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
IV. Met betrekking tot de geboden tijd om de verklaring te lezen
1. Aan het einde van het verhoor van verzoeker hebben de betrokken ambtenaren hem de verklaring ter ondertekening voorgelegd. De inhoud van de verklaring bestaat uit één zin waarin verzoeker ontkent het gat te hebben geboord en een aantal zinnen met betrekking tot de schadeafwikkeling.
2. Verzoeker klaagt erover dat hij onvoldoende tijd kreeg om de verklaring door te lezen. Hij verklaart dat hij een eerste versie van de verklaring enkele minuten had gelezen en dat hij ook de tweede versie waarin één zin was aangepast enkele minuten had gelezen, waarna H. de verklaring heeft weggepakt. Korte tijd later heeft verzoeker de verklaring alsnog ondertekend na contact met de chef van de verhorende ambtenaren. Verder vermeldt verzoeker dat hij tijdens het verhoor helemaal niets over schadeafwikkeling had verklaard.
3. De korpsbeheerder acht dit onderdeel van de klacht niet gegrond, omdat volgens haar verzoeker ruimschoots in de gelegenheid is gesteld de verklaring te ondertekenen.
4. Ambtenaar J. verklaarde dat verzoeker ongeveer 15 minuten of langer in de gelegenheid is gesteld om de verklaring door te lezen.
5. Ambtenaar H. heeft verklaard dat verzoeker ongeveer 10 of 15 minuten in de gelegenheid is gesteld de verklaring te lezen en te ondertekenen. Volgens hem heeft verzoeker de verklaring een paar maal doorgelezen en heeft hij daarna de verklaring weggepakt. Verder heeft hij verklaard dat tijdens het verhoor de schadeafwikkeling niet ter sprake is geweest en dat de standaardzinnen hierover in de verklaring beter niet hadden kunnen worden opgenomen.
6. Verzoeker stelt - hoewel de betrokken ambtenaren dit niet bevestigen - dat hij een eerste versie enkele minuten had gelezen en ook de tweede versie enkele minuten had gelezen. De op schrift gestelde verklaring van verzoeker van enkele zinnen - inclusief het deel over schadeafwikkeling - kan binnen één minuut worden gelezen. Verzoeker had daarna direct de punten uit de verklaring aan de orde kunnen stellen of de verklaring kunnen ondertekenen. Verzoeker had aldus voldoende tijd voor het lezen van zijn verklaring.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
7. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman op dat het onjuist is dat de standaardzinnen in de verklaring van verzoeker over de schadeafwikkeling in het proces-verbaal zijn blijven staan. In de verklaring van een verdachte mag alleen worden opgenomen wat hij heeft verklaard. In het geval verhorende ambtenaren in een verklaring informatie willen opnemen over de schadeafwikkeling, dan dienen zij dit tijdens het verhoor uitdrukkelijk aan de orde te stellen, waarna de reactie van de verdachte in de verklaring kan worden verwerkt. Indien deze vragen niet aan de orde zijn geweest tijdens het verhoor, dan dienen deze standaardzinnen te worden verwijderd.
V. Met betrekking tot het niet-ingaan op alle klachten in de brief van 23 oktober 2000
1. Verzoeker diende bij brief van 27 september 2000 naar aanleiding van het optreden van de politie inzake het in de muur geboorde gat een klacht in bij de politie. In deze brief klaagt hij erover dat de politie hem onvoldoende onbevooroordeeld heeft behandeld, dat werd gezegd dat hij afluisterapparatuur via het gat wilde plaatsen, dat hij onvoldoende tijd kreeg om zijn op schrift gestelde verklaring te lezen en dat deze verklaring punten bevat die niet aan de orde zijn geweest. Politieambtenaar V. reageerde op de klacht van verzoeker bij brief van 23 oktober 2000. Verzoeker klaagt erover dat in deze brief de politie niet op al zijn klachten is ingegaan.
2. In zijn brief van 23 oktober 2000 is V. ingegaan op de klacht dat verzoeker onvoldoende tijd kreeg zijn verklaring te lezen en heeft V. vermeld dat verzoeker als verdachte was gehoord. In deze brief is niet ingegaan op alle punten waarover verzoeker in zijn brief van 27 september 2000 had geklaagd. Dit is niet juist.
3. In reactie op de klacht heeft de korpsbeheerder meegedeeld dat de klacht onterecht is, maar tevens heeft zij opgemerkt dat de klacht niet is behandeld conform de klachtenregeling van het regionale politiekorps Friesland. Krachtens artikel 3 tweede lid onder c. van deze klachtenregeling (zie Achtergrond onder 2.) dient een klacht te worden afgedaan door de korpsbeheerder indien duidelijk is dat een bemiddelingspoging niet tot voldoende afhandeling van de klacht heeft geleid. In zijn brief van 23 oktober 200 schrijft V. dat hij "ervan uitging" dat de klacht na een gesprek met verzoeker op de dag van het verhoor voldoende was afgehandeld. Hieruit volgt dat hij ten tijde van het schrijven hier niet meer vanuit is gegaan. Daarmee had hij verzoekers klacht ter afdoening aan de korpsbeheerder moeten voorleggen. Het is niet juist dat hij dit niet heeft gedaan.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
4. Met instemming neemt de Nationale ombudsman er kennis van dat de korpschef inmiddels de bij klachtbehandeling betrokken districtschef heeft aangesproken en de klachtcoördinator opdracht heeft gegeven de procedures nadrukkelijk te bewaken.
5. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.
Bij brief van 14 oktober 2000 deelde politieambtenaar en tevens hulpofficier van justitie Hr. aan verzoeker mee dat in overleg met de officier van justitie het politiesepot is toegepast. Dit duidt erop dat de officier van justitie de sepotbeslissing heeft genomen. Dit wordt bevestigd door de reactie van ambtenaar V. op de klacht.
Politiesepot is een beslissing van de politie namens en onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie om onder vooraf duidelijk omschreven omstandigheden af te zien van het inzenden van een proces-verbaal naar het openbaar ministerie en af te zien van verdere vervolging. Indien over deze beslissing vooraf overleg wordt gepleegd met een officier van justitie, is er geen sprake meer van een politiesepot, maar van een beslissing tot sepot van die officier van justitie. Het is dan ook onjuist dat in de brief van 14 oktober 2000 staat vermeld dat er in dit geval sprake is van een politiesepot. Nog afgezien van het feit dat ook uit het bericht van politiesepot moet blijken dat de beslissing namens het openbaar ministerie is genomen, had in dit geval - nu de beslissing is genomen door een officier van justitie - de naam van de betrokken officier van justitie moeten worden vermeld en had de brief namens die officier van justitie moeten worden ondertekend.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), is gegrond ten aanzien van de informatie in de brief van 5 september 2000 en het niet-ingaan op alle klachten in de brief van 23 oktober 2000 en niet gegrond ten aanzien van het opsporingsonderzoek, de onvoldoende onbevooroordeelde bejegening tijdens verhoor en de geboden tijd om de verklaring te lezen.
Aanbeveling
De beheerder van het regionale politiekorps Friesland wordt in overweging gegeven in het geval een persoon door de politie wordt uitgenodigd of ontboden naar een politiebureau te komen om als verdachte te worden gehoord, in de (standaard)brief te vermelden de aard van het strafbare feit, alsmede de status van de betrokkene tijdens dat onderzoek.
Onderzoek
Op 7 november 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer O. te Hardegarijp, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Friesland.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Friesland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij hebben hierop gereageerd en twee van hen hebben tevens telefonisch ten overstaan van een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman een verklaring afgelegd.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld en heeft verzoeker telefonisch ten overstaan van een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman een verklaring afgelegd.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Betrokken ambtenaar J. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.
De betrokken ambtenaren H. en V. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 20 juli 2000 deed de buurman van verzoeker, de heer B., aangifte van vernieling bij het regionale politiekorps Friesland. De aangifte houdt onder meer in:
"Ik doe hierbij aangifte ter zake vernieling aan mijn woning en verklaar u het volgende.
Ik ben woonachtig in perceel (…) te Hardegarijp. Naast mij in perceel (…) woont de heer O. Ik kan niet anders zeggen dan dat de relatie met O. op zijn zachtst uitgedrukt niet optimaal is. Sinds 1989 hebben wij bij voortduring conflicten met deze man over de meest onbenullige zaken.
In april van dit jaar werd door een aannemer een aanvang gemaakt met het bouwen van een hobbykamer achter de woning op onze gerechtigheid. Door de gemeente Tytsjerksteradiel was een bouwvergunning verleend. Door mij was met de aannemer afgesproken dat de bouw van de hobbykamer iets uit de scheiding van O.'s erf moest plaatsvinden waarbij de bouwactiviteiten vanaf mijn eigen erf zoveel mogelijk dienden plaats te vinden. Ik verzocht dit om de heer O. zoveel mogelijk te ontzien en daarmee te voorkomen dat ik lastiggevallen werd met zijn opmerkingen en getreiter. Dit hield voor mij wel in dat de buitenmuur grenzende aan het erf van buurman O. niet gevoegd is door de aannemer.
Nadat in begin juni de bouwactiviteiten klaar waren gingen wij met vakantie. Op 30 juni kwamen wij weer thuis. Wij waren van plan om de afwerking van de hobbykamer bestaande uit schilder- en behangwerkzaamheden zelf te doen. Op 17 juli 2000 werd door mijn vrouw en mij op de plint van de nieuw gebouwde hobbykamer gipspoeder aangetroffen.
Wij vroegen ons af waar dit vandaan kwam. Een nader onderzoek leverde op dat in de scheidingsmuur in de rechterbovenhoek een gat in de gipsplaat zat waarbij het gipskarton om de gipsplaat naar binnen gedrukt was. Dit zou betekenen dat van buitenaf een gat was gemaakt.
Nadere inspectie leverde verder op dat niet alleen in de gipsplaat een gat zat, maar dat ook in de buitenmuur een gat was aangebracht. Ik kon namelijk door middel van een dun rieten stokje geheel door de muur heen steken, waarbij het stokje buiten zichtbaar was. Kennelijk heeft een persoon vanaf het erf van O. opzettelijk een gat in de buitenmuur geboord waarbij de gipsplaat aan de binnenzijde ook doorboord is geworden. Hoewel ik dit niet keihard kan bewijzen vermoed ik dat mijn buurman O. dit gat er opzettelijk heeft ingemaakt. Wanneer deze schade hersteld moet worden zal er een nieuwe gipsplaat moeten worden aangebracht en zal de buitenmuur opnieuw dichtgemaakt moeten worden. Ik doe dan ook aangifte met het verzoek een onderzoek in te stellen en eventueel een vervolging in te stellen. Hoe groot de schade is weet ik nog niet precies maar wanneer de dader bekend wordt stel ik deze daarvoor aansprakelijk."
2. Bij brief van 5 september 2000 ontbood betrokken ambtenaar H. verzoeker in het politiebureau te Burgum te verschijnen. Deze brief houdt in:
"Hiermede verzoek ik u op 11 september 2000 te 10:00 uur te verschijnen in het buro van politie te Burgum, (…) voor verstrekken van inlichtingen aan ondergetekende.
U wordt verzocht deze brief mee te nemen.
Indien u verhinderd bent, kunt u ook tussen 08:00 en 17:00 uur TELEFONISCH kontakt opnemen. Mocht ik op dat moment niet te bereiken zijn, gelieve u uw telefoonnummer door te geven, zodat ik eventueel later alsnog kontakt met u kan opnemen."
3. Bij proces-verbaal van 11 september 2000 legden betrokken ambtenaren H. en J. een verdachtenverhoor van verzoeker vast, dat inhoudt:
"Nadat wij de verdachte hadden medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was en waarover wij hem wensten te horen, verklaarde hij ons het volgende:
'Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben. U verdenkt mij van het boren in een scheidingsmuur van de nieuwe aanbouw bij mijn buren B. Ik ontken in alle toonaarden dat ik dit gat in deze muur heb geboord.'
Met betrekking tot de schadeafwikkeling wens ik het volgende te verklaren:
Ik heb de schade niet vergoed.
Ik ben niet bereid de schade te vergoeden.
Schadevergoedingregeling: niet van toepassing
Ik heb wel bezwaar tegen schadebemiddeling door politie, justitie of reclassering.
Nadat de verdachte zijn verklaring had doorgelezen, volhardde hij daarbij en ondertekende deze."
4. Betrokken ambtenaren H. en J. maakten op 11 september 2000 een relaas van onderzoek dat inhoudt:
"Op 18 juli 2000 werd door mevrouw B., wonende te Hardegarijp, (…) telefonisch contact opgenomen met verbalisant H. Zij deelde mij mee dat door hen ontdekt was dat er een gat in de scheidingsmuur van de nieuwe aanbouw bij hun woning geboord was, waarbij schade aan de muur en de gipsplaat was ontstaan. Naar aanleiding van dit telefoontje begaf ik mij naar genoemd adres om met eigen ogen de schade op te nemen.
Ik zag vervolgens dat in de gipsplaat aangebracht aan de binnenzijde van de muur een gat zat waarbij het karton van de gipsplaat naar binnen gedrukt was. Kennelijk was vanaf de buitenzijde een gat geboord.
Omdat de scheidingsmuur tussen de erven (…) en (…) is aangebracht waarbij de nieuwe aanbouw op de gerechtigheid van (…) is gesitueerd ging ik vervolgens naar de woning van buurman O. wonende op het adres (…) te Hardegarijp. Het was mij ambtshalve bekend dat de relatie tussen beide buren slecht was.
O. was niet thuis. Hij verscheen althans op mijn aanbellen niet bij de deur. Ik probeerde vervolgens via de tuindeur achter op zijn erf te komen om de situatie vanaf zijn erf te kunnen beoordelen. Dit was echter praktisch onmogelijk omdat de tuindeur zodanig was afgesloten en vergrendeld dat toegang alleen met zeer grote moeite uitvoerbaar was. Om deze reden heb ik ervan afgezien om het erf van O. verder te betreden. Vervolgens ben ik met behulp van een ladder op het platte dak van de aanbouw geklommen via het erf van melder B. Ik zag duidelijk dat kennelijk vanaf het erf van O. een gat in de voeg was geboord in de scheidingsmuur van de nieuwe aanbouw.
Vervolgens verscheen op donderdag 20 juli 2000 aan het politiebureau te Burgum een man die mij opgaf te zijn: B. (…)
Hij deed aangifte ter zake vernieling en verklaarde kortheidshalve weergegeven dat hij een gedeelte bij zijn woning had laten aanbouwen en daarna met vakantie was gegaan.
Bij thuiskomst was ontdekt dat er kennelijk in de scheidingsmuur een gat geboord was. Hoewel er geen directe bewijzen voor waren werd vermoed dat zijn buurman O. dit gat er in had geboord. Voor zijn verklaring zie zijn aangifte onbekende dader.
Op maandag 11 september 2000 te 10:00 uur verscheen op schriftelijke uitnodiging daartoe, de mij bekende O. aan het politiebureau te Burgum.
Hij gaf ons verbalisant H. en J. op te zijn: O. (…)
Nadat hem was medegedeeld niet tot antwoorden verplicht te zijn, ontkende hij het gat in de muur te hebben geboord."
5. Bij brief van 27 september 2000 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Friesland. Deze brief houdt onder meer in:
"Vanaf het begin bleek uit de vraagstelling dat ik niet slechts verdacht werd van het boren van een gat door de spouwmuur heen (maar liefst 25 cm!), maar zelfs als dader beschouwd werd. Vragen als 'u hebt een gat geboord door de muur heen, waarom deed u dat?, of 'u weet waar het gat zit, dat hoeven wij u niet te vertellen', zeggen genoeg. Zonder enige reden werd mijn integriteit in twijfel getrokken.
Na enige tijd kwam een tweede opvatting ter tafel: ik zou in genoemd gat wel eens afluisterapparatuur hebben willen plaatsen... Wie het eerst op deze paranoïde gedachte is gekomen, weet ik niet; feit is dat H. haar uitsprak.
Natuurlijk was er ook een motief: ik zou een bezwaarschrift hebben ingediend tegen de bouw. Dat dit niet zo is, omdat de heer S. van Bouw- en Woningtoezicht mijn vragen zodanig wist te beantwoorden dat ik uiteindelijk de plannen accepteerde, wist hij niet. Mijn vrouw en ik zijn zelfs blij met meer privacy en minder geluidsoverlast of barbecuestank. Overigens was het niet zo vreemd om de bouwplannen van B. nauwkeurig te bekijken, want deze heeft al eens onder bestuursdwang een illegaal bouwsel moeten afbreken.
Twijfel aan de juistheid van de aangifte was er absoluut niet. Over de mogelijk dubieuze rol van B. zelf en de bij de politie bekende jarenlange poging van hem en enkele andere buren om ons weg te pesten, viel niet te praten.
Dat ik eindelijk een getypt proces-verbaal van het verhoor voorgelegd kreeg, betekende nog niet het einde van de ellende. Men gunde mij zelfs niet de tijd om de tekst grondig door te lezen voor ondertekening, terwijl er zelfs zaken in stonden die niet eens aan de orde geweest waren! Het verwijderen van een onzinnige opmerking tegen het einde van het verhaal ging ook al niet vanzelf.
Voordat ik klaar was met lezing van de gewijzigde versie, werd het vel papier onder mijn handen vandaan gegrist door H. Op mijn verzoek om een gesprek met u, zijn chef, werd gereageerd, met 'eruit, eruit', en kwam ik na lichte dwang in de hal terecht waar ik op u kon wachten."
6. Bij door hemzelf ondertekende brief van 14 oktober 2000 deelde politieambtenaar en tevens hulpofficier van justitie Hr. aan verzoeker onder meer mee:
“Hierbij deel ik u mede dat ik kennis heb genomen van proces-verbaal (…) betreffende een zaak waarin u als verdachte bent aangemerkt, namelijk vernieling gepleegd op 1 juli 2000 te Hardegarijp.
Op basis van de thans bekende gegevens is in overleg met de Officier van justitie besloten het zogenaamde “politiesepot” op u toe te passen. Dat wil zeggen dat de politie het tegen u opgemaakte proces-verbaal niet aan de Officier van justitie zal inzenden. Het strafbare feit wordt vooralsnog dus niet ter beoordeling voorgelegd aan de rechter.
Reden: gebrek aan wettig en overtuigend bewijs
De zaak is hiermee afgedaan, tenzij:
ik op grond van nieuwe feiten of omstandigheden deze beslissing moet herzien;
het gerechtshof alsnog vervolging beveelt. Dat kan als een ander, die is benadeeld door het feit waarvan u nu wordt verdacht, zich beklaagt over mijn beslissing de zaak te seponeren."
7. Bij brief van 23 oktober 2000 deelde groepschef V. van het regionale politiekorps Friesland aan verzoeker onder meer het volgende mee:
"Allereerst wil ik opmerken dat ik er vanuit ging dat in dezen de kou van de lucht was, nadat ik diezelfde dag met u over deze zaak had gesproken. U heeft van mij een afschrift van uw verklaring, die u kort daarvoor bij de hoofdagent H. had afgelegd, gekregen.
Voor alle duidelijkheid wil ik u mededelen dat u als verdachte was uitgenodigd aan het bureau te Burgum te verschijnen. Nadat u was medegedeeld niet tot antwoorden verplicht te zijn, bent u geconfronteerd met de feiten en omstandigheden, die bij de verhorende ambtenaar bekend waren. Een politieverhoor is in dezen confronterend. Na het afleggen van een verklaring kan de ambtenaar volstaan met het voorlezen van de verklaring, waarbij de verdachte niet verplicht is te ondertekenen. U geeft aan dat u een "grondige" bestudering wenste, die u niet was gegund. De hoofdagent H. is een gerespecteerd politieagent met 25 jaren politiedienst ervaring, en kan de situatie waarin u uw rechten zijn gegund voldoende inschatten.
Ik betreur het dat uw bezoek aan het politiebureau voor u tot ontevredenheid is verlopen. Inhoudelijk bent u echter niet in uw belangen geschaad. Ik hoop dat in de toekomst eventuele wederzijdse contacten een plezieriger verloop zullen hebben."
8. Bij brief van 3 november 2000 aan betrokken ambtenaar V. deelde verzoeker onder meer mee:
"Na lezing van Uw brief van 23-10-2000, na diverse telefoontjes ontvangen op 2-11-2000, moet ik helaas concluderen dat U op geen enkele van de vele klachten uit mijn schrijven van 27 sept. jl. ingaat. Ook kan ik nergens uit opmaken dat u iets onderzocht heeft in de afgelopen 5 weken.
Aan Uw mededeling dat agent H. "een gerespecteerd politieman met 25 jaren politiedienst(-)ervaring" is, heb ik natuurlijk helemaal niets en die doet er in verband met mijn klachten ook niet toe. Juist iemand met zijn kennis van de situatie hier ter plaatse zou een dergelijke aangifte met de grootst mogelijke zorgvuldigheid hebben moeten onderzoeken (er is bijv. niet gekeken naar de buitenmuur!) en mij niet voetstoots als verdachte/dader dienen te beschouwen."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en is verder te lezen onder FEITEN en VERKLARING VERZOEKER. Voorts heeft verzoeker in zijn verzoekschrift nog het volgende opgemerkt.
"Met mijn vrouw woon ik tussen enkele buren die reeds jaren door geluidsoverlast, vernielingen, verdachtmakingen en ander getreiter ons het leven onmogelijk trachten te maken. Vele keren heb ik in de afgelopen 10 (tien!) jaar de politie hiervan in kennis gesteld, maar noch de (dorps-)agenten, noch hun chefs of zelfs de ingelichte burgemeester hebben hier iets aan kunnen of willen veranderen. Blijkens het nu volgende lijkt het erop, dat zij een nieuwe 'truc' uitproberen.
(…)
Het onderhoud op 11 sept. bleek een verhoor te zijn, waar proces-verbaal van werd opgemaakt (…). Tot mijn grote verbazing bleek één van mijn buren, B., (…), aangifte te hebben gedaan van het boren van een gat door de scheidingsmuur van een pas opgeleverde aanbouw aan de tuinkant. Verbalisant H. had onderzocht wat er gebeurd kon zijn en geconcludeerd dat ik de dader moest zijn! Voor zijn 'onderzoek' bleek hij niet op mijn terrein geweest te zijn, dus de buitenkant van de bewuste muur kon hij niet bekeken hebben!
Uit een anderhalve maand later ontvangen 'politiesepot' (…) bleek tot mijn steeds groter wordende verbazing en woede, dat de 'vernieling' op zaterdag 1 juli gepleegd was (dit was tijdens het verhoor niet ter sprake geweest), dus bijna 2½ maand vóór het gesprek; de bewuste dag bezocht ik met mijn vrouw de beeldententoonstelling in Den Haag plus het Gemeentemuseum aldaar.
(…)
Op deze brief heb ik 5 weken later een reactie in huis gekregen van degene die deze klacht officieel moest behandelen, nl. (groeps-)chef V. te Burgum (…). Zoals ik in mijn inleiding vermeldde, kan ik dit antwoord niet aanvaarden omdat het aan alle wezenlijke zaken voorbijgaat: een m.i. niet goed onderzochte aangifte, een bevooroordeelde ondervrager met alle nadelen van dien, en een onacceptabel verhoor."
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Friesland
In reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee:
"Het betreffende voorval maakt deel uit van een langslepende burenruzie, waarbij zelfs de officier van justitie (…), zonder positief resultaat overigens, heeft bemiddeld.
De klachten van de heer O. zijn naar mijn mening onterecht. Ten aanzien van uw twee gerichte vragen kan ik u het volgende meedelen.
De heer O. heeft zijn verklaring niet ondertekend, hoewel hij daartoe ruimschoots in de gelegenheid werd gesteld.
De klacht is niet conform de klachtenregeling van de politie Friesland behandeld. De korpschef heeft mede over de toepassing van de klachtenregeling met de betreffende districtschef in een zogenaamd managementsrapportage gesprek gesproken. In het kader van het klachtmanagement is de klachtencoördinator opdracht gegeven de procedures nadrukkelijk te bewaken."
D. Reactie verzoeker
Bij brief van 14 januari 2001 deelde verzoeker onder meer mee:
1. De vraagstelling, waarin ik als dader werd neergezet. Eerste (!) vraag: 'u hebt een gat geboord door de muur heen, waarom deed u dat?'
Een tijdje later: 'u weet waar het gat zit, dat hoeven wij u niet te vertellen.' Bovendien kreeg ik te horen dat de 2 verbalisanten de enigen waren die vragen stelden. De toon was hiermee gezet.
2. De gedachtengang van agent H.: wie anders dan u zou het gat geboord kunnen hebben. De redenering van ondervrager was ongeveer als volgt: er is een gat geboord vanaf uw kant, genoemd gat is moeilijk voor anderen te bereiken, dus niemand anders dan u kan het gedaan hebben. Dit betwist ik, want na lang aandringen en met grote tegenzin was ondervrager bereid aan de hand van een schetsje aan te geven waar het gat zich ongeveer bevond. En wat blijkt: deze plek is gemakkelijk via het platte dak te bereiken. Ik heb trouwens met enige regelmaat werklieden, al dan niet in gezelschap van B. werkzaamheden zien verrichten op en om het dak (in dec. 2 keer). Ook is het denkbaar dat bij onze afwezigheid een ladder via het dak in onze tuin is neergelaten (op 1 juli, de dag genoemd in het politiesepot, waren wij in Den Haag). Ik begrijp ook niet waarom is voorbijgegaan aan eventuele bouwfouten.
3. Verder voerde ondervrager als argument aan, dat ik een bezwaarschrift ingediend zou hebben tegen de bouw, wat niet het geval is. Hieruit blijkt m.i. dat H. B. op zijn woord geloofd heeft en het niet nodig vond dit te controleren.
4. Zonder enig argument of tastbaar bewijs kwam naar voren dat ik afluisterapparatuur zou hebben willen plaatsen! Dit geeft mij ook te denken.
5. Ook is H. niet de situatie komen opnemen aan mijn kant, hetgeen mij zeer verbaast. Is er namelijk wel van buitenaf geboord??
6. Verder is hij voorbijgegaan aan het feit dat B. een van de mensen is die al jarenlang bezig zijn ons weg te krijgen, en dat terwijl hij volledig op de hoogte is van wat hier zoal speelt (H. is dorpsagent). Een reden te meer om deze aangifte met extra zorg te bekijken.
Ik hoop u met dit alles duidelijk te hebben kunnen maken op welke gronden ik twijfel aan de onpartijdigheid van de politie in de persoon van de ondervrager.
Tot slot maak ik van de gelegenheid gebruik om mijn twijfel over de rechtmatigheid van het proces-verbaal uit te spreken. Er moet immers een 'redelijk vermoeden van schuld' zijn, waarbij ter wille van de rechtszekerheid alle mogelijkheden dienen te worden onderzocht alvorens iemand te brandmerken als verdachte. Dit is m.i. niet gebeurd. Voorts verzoek ik u na te (laten) gaan wat er precies heeft plaatsgevonden op 1 juli 2000, de dag waarop wij afwezig waren en die genoemd is in het politiesepot."
E. verklaring verzoeker
Verzoeker verklaarde op 23 maart 2001 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik had van de politiemensen verwacht dat zij ook vanuit mijn tuin naar de muur zouden hebben gekeken. Verder had ik geen verwachtingen van het onderzoek door de politie. Ik had graag samen met de politie het boorgat in de muur bekeken.
De muur is aan de zijde van mijn tuin niet afgevoegd. Het metselwerk is heel onregelmatig in de voegen en er zitten een paar verticale ventilatievoegen in. Ik weet niet of er gaten in de voegen zitten die in de spouw uitkomen. Ik heb in de muur geen boorgat kunnen vinden. In de stenen zit in ieder geval geen gat. Ik weet ook niet hoe groot het boorgat zou moeten zijn. Als het boorgat in de voeg zit, moet het dus een klein gat zijn. Volgens mij is er echter geen gat. Ik begrijp niet waarom ik als verdachte ben aangemerkt.
Ik weet niet precies hoelang ik de tijd heb gekregen om mijn verklaring bij de politie door te lezen. Het verhoor duurde ongeveer een uur. Ik kreeg na het verhoor een uitdraai van mijn verklaring. Deze uitdraai bestond uit twee delen. Het eerste deel ging over de verdenking en het tweede deel ging helemaal niet over hetgeen wij besproken hadden. Dat ging over schadevergoeding en daar had ik niets over verklaard. Er stond in dat de verdachte de schade niet kon betalen. Hier was niet over gesproken. Op mijn verzoek werd het eruit gehaald. Ik vind het vreemd dat in mijn verklaring zaken werden opgenomen waar niet over was gesproken.
Toen ik de eerste uitdraai kreeg, las ik gedurende enkele minuten de verklaring zorgvuldig door. Omdat er op mijn verzoek een zin uit was gehaald, kreeg ik daarna een tweede uitdraai. Ook deze las ik door. Dit was dezelfde tekst met uitzondering van dat ene zinnetje. Het duurde allemaal niet zo lang en zeker geen kwartier. Het lezen duurde slechts enkele minuten. Ik had gezegd dat ik na goed lezen de verklaring zou ondertekenen, maar voordat ik dit kon doen, trok de politieman H. de verklaring al weer weg. Nadat ik de chef had gesproken, ondertekende ik de verklaring alsnog."
F. Nadere reactie verzoeker
1. Bij brief van 5 april 2001 deelde verzoeker naar aanleiding van de reactie van de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren onder meer het volgende mee:
“Ik wil op deze plaats nog even kwijt, dat agent-ondervrager H. tijdens het verhoor totaal heeft gezwegen over zijn onderzoek vanaf het platte dak van B., toen hij tegenover mij moest ontkennen op mijn erf geweest te zijn.
Met zijn onderzoek vanaf het dak ondergraaft hij geheel zijn stelling, dat er alleen vanuit mijn tuin geboord kan zijn, en dan wel door mij. Er komen veel meer mensen voor het etiket 'verdachte' in aanmerking op deze manier!
Verder is het opvallend dat teamchef V. in zijn reactie van 23-10-2000 op mijn klachtbrief van 27-9-2000 in het geheel niet ingaat op de door mij aangekaarte manier van ondervragen van H.! Thans verklaart 'bijzitter' J. opeens, dat "de vraagstelling zoals O. in zijn klacht beschrijft (…) niet gebezigd (is)"."
2. Bij zijn brief van 5 april 2001 voegde verzoeker een reactie op de brief van de korpsbeheerder van 22 januari 2001. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:
“De verklaring is niet ondertekend. Ook elders heb ik reeds uitgelegd dat ik wel getekend heb. Niet tijdens het verhoor omdat agent H. mij dit onmogelijk maakte, maar wel erna in aanwezigheid van diens chef. De heer V. heeft het getekende exemplaar in ontvangst genomen (rond 11.30 uur, tijdens ons korte contact)."
3. Bij zijn brief van 5 april 2001 voegde verzoeker tevens een reactie op de brief van betrokken ambtenaar V. van 15 januari 2001. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:
“Het recht op een afschrift van mijn verklaring: Inderdaad was de heer V. bereid mij een kopie te verstrekken, maar dit werd wel voorgesteld als een gúnst; zijns inziens was het terecht geweest van agent H. dat hij mij de kopie geweigerd had, hij hóefde nl. geen afschrift te geven. Hier klopt iets niet.
(In zijn reactie van 23-10-2000 op mijn klachtbrief van 27-9-2000 staat dat H. met zijn 25 jaar ervaring 'de situatie waarin u uw rechten zijn gegund voldoende (kan) inschatten').
(…)
Dat ik niet in mijn belangen ben geschaad, berust op een eigen interpretatie van de heer V., niet op een gedachtenwisseling met mij hieromtrent; totaal onbegrip spreekt in ieder geval al uit zijn reactie dat 'de kou van de lucht was'.
Over de 'uitleg' van agent H. heb ik elders het een en ander gemeld.
Ik houd daarom staande, wat ik aan het slot van mijn brief aan de Nationale ombudsman van 14 januari 2001 duidelijk heb uitgesproken: twijfel aan de rechtmatigheid van het proces-verbaal en - het belangrijkste - onvoldoende onderzoek om mij als verdachte te kunnen en mogen brandmerken.
Van een sepot door de officier van justitie te Leeuwarden is mij niets bekend! Ik heb alleen een zgn. "politiesepot' ontvangen, gedateerd 14 okt. 2000 en afkomstig van politiebureau Buitenpost. Dit sepot bevat twee restricties!"
4. Ook voegde verzoeker bij zijn brief van 5 april 2001 een reactie op het rapport van betrokken ambtenaar H. van 15 januari 2001. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:
"De brief: In de brief staat geen woord over 'gehoord worden als verdachte'. Als dat "standaard" is, moet de ombudsman bekijken of dat correct is. (teamchef V. schrijft in zijn reactie van 23-10-2000 op mijn klachtbrief van 27-9-2000: 'Voor alle duidelijkheid wil ik u mededelen dat u als verdachte was uitgenodigd…' - hetgeen voor mij een kennisgeving achteraf was!)Verbaasd over het 'verzoek om inlichtingen' heb ik even gebeld; het zou gaan om vernielingen (dat vond ik niet vreemd, omdat in het verleden vaak ongestraft vernielingen zijn aangericht bij mij) en binnen 10 à 15 minuten zou het gesprek afgelopen kunnen zijn.
Het onderzoek: Binnen heeft agent H. een gat (grootte?) gezien. Kartonnen randen van de gipsplaat staken naar buiten, schrijft hij!
'Hieruit kon worden afgeleid' dat het gat vanaf mijn erf was aangebracht, lees ik.
H.'s poging om bij mij op het erf te komen, mislukte (waarom wordt trouwens niet vermeld wanneer hij geweest is? - en, nog belangrijker: waarom is hij niet teruggeweest, een volgende dag, hij werkt n.b. hier als dorpsagent). Mag iemand in afwezigheid van de eigenaar proberen een afgesloten erf te betreden?
Teruggekeerd bij B. heeft H. vanaf het platte dak de schade bekeken en gezien dat er een gat was geboord in de (?) voeg tussen de stenen.
Elders heb ik reeds verteld dat de buitenmuur in het geheel niét is afgewerkt door de bouwvakkers, er is geen man bij ons geweest voor dit werk; het is trouwens ook te zien, de voegen zijn zeer slordig en zitten vol gaten en gaatjes. Waarschijnlijk móest dat ook: in de bouwtekening staat dat de buitenmuur geventileerd moest worden gebouwd!
Vanaf het platte dak kun je, geknield naar ik aanneem, lángs de muur kijken, maar niet 'érin'; toch is dat nodig als je een boorgat (?) wilt ontdekken, zeker als dan ook nog eens onderzocht moet worden of er afluisterapparatuur (!) geplaatst is (zie mijn verslag van het verhoor). Ik blijf er dus bij, dat het onderzoek niet goed is geweest.
Bovendien lijkt het mij toe, dat als een agent het gat wel goed kan bekijken vanaf het platte dak, er net zo goed vanaf die plaats een gat/gaatje geboord kan worden door bijv. B. zelf, diens vrouw of zoon zelfs, of één van de bouwvakkers - om welke reden dan ook."
5. Ten slotte voegde verzoeker bij zijn brief van 5 april 2001 een reactie op het rapport van betrokken ambtenaar J. van 16 januari 2001. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:
“De opmerking vooraf: 'Het contact …heeft zich beperkt tot de aanwezigheid…': Evenals ondervrager H. heeft ook deze 'bijzitter' mij in ieder geval tijdens het gesprek toegevoegd, dat zij hier de vragen stelden en dat ik niets mocht vragen.
'Aan hem werd in dit verband gezegd…… De vraagstelling zoals O. in zijn klacht beschrijft, is niet gebezigd'.
Op 11 sept. 2000 werd ik - voor het eerst van mijn leven - verhoord, op het politiebureau van Bergum. Vanaf het eerste moment van de ondervraging was ik zeer verrast, reden om de loop van het gesprek goed in mij op te nemen. toen ik circa 11.45 uur thuiskwam, heb ik alles tot in de finesses met mijn vrouw doorgenomen. Na de zaak enigszins verwerkt te hebben, besloot mijn vrouw de volgende dag met groepschef V. te bellen over de gang van zaken; allereerst uitte zij het verwijt dat ik niet alleen als verdachte, maar als dader was behandeld/aangesproken. Van woede is zij hierna niet verder gekomen, maar dát heeft zij stellig mee kunnen delen.
Ikzelf heb de hele affaire in aantekening verwerkt, maar na juridisch advies te hebben ingewonnen zette ik mijn ervaringen op 27 september op papier in de vorm van een klachtbrief aan groepschef V. Mijn herinneringen aan het m.i. schandalige gebeuren waren toen uiteraard ook nog zeer helder.
De vraagstelling van H. is zonder enige twijfel door mij juist weergegeven in de brief van 27 sept. 2000. Er is ook niets tegen ingebracht door V. in zijn reactie van 23-10-2000, terwijl hij toch wel met de ondervrager gesproken zal hebben over mijn woorden!
In mijn brief van 14 januari 2001 aan de Nationale ombudsman herhaalde ik de gewraakte manier van ondervragen.
Thans ligt hier een verklaring van 'bijzitter' agent J. voor mij. Deze is gedateerd 16 januari 2001. We zijn dan ondertussen ruim vier maanden verder, en vermoedelijk ook een aantal verhoren. Precieze weergave van en verhoor van 11 sept. 2000 wordt dán erg moeilijk. Ook de stellige mening dat de door mij weergegeven vragen 'niet gebezigd' zijn, is dan wellicht niet zo; hecht gefundeerd als mijn duidelijke weergave van twee weken na dato. Als er een bandopname van het verhoor bestaat, kan die misschien worden opgevraagd en beluisterd!
Inderdaad heb ik voldoende tijd gekregen om de "3 korte zinnen" door te lezen; zelfs de 6 korte zinnen over de schadeafwikkeling heb ik mogen doorlezen, anders had ik niet eens kunnen vragen om één daarvan te schrappen! Echter lezing van de 'aangepaste verklaring' werd mij niet meer gegund; terwijl ik n.b. met de pen in de hand deze versie wilde controleren, griste H. het papier onder mijn handen vandaan! Om toch te kunnen tekenen, heb ik toen gevraagd om contact met zijn chef, en is het er alsnog van gekomen."
G. Reactie betrokken ambtenaar J.
Bij rapport van 16 januari 2001 reageerde betrokken ambtenaar J. op de klacht. Dit rapport houdt onder meer in:
"Voor aanvang van het verhoor is door collega H. aan O. meegedeeld wat de reden was van zijn ontbieding aan het buro. Tevens is hem daar toen meegedeeld door collega H. dat hij als verdachte gehoord werd en derhalve niet tot antwoorden verplicht was.
(…)
Rapporteur is niet betrokken geweest bij het onderzoek naar de aangifte.
(…)
O. is tijdens zijn verhoor geconfronteerd met de aangifte en er zijn hem in verband hiermee vragen gesteld omtrent zijn mogelijke betrokkenheid. Aan hem werd in dit verband gezegd dat het vermoeden bestond dat hij de vernieling gepleegd zou hebben. De vraagstelling zoals O. in zijn klacht beschrijft is niet gebezigd.
(…)
O. is ruimschoots in de gelegenheid gesteld de overigens ontkennende verklaren van 3 korte zinnen door te lezen."
H. verklaring betrokken ambtenaar J.
Politieambtenaar J. verklaarde op 1 juni 2001 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik had voor en na het verhoor van verzoeker geen bemoeienis met het onderzoek in deze zaak. Ik ben slechts aanwezig geweest bij het verhoor van verzoeker. Mijn collega wilde niet alleen met verzoeker spreken in verband met mogelijke problemen met verzoeker. Ik was alleen toehoorder. Ik bemoeide mij niet met de inhoud van het verhoor. Ik kende verzoeker voorafgaand aan het verhoor niet.
Ik heb tijdens het verhoor gezegd dat wij in principe de vragen stellen. Verzoeker reageerde niet op onze vragen, maar stelde steeds wedervragen, die ook vaak niet ter zake deden. Hij verstierde zo het verhoor. Ik wilde hem met deze opmerking duidelijk maken dat wij de regie van het gesprek voerden en vroeg hem eerst een aantal van onze vragen te beantwoorden. Hij kreeg uiteraard wel de gelegenheid vragen te stellen, maar het telkens stellen van wedervragen frustreerde het verhoor en wij wilden toch de inhoudelijke vragen stellen. Ik maakte deze opmerking na tien tot vijftien minuten verhoor.
Ik kan mij niet herinneren dat mijn collega zei dat verzoeker een gat door de muur had geboord en vroeg waarom hij dat had gedaan. Ik kan mij niet herinneren dat hij dit zo zei. Wel zei mijn collega dat hij verdacht werd van het boren van het gat in de muur en dat er aanwijzingen waren dat verzoeker dat gedaan had; onder meer de plaats van het gat. Ook zei mijn collega dat hij een sterk vermoeden had dat verzoeker het had gedaan. De letterlijke tekst kan ik mij niet meer herinneren.
Later in het gesprek zei mijn collega dat het gat misschien wel was geboord voor het plaatsen van afluisterapparatuur. Dit zei hij na de vraag van verzoeker waarom hij dat gat geboord zou hebben. De sfeer van het gesprek was geïrriteerd. Het was een moeizaam gesprek. Ik had het gevoel dat deze opmerking meer voortkwam uit het geprikkeld zijn van mijn collega dan dat het een serieuze overweging was.
Het zou kunnen zijn dat mijn collega zei "U weet waar het gat zit". Dit zei hij niet letterlijk. Ik herinner mij niet meer hoe hij die vraag letterlijk stelde. In het begin verliep het verhoor heel neutraal. Later werd het meer geïrriteerd.
Tijdens het verhoor werd niet gesproken over de mogelijkheid van een andere verdachte. Alleen verzoeker zei dat zijn buurman het mogelijk gedaan had. Zijn vrouw is als verdachte tijdens het verhoor niet ter sprake geweest.
De verklaring bevatte drie of vier zinnen tekst. Verzoeker las die verklaring ongeveer 15 minuten of langer. Hij maakte daarbij veel opmerkingen. Die gingen steeds over de vraag waarom hij verdachte was en of het onderzoek naar het gat goed was verricht. Over de inhoud van wat op papier stond, maakte hij geen opmerkingen. Hij was helemaal verdiept in het stuk en stelde tussendoor de vragen over het onderzoek en dus niet over de verklaring zelf. Wij vroegen hem - toen het lang duurde - meermaals of hij aanmerkingen had op de inhoud van de tekst die op papier stond. Daar kregen wij geen antwoord op."
I. Reactie betrokken ambtenaar H.
Bij rapport van 15 januari 2001 reageerde betrokken ambtenaar H. op de klacht. Dit rapport houdt onder meer in:
"Naar aanleiding van een aangifte ter zake vernieling van een muur is door mij de heer O. schriftelijk uitgenodigd om aan het bureau van politie te Burgum te verschijnen. Hiervoor is gebruik gemaakt van een standaard brief. Nadien heeft de heer O. mij nog telefonisch benaderd over de uitnodiging. Hem is daarbij duidelijk gemaakt dat het om een aangifte ging ter zake vernieling. Nadat de heer O. aan het politiebureau was verschenen en alvorens het verhoor een aanvang nam, is hem de reden van de uitnodiging medegedeeld en tevens dat hij verdachte was en derhalve niet tot antwoorden verplicht was.
(…)
Door mij rapporteur H. is onderzoek gedaan naar aanleiding van de gedane aangifte. In eerste instantie is door mij ter plaatse de schade bekeken waarbij ik zag dat de gipsplaat, aangebracht aan de binnenzijde van het vertrek, een gat zichtbaar was. Ik zag tevens dat de kartonnen randen van deze plaat naar buiten staken. Hieruit kon worden afgeleid dat het gat vanaf de buitenzijde, vanaf het erf van O. was aangebracht. Om hierover meer duidelijkheid te verkrijgen begaf ik mij naar de familie O. Hier was echter niemand aanwezig. Het was voor mij echter ook onmogelijk om de achtertuin van O. te betreden omdat deze hermetisch afgesloten was. Toegang zou slechts gelukt zijn nadat ik had moeten klauteren. Dit is door mij niet gedaan. Vervolgens ben ik met behulp van een ladder op het platte dak van de nieuwe aanbouw bij de aangever B. geklommen en heb van daaruit de schade bekeken. Ik zag toen dat er in de stenen buitenmuur van de nieuwe aanbouw een gat was geboord in de voeg tussen de stenen.
(…)
O. is door mij samen met collega J. geconfronteerd met de aangifte waarbij hij uit feiten en omstandigheden als verdachte werd aangemerkt. Hem zijn vervolgens met betrekking tot deze aangifte gerichte vragen gesteld.
(…)
Nadat verdachte O. in alle toonaarden had ontkend de gepleegde vernieling te hebben gepleegd is door ons H. en J. een verklaring opgenomen, inhoudende een ontkennende verklaring van O. Nadat de verklaring was uitgeprint kreeg de verdachte O. de gelegenheid deze door te lezen en, indien akkoord, deze te voorzien van zijn handtekening. O. heeft daar ongeveer 15 minuten de gelegenheid voor gekregen waarbij hij de verklaring enkele keren heeft doorgelezen. Omdat de verdachte O. voldoende in de gelegenheid was de verklaring te ondertekenen (en dit tot dan toe nog niet had gedaan) en hij uiteindelijk ook niet verplicht was dit te doen, is door mij rapporteur de verklaring weggenomen."
J. verklaring betrokken ambtenaar H.
Politieambtenaar H. verklaarde op 7 mei 2001 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"De buren van verzoeker hebben een nieuwe aanbouw aan hun huis op nummer 106. De muur van de aanbouw grenst aan de achtertuin van verzoeker. Ik ben ter plaatse gaan kijken. Ik zag dat in de muur een gat was geboord. Dit gat ging door de buitenmuur en de gipsplaat aan de binnenzijde van de aanbouw. Ik belde vervolgens aan bij verzoeker, maar hij bleek niet thuis te zijn. Ik overwoog toen om de tuin van verzoeker in te klimmen. Ik deed dit niet. Via de voorzijde kon ik de achtertuin van verzoeker niet in. De woningen zitten met de garages aan elkaar. Ook kon ik aan de achterzijde van de woning niet de achtertuin in lopen. Om de achtertuin staat een muur of schutting.
Ik ging met een trap het platte dak van de uitbouw op. Ik zag aan de tuinzijde van verzoeker een gat in de muur van de uitbouw op ongeveer 30 centimeter onder de dakrand. Het gat zat in ieder geval heel hoog. Ik kon zien dat het gat van onderaf was ingeboord. Het boorgat zat in een voeg. Aan de slijtsporen op de steen onder de voeg zag ik dat het gat van onderaf was geboord. Ik kon dat gat duidelijk zien. Het was een rond boorgat. De muur was aan de zijde van verzoekers tuin niet afgevoegd, maar er zaten geen gaten in de voeg. Er was voor mij geen twijfel over dat er opzettelijk in de muur was geboord. Het kon geen bouwfout zijn.
Tijdens het verhoor zei ik verzoeker niet wat ik had gezien en hoe ik mijn constateringen had gedaan. Ik vertel tijdens een verhoor niet alle redenen van wetenschap. Ik meen mij wel te herinneren dat ik tijdens het verhoor uiteindelijk schetste waar het gat ongeveer zat.
Ik merkte verzoeker aan als verdachte. Zijn vrouw merkte ik niet aan als verdachte. Verzoeker is degene die veel over zijn buren klaagt. Ik schat in dat zijn vrouw dat gat niet heeft geboord. Ik heb toen ook niet overwogen om zijn vrouw als verdachte aan te merken. Hij is de persoon die met zijn omgeving steeds problemen heeft en niet zijn vrouw.
Ik weet niet meer of ik tijdens het verhoor zei: "U hebt een gat door de muur geboord; waarom deed u dat?" Ik kan mij voorstellen dat ik dit zei. Ik had een tactiek voor het verhoor. Ik stel de verdachten vragen die de mogelijkheid geven dat zij bekennen. Het kan dus zijn dat ik hem in de sfeer van het verhoor zo'n vraag stelde. Ik probeer een verdachte tot bekennen te krijgen vanuit mijn redelijk vermoeden van schuld.
De opmerking: "U weet waar het gat zit. Dat hoeven wij u niet te vertellen" maakte ik tijdens het verhoor. Ik zei niet direct waar het gat zat, om geen daderwetenschap prijs te geven tijdens het verhoor.
Ik sprak tijdens het verhoor over afluisterapparatuur in het boorgat. Ik zei dat ik me geen andere mogelijkheid voor het gat kon voorstellen dan voor afluisterapparatuur. De reden van deze opmerking was om een motief te zoeken voor het boren van het gat. Het gat was ontdekt doordat door het gips heen was geboord. Anders was het gat nooit ontdekt. Ik had geen aanwijzing dat daadwerkelijk werd afgeluisterd via het gat.
Ik maakte inderdaad een opmerking dat wij de vragen stellen en niet verzoeker. Deze man beantwoordde alle vragen met een wedervraag. Ik maakte de opmerking omdat wij anders geen antwoord op onze vragen zouden krijgen. Zonder deze opmerking was geen verhoor mogelijk, omdat hij dan niets beantwoordde.
Verzoeker heeft na het verhoor 10 minuten de tijd gehad om zijn verklaring door te lezen. Het was een verklaring van drie regels. Op enig moment was het genoeg. De sfeer was geïrriteerd. Ik had de indruk dat hij ons wilde dwarsbomen door lang te lezen. Hij had echt genoeg tijd om die drie regels te lezen.
In de verklaring die op papier is gezet is niets veranderd. Ook niet in het deel over de schadeafwikkeling. Dit zijn standaardzinnen. Het is een ontkennende verklaring en dus is schadeafwikkeling niet van toepassing. De schadeafwikkeling is niet ter sprake gekomen tijdens het verhoor. Dat is niet logisch bij een ontkennende verdachte. Verzoeker heeft tijdens het verhoor ook geen uitspraken gedaan over schadeafwikkeling. Als je er zo naar kijkt zou dat deel van de verklaring er beter uitgelaten kunnen worden. Ik heb niet overwogen dit deel uit de verklaring te halen. Ik wist toen al dat de zaak niet zou worden vervolgd. De zaak was niet rond. De ontkenning was van belang. De rest was toen niet meer zo relevant, omdat ik uit ervaring wist dat er geen vervolging zou komen.
Verzoeker had in ieder geval genoeg tijd om ook het deel over de schadevergoeding te lezen. Hij zei niets over redenen waarom hij langer de tijd nodig had om de verklaring te lezen. Ik weet niet of verzoeker naderhand bij zijn contact met de chef wel zijn verklaring heeft getekend.
Ik haalde de verklaring onder zijn handen weg. Hij had tijd genoeg gehad. Hij was duidelijk erop uit de zaak te traineren. Ik overwoog niet hem de verklaring te laten houden en het verhoor te beëindigen. De verklaring van de verdachte hoort in het proces-verbaal."
K. Reactie betrokken ambtenaar V.
Bij brief van 15 januari 2001 reageerde betrokken ambtenaar V. op de klacht. Deze brief houdt onder meer in:
"O. wilde met mij spreken over het feit dat hij onvoldoende tijd had gekregen om een door hem afgelegde verklaring door te lezen en derhalve deze niet had ondertekend.
H. vertelde mij dat hij O. aan het bureau had ontboden als verdachte van een vernieling (gat in muur geboord) en dat hij hem hierover als verdachte had gehoord. H. gaf aan dat hij de verklaring op verzoek van O. eenmaal had aangepast en hem ruimschoots de tijd had gegeven deze door te lezen. Ik heb vervolgens met de heer O. gesproken en zijn verklaring aangehoord. O. was verbolgen over het feit dat hij als verdachte was aangemerkt en vervolgens de verklaring niet voldoende had kunnen doornemen.
Ik heb vervolgens O. uitgelegd wat het inhield dat hij als verdachte was gehoord en recht had op een afschrift van zijn verklaring en ik deze als HOVJ bereid was aan hem te verstrekken hetgeen is gebeurd. Op het moment dat O. het bureau verliet ging ik er vanuit dat 'de kou van de lucht was'.
(…)
Nadien ontving ik een schrijven van de heer O. waarin hij zich beklaagde over de behandeling aan het politiebureau. Ik heb hem hierop geantwoord bij brief van 23 oktober 2000 (zit bij de in uw bezit zijnde stukken) nadat ik de zaak eerst nogmaals met de hoofdagent H. had doorgenomen. Uit niets is mij gebleken dat O. in zijn belangen is geschaad en dat heb ik O. bericht. Vervolgens heeft O. mij bericht dat hij zich tot u had gewend.
De zaak die het hier betreft is inmiddels door de Officier van Justitie te Leeuwarden geseponeerd op grond van onvoldoende bewijs. Omtrent het verwijt van de heer O. dat ik onvoldoende onderzoek heb gedaan naar de gronden waarop hij als verdachte werd aangemerkt, verklaar ik dat de uitleg, die de hoofdagent H. mij deed, voor mij (als hulpofficier) voldoende waren O. als verdachte te zien. Mijn collega groepschef Hr. van de Eenheid Criminaliteitsbeheersing vertelde mij achteraf dat de Officier van Justitie niet tot het aanhangig maken van "de zaak" wilde overgaan omdat er nog andere bewoners(echtgenote) in het pand (…) (woning O.) aanwezig waren.
Uit het onderzoek is derhalve niet gebleken dat O. onterecht als verdachte is aangemerkt doch dat onvoldoende bewijs kon worden geleverd om tot aanhangig maken ter terechtzitting over te kunnen gaan."
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
Artikel 27 eerste lid:
"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
2. Klachtenregeling politie Friesland
Artikel 3:
"1. De klachtbehandeling is te onderscheiden in:
a. afdoening na bemiddeling door klachtbemiddelaars krachtens mandaat van de korpsbeheerder aan de korpschef (…);
b. afdoening door de korpsbeheerder na behandeling en advies door de commissie (…).
2. De afdoening door de korpsbeheerder als bedoeld onder lid 1 onder b. vindt plaats indien:
a. klager de wens daartoe uitdrukkelijk te kennen geeft;
b. klager na bemiddeling daarom verzoekt;
c. duidelijk is dat de bemiddelingspoging niet tot voldoende afhandeling van de klacht zal leiden of heeft geleid;
d. de korpsbeheerder dit wenst.
3. De chef van het korpshoofdonderdeel is verantwoordelijk voor een juiste behandeling van klachten binnen zijn korpshoofdonderdeel.
Artikel 26 eerste en tweede lid:
"1. De korpsbeheerder beslist omtrent de afdoening van klachten als bedoeld in artikel 3 lid 1 sub b van deze regeling. Indien de korpsbeheerder in enig klachtonderzoek het advies heeft gekregen van de commissie betrekt hij dat in zijn beslissing. Afwijking van het advies van de commissie wordt gemotiveerd aan de voorzitter van de commissie ter kennis gebracht.
2. De korpsbeheerder zendt zijn gemotiveerde beslissing omtrent de klacht aan de klager. Het advies van de commissie wordt daarbij gevoegd. Indien en voor zoveel de korpsbeheerder de klacht gegrond verklaart deelt hij klager mede welke consequenties hij aan dat oordeel verbindt. Tevens wordt vermeld dat de klager zijn klacht aan de Nationale Ombudsman kan voorleggen indien hij het met de beslissing van de korpsbeheerder niet eens is."