2002/089

Rapport

Verzoekster klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Haaglanden jegens haar op 9 april 1998. Zij klaagt er in het bijzonder over dat de politie:

- haar, terwijl zij duidelijk had aangegeven dat zij zich onwel voelde, onheus heeft bejegend;

- haar vervolgens heeft geboeid;

- disproportioneel geweld heeft toegepast;

- haar op het politiebureau niet direct een arts heeft toegewezen, terwijl zij daar herhaaldelijk om had verzocht;

- haar mondelinge klacht aanvankelijk niet in behandeling heeft genomen;

- geen bericht heeft verzonden aan het Bureau Slachtofferhulp, ondanks de toezegging daartoe.

Daarnaast klaagt verzoekster over de wijze waarop de burgemeester van Zoetermeer haar klacht over het politieoptreden heeft afgehandeld. Zij klaagt er in het bijzonder over dat de burgemeester:

- een oordeel heeft gegeven op haar klacht, zonder dat in het onderzoek het beginsel van hoor en wederhoor in acht is genomen;

- de klacht over het geweldgebruik niet gegrond heeft verklaard;

- geen oordeel heeft gegeven op haar klacht dat niet direct een arts was toegewezen en op de klacht dat haar mondelinge klacht van 9 april 1998 niet in behandeling was genomen.

Voorts klaagt verzoekster over het optreden van het regionale politiekorps Haaglanden jegens haar op 20 november 1999. Zij klaagt er met name over dat een met naam genoemde politieambtenaar:

- haar onheus heeft bejegend toen zij haar auto had geparkeerd op een fietspad;

- zonder haar toestemming informatie heeft gevraagd over haar medisch dossier danwel informatie over haar geestelijke gesteldheid heeft opgevraagd bij de Q-stichting te Zoetermeer.

Tot slot klaagt verzoekster over de wijze waarop de burgemeester van Zoetermeer haar klacht over het optreden van 20 november 1999 heeft afgedaan. Zij klaagt er in het bijzonder over dat de burgemeester een oordeel heeft gegeven op haar klacht, zonder dat de getuigen zijn gehoord.

Beoordeling

I. Inleiding

Verzoekster klaagt over twee incidenten. Het eerste incident vond plaats op 9 april 1998.

Verzoekster liep rond 18.30 uur op een viaduct dat deel uitmaakt van de A-weg te Zoetermeer. Omdat deze weg niet is opengesteld voor voetgangers, sprak de toevallig passerende politieambtenaar V. haar aan en verzocht haar meermalen zich van deze weg te verwijderen. Toen verzoekster geen gehoor gaf aan deze vorderingen is zij door V. en enkele inmiddels ter plaatse gearriveerde politieambtenaren aangehouden en geboeid overgebracht naar het politiebureau. Na te zijn verhoord is zij onderzocht door een arts en vervolgens heengezonden.

Het tweede incident vond plaats op 20 november 1999. Verzoekster reed in haar auto door Zoetermeer. Omdat zij zich onwel voelde, parkeerde zij haar auto op een naast de weg gelegen fietspad. Politieambtenaar G. sprak verzoekster aan, waarop zij hem vertelde zich niet goed te voelen. Ook vertelde zij G. dat één van haar zoons naar haar even verderop gelegen huis was gelopen om medicijnen op te halen, en dat zij onder behandeling stond bij de Q-stichting. Later die dag is G. naar de Q-stichting gegaan om na te vragen of verzoekster medicijnen gebruikt die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden.

II. Met betrekking tot het onheus bejegenen van verzoekster, terwijl zij had aangegeven zich onwel te voelen

1. Verzoekster klaagt erover dat politieambtenaar V. haar op 9 april 1998 onheus heeft bejegend, terwijl zij had aangegeven zich onwel te voelen. Verzoekster stelt dat V. haar meermalen heeft verzocht terug te lopen in de richting waar zij vandaan kwam, terwijl zij V. meermalen had aangegeven dat zij ziek was en niet in staat om zonder begeleiding de desbetreffende weg te verlaten.

2. Verzoeksters partner Y heeft verklaard dat verzoekster haar heeft gebeld nadat zij door V. was aangesproken. Via de telefoon hoorde Y dat verzoekster aan V. vroeg of zij een dertig à veertig meter verderop gelegen trap, die naar een bushalte leidt, mocht aflopen. V. zou hierop hebben geantwoord dat verzoekster driehonderd à vierhonderd meter moest teruglopen in de richting waar zij vandaan kwam, en dat zij zou worden aangehouden als ze niet terugliep.

3. De betrokken politieambtenaar heeft verklaard dat zij verzoekster meermalen heeft verzocht om zich van de niet voor voetgangers opengestelde A-weg te verwijderen en daartoe terug te lopen in de richting waar zij vandaan kwam. Dit omdat verzoekster zichzelf en andere verkeersdeelnemers in gevaar bracht door op deze weg te lopen. Volgens de politieambtenaar weigerde verzoekster de weg te verlaten omdat zij moe was en opgehaald zou worden. Verzoekster heeft volgens de politieambtenaar niet gezegd dat zij ziek was. Om zich van de openbare weg te verwijderen moest verzoekster volgens de politieambtenaar vijftien à twintig meter lopen.

4. Na haar aanhouding is verzoekster verhoord. In het proces-verbaal van dit verhoor staat als verklaring van verzoekster vermeld dat zij, toen politieambtenaar V. haar op de A-weg aansprak, heeft gezegd niet verder te willen lopen omdat zij heel erg moe was. Even later heeft zij te kennen gegeven niet in de door V. aangeduide richting te willen lopen maar naar een even verderop gelegen trap. Ook heeft zij haar partner Y gebeld met het verzoek haar te komen ophalen en is zij gaan zitten op de reling van het viaduct.

5. In het belang van de veiligheid op de weg mogen politieambtenaren aanwijzingen geven aan weggebruikers. Het niet opvolgen van deze verkeersaanwijzingen is strafbaar gesteld (zie Achtergrond, onder 4.).

6. De lezingen van verzoekster, haar partner en de betrokken politieambtenaar verschillen op enkele punten. Met name is niet komen vast te staan of verzoekster tegen V. heeft gezegd dat haar weigering om (geheel) te voldoen aan V.'s vorderingen om de A-weg lopend te verlaten samenhing met het feit dat zij zich onwel voelde. Wat hier ook van zij, nu de politieambtenaar verzoekster lopend op de drukke en niet voor voetgangers opengestelde A-weg had aangetroffen en verzoekster slechts een kleine afstand hoefde te lopen om zich van deze weg te verwijderen, heeft de betrokken politieambtenaar niet onjuist gehandeld door verzoekster meermalen te vragen zich van deze weg te verwijderen. Gelet op hetgeen hierboven onder II.5. staat vermeld was de betrokken politieambtenaar bevoegd om verzoekster aan te houden toen zij geen gehoor gaf aan de herhaalde vordering om de A-weg te verlaten.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

III. Met betrekking tot het boeien van verzoekster

1. Verzoekster klaagt erover dat zij bij haar aanhouding op 9 april 1998 is geboeid. Zij stelt dat zij na haar aanhouding heeft aangegeven mee te willen gaan naar het politiebureau op voorwaarde dat zij niet zou worden geboeid.

2. De politie mag een aangehouden verdachte ten behoeve van het vervoer aan zijn handen boeien, indien concrete feiten en/of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op vluchtgevaar, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in een specifiek geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie Achtergrond, onder 5.). Het standaard aanleggen van de handboeien tijdens het vervoer van een verdachte naar het politiebureau is dus niet toegestaan.

3. In een door politieambtenaar V. opgemaakt proces-verbaal van 9 april 1998 staat vermeld dat verzoekster na haar aanhouding bij haar arm is vastgepakt om haar naar de politieauto te begeleiden. Verzoekster verzette zich echter door in een andere richting te trekken. Ook riep verzoekster "Moet ik me van het viaduct afgooien?" De politieambtenaren hebben verzoekster hierop voor haar eigen veiligheid steviger beetgepakt. V. heeft vervolgens getracht verzoeksters verzet te breken door haar naar de grond te brengen. Toen verzoekster op de grond lag is zij, voor haar eigen veiligheid en die van de politieambtenaren, geboeid.

Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft V. in aanvulling hierop verklaard dat verzoekster, nadat zij door de politieambtenaren stevig was beetgepakt, heeft gezegd dat ze niet mee wilde gaan en zich heeft verzet door te proberen zich los te rukken. Om haar verzet te breken is verzoekster vervolgens naar de grond gebracht. Dit ging heel gemakkelijk omdat verzoekster zelf al door de knieën ging. Terwijl verzoekster op de grond lag hield zij haar armen onder haar borst. Vervolgens is verzoekster geboeid.

4. In een door A. en Do. opgemaakt proces-verbaal van bevindingen staat vermeld dat verzoekster na haar aanhouding verbaal duidelijk maakte niet mee te willen gaan naar het politiebureau. A. heeft verzoekster bij haar arm beetgepakt om haar naar de politieauto te begeleiden. Toen verzoekster riep "Moet ik hier springen!" en met haar bovenlichaam over de reling ging hangen, hebben A. en Do. verzoekster stevig beetgepakt en van de reling weggetrokken. Verzoekster zakte hierop door haar benen en ging op haar buik liggen met haar handen stevig onder zich geklemd. Uiteindelijk is het gelukt verzoekster te boeien terwijl zij nog op de grond lag.

Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft politieambtenaar A. verklaard dat verzoekster vanaf het begin op haar overkwam als een onberekenbare vrouw die in de gaten moest worden gehouden om ervoor te zorgen dat ze geen gekke dingen ging doen. Na verzoeksters aanhouding hebben A. en Do. verzoekster rustig en losjes bij haar arm gepakt om haar naar de politieauto te begeleiden. Verzoekster ging op dat moment (meer) over de reling hangen. A. had de indruk dat verzoekster zich van de reling wilde laten vallen en pakte haar daarom steviger vast. Verzoekster hield zich zo stijf als een plank en wilde een andere richting op dan naar de politieauto. Zij werkte dus actief tegen. Even later maakte verzoekster zich helemaal slap waardoor zij op de grond kwam te liggen. Verzoekster hield haar armen onder zich en weigerde alle medewerking aan haar overbrenging naar het politiebureau. Verzoekster leek niet alleen recalcitrant maar ook labiel. Teneinde verzoekster in bedwang te krijgen en mee te kunnen nemen is verzoekster vervolgens geboeid. Politieambtenaar A. heeft verklaard dat zij zelf verbaasd was dat er geen andere oplossing was. Meestal is zij in staat mensen rustig te krijgen zonder geweld toe te passen.

Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft politieambtenaar Do. verder nog verklaard dat verzoekster bij het talud zat of stond toen hij en zijn collega A. aan kwamen rijden. Do. en A. hebben verzoekster beetgepakt omdat zij van het talud dreigde te springen. Verzoekster maakte zich hierop slap waardoor zij op de grond kwam te liggen. Vervolgens is verzoekster geboeid omdat zij zich hevig tegen de politie verzette, in die zin dat zij haar lichaam stijf hield en haar armen onder zich hield terwijl zij op haar buik op de grond lag.

5. In haar reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de door de politieambtenaren afgelegde verklaringen heeft verzoekster gesteld dat de noodsituatie die volgens de politie bestond niet aan de orde was. Zij zou niet hebben gedreigd zich van de reling af te gooien. Verder zou deze reling 90 centimeter breed zijn geweest waardoor zij niet van het talud had kunnen vallen.

6. Verzoeksters partner heeft verklaard dat zij, toen zij met verzoekster belde, verzoekster tegen de politie hoorde zeggen dat zij niet in een politiewagen zou stappen en dat verzoekster voorts heeft gezegd "Ik laat me niet in de boeien slaan, dan spring ik naar beneden".

7. De Nationale ombudsman is - anders dan de korpsbeheerder - van oordeel dat van een veiligheidsrisico in dit geval geen sprake was. Zo verzoekster heeft gedreigd van het talud te springen moeten drie - en even later zelfs vier - politieambtenaren in staat worden geacht om een volwassen vrouw in bedwang te houden zonder haar te boeien. Zeker vanaf het moment dat verzoekster op de grond lag kan worden gesteld dat er geen gevaar meer aanwezig was in de zin dat verzoekster van het talud zou kunnen springen of vallen. Ook van een veiligheidsrisico voor de betrokken politieambtenaren was geen sprake. Tot het moment dat verzoekster werd geboeid had zij zich weliswaar verzet tegen haar aanhouding en overbrenging naar het politiebureau, maar dit verzet bestond slechts uit het zich proberen los te rukken en het op de grond liggen terwijl zij haar armen onder zich hield.

De onderzochte gedraging is wat betreft het boeien niet behoorlijk.

8. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.

Gelet op de verklaringen van de betrokken politieambtenaren en verzoeksters partner acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat verzoekster bij haar aanhouding niet heeft gezegd mee te willen gaan naar het politiebureau als zij maar niet zou worden geboeid, maar dat zij veeleer alle medewerking heeft geweigerd. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel.

IV. Met betrekking tot het toepassen van disproportioneel geweld ten opzichte van verzoekster

1. Verzoekster klaagt erover dat de politie jegens haar disproportioneel geweld heeft toegepast. Zij stelt dat de politieambtenaren bovenop haar zijn gesprongen, haar tegen de grond hebben aangegooid, op haar zijn gaan zitten, haar hebben geslagen, haar aan haar haren hebben getrokken en met duimen tegen haar slapen hebben geduwd. Verder stelt verzoekster dat zij de politieauto is ingeslagen en dat zij hierbij weer aan haar haren is getrokken.

2. Politieambtenaren zijn bevoegd geweld toe te passen, indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt (zie Achtergrond, onder 3.). Het geweld moet redelijk en gematigd zijn.

3. Gelet op de verklaringen van alle betrokkenen is voldoende aannemelijk dat verzoekster zich heeft verzet tegen haar aanhouding. Door deze opstelling heeft verzoekster de politieambtenaren in de uitoefening van hun taak belemmerd. De politieambtenaren waren om die reden bevoegd om tegen haar geweld te gebruiken (zie hiervóór, onder IV.2.).

4. Wat betreft de proportionaliteit van het gebruikte geweld is het volgende van belang.

Politieambtenaar Gr. heeft in zijn proces-verbaal van bevindingen vermeld dat enig duw- en trekwerk nodig was om verzoekster in bedwang te houden. Gr. heeft ook opgemerkt dat hij niet heeft gezien dat er is geslagen of dat er onnodig geweld is gebruikt.

Politieambtenaar V. heeft verklaard dat Do. en A. ter hoogte van verzoeksters rug stonden terwijl zij zelf bij verzoeksters hoofd stond. V. heeft een knie in verzoeksters nek gelegd om haar onder controle te krijgen. Ook heeft zij met haar duimen onder verzoeksters oren gedrukt om haar via een pijnprikkel haar armen te laten strekken. Tot haar verbazing reageerde verzoekster niet op de pijnprikkel. V. ontkent verzoekster te hebben geschopt en geslagen. V. heeft verklaard dat het niet lukte verzoekster in de politieauto te krijgen. Haar collega Do. heeft verzoekster nadat zij hem in zijn kruis trapte een knietje in de buikstreek gegeven en haar vervolgens achteruit in de auto geplaatst.

In het proces-verbaal van bevindingen van Do. en A. staat vermeld dat zij aan weerszijden van verzoekster stonden toen zij op de grond lag. Verzoekster heeft geprobeerd Do. in zijn kruis te schoppen toen hij haar in de auto wilde duwen. Do. kon de schop ontwijken. Hij heeft verzoekster hierop met beide handen bij de achterzijde van haar hoofd gepakt en met zijn rechterknie in haar buik gedrukt. Hierdoor lukte het verzoekster in de auto te krijgen en haar over te brengen naar het politiebureau. In aanvulling op het proces-verbaal heeft A. verklaard zich niet te kunnen herinneren of verzoekster bij haar haren is vastgepakt en of zij een knie in verzoeksters rug heeft geplaatst. Do. heeft in aanvulling op het proces-verbaal verklaard zich niet te kunnen herinneren of iemand op verzoeksters rug is gaan zitten. Verder heeft hij verklaard dat hij verzoekster de auto in heeft geduwd.

5. Verzoeksters partner heeft verklaard dat zij verzoekster op de grond zag liggen toen zij kwam aanrijden. Eén agent zat op verzoeksters rug en één agent stond met zijn voet op haar arm of hand. Ook had een agent verzoeksters haren vastgepakt en haar hoofd op de grond gedrukt. Even later is verzoekster volgens haar partner de politieauto ingetrapt, waarbij aan haar haren werd getrokken.

6. Op grond van de hiervóór onder III. weergegeven verklaringen acht de Nationale ombudsman het voldoende aannemelijk dat de politieambtenaren niet bovenop verzoekster zijn gesprongen en haar tegen de grond hebben gegooid maar dat verzoekster haar benen slap heeft gemaakt waardoor zij op de grond kwam te liggen. Niet is gebleken dat één of meerdere politieambtenaren op verzoeksters rug zijn gaan zitten, haar aan haar haren hebben getrokken of haar hebben geslagen. Wel is komen vast te staan dat politieambtenaar V. verzoekster met haar duimen een pijnprikkel heeft gegeven om haar te bewegen haar armen onder haar lichaam vandaan te halen teneinde haar onder controle te brengen. In de gegeven omstandigheden kon V. hier in redelijkheid toe overgaan.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

7. Verder is uit het onderzoek gebleken dat politieambtenaar V. haar knie in de nek van verzoekster heeft geplaatst. Een dergelijke handelwijze brengt een gerede kans op letsel met zich mee. Gelet op het aantal aanwezige politieambtenaren waren de omstandigheden niet zodanig dat deze vorm van geweldgebruik te rechtvaardigen was. Het is daarom niet juist dat op deze wijze is gehandeld.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

8. Ten slotte is komen vast te staan dat politieambtenaar Do. verzoekster een knietje in haar buikstreek heeft gegeven teneinde haar in de politieauto te kunnen duwen. Gelet op het aantal aanwezige politieambtenaren valt niet in te zien waarom zij niet hebben kunnen trachten om het verzet van verzoekster op dit punt op een andere wijze te breken. Het is daarom niet juist dat op deze wijze is gehandeld.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

V. Met betrekking tot het niet direct toewijzen van een arts aan verzoekster, terwijl zij hierom had verzocht

1. Verzoekster klaagt erover dat de politie haar op het politiebureau niet direct een arts heeft toegewezen, terwijl zij daar herhaaldelijk om had verzocht. Zij stelt dat de aanwezige politieambtenaren meenden dat zij eerst moest worden verhoord.

2. Verzoeksters partner heeft verklaard dat de wachtcommandant, na de aankomst van verzoekster, de betrokken politieambtenaren en haarzelf op het politiebureau, direct heeft gezegd dat er een arts moest komen.

3. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoekster omstreeks 18.40 uur is aangehouden en overgebracht naar het politiebureau, waar zij om 19.05 uur is voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Om 21.10 uur arriveerde de arts die verzoekster heeft onderzocht. Bij verzoekster werden schaafwonden en kneuzingen geconstateerd. In een mutatie van 9 april 1998 staat vermeld dat, na verzoeksters aankomst op het politiebureau, na enige inventarisatie een arts is gebeld, en dat de arts pas om 21.10 uur arriveerde. Verzoekster is om 21.20 uur heengezonden.

4. Het precieze tijdstip waarop de arts is gewaarschuwd is niet bekend. Gelet op de verklaring van verzoeksters partner, en op de mutatie waarin staat dat de arts pas om 21.10 uur arriveerde, is voldoende aannemelijk geworden dat de politie kort na verzoeksters overbrenging naar het politiebureau een arts heeft gewaarschuwd. Nu verzoekster iets meer dan twee uur na aankomst op het politiebureau door de arts is onderzocht, heeft de politie op dit punt voldoende voortvarend gehandeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

5. Overigens moet het als onjuist worden aangemerkt dat de politie het tijdstip waarop de arts is gewaarschuwd kennelijk niet heeft vastgelegd (zie Achtergrond, onder 6.).

VI. Met betrekking tot het aanvankelijk niet in behandeling nemen van verzoeksters mondelinge klacht

1. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Haaglanden haar mondelinge klacht van 9 april 1998 niet in behandeling heeft genomen.

2. In artikel 2 van de Klachtenregeling politieoptreden Haaglanden 1994 staat vermeld dat een klacht schriftelijk of mondeling kan worden ingediend. Een mondeling ingediende klacht wordt door een leidinggevende politieambtenaar op schrift gesteld.

3. Volgens verzoekster heeft zij op 9 april 1998 op het politiebureau te Zoetermeer aangegeven dat zij een klacht wilde indienen, waarop zij te horen kreeg dat de klacht was genoteerd. Later zou een politieambtenaar tegen haar hebben gezegd dat er geen klacht was geregistreerd maar dat er slechts een mutatie in haar dossier was gemaakt. Met deze mutatie zou verder niets zijn gedaan. Verzoekster heeft hierop alsnog een schriftelijke klacht ingediend.

4. In de naar aanleiding van verzoeksters aanhouding op 9 april 1998 opgemaakte mutaties en processen-verbaal staat niet vermeld dat verzoekster mondeling een klacht heeft ingediend of heeft willen indienen. De korpsbeheerder stelt daarom dat verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid een klacht in te dienen, en ook niet heeft aangegeven dat zij een klacht wilde indienen.

5. De lezing van verzoekster staat tegenover die van de korpsbeheerder. Er zijn geen feiten of omstandigheden voorhanden op grond waarvan de ene lezing aannemelijker geacht moet worden dan de andere. Gelet hierop onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel over verzoeksters klacht dat het regionale politiekorps Haaglanden haar mondelinge klacht van 9 april 1998 niet in behandeling heeft genomen.

VII. Met betrekking tot het niet verzenden van een bericht aan Bureau Slachtofferhulp, ondanks de toezegging daartoe

1. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Haaglanden geen bericht heeft gestuurd aan Bureau Slachtofferhulp, terwijl dit haar op 9 april 1998 wel was toegezegd.

2. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond. Hij overwoog hiertoe dat verzoekster op 9 april 1998 is aangehouden als verdachte van een strafbaar feit. Verdachten komen niet in aanmerking voor slachtofferhulp. Aan verzoekster was dan ook niet de toezegging gedaan om slachtofferhulp in te schakelen.

3. Verzoekster heeft het standpunt van de korpsbeheerder zonder nadere motivering betwist.

4. Nu het niet gebruikelijk is om slachtofferhulp in te schakelen voor verdachten, en verzoekster het standpunt van de korpsbeheerder niet gemotiveerd heeft weersproken, wordt het ervoor gehouden dat de politie verzoekster niet heeft toegezegd om Bureau Slachtofferhulp te berichten.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VIII. Met betrekking tot het afdoen van verzoeksters klacht door de burgemeester van Z

1. Verzoekster klaagt erover dat de burgemeester van Zoetermeer haar klacht over het politieoptreden op 9 april 1998 bij brief van 10 januari 2000 heeft afgehandeld, zonder het beginsel van hoor en wederhoor toe te passen.

2. Uit het onderzoek is gebleken dat politieambtenaar P. en verzoeksters gemachtigde op 11 november 1999 hebben afgesproken dat het klachtdossier tijdelijk zou worden gesloten. Dit omdat verzoekster haar klacht persoonlijk wilde toelichten en wilde reageren op de visie van de betrokken ambtenaren op het gebeurde, maar hier door psychische klachten vooralsnog niet toe in staat was. Zonder nader overleg met verzoekster of haar gemachtigde heeft de burgemeester van Zoetermeer de klacht vervolgens bij brief van 10 januari 2000 afgedaan.

3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd. Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste. Het beginsel van hoor en wederhoor is uitgewerkt in artikel 4 van de Klachtenregeling politieoptreden Haaglanden 1994 (zie Achtergrond, onder 7.).

4. In dit geval had de afhandeling van verzoeksters klacht vertraging opgelopen doordat verzoekster vooralsnog psychisch niet in staat was haar klacht nader toe te lichten en te reageren op de visie van de betrokken ambtenaren. Zeker nu was afgesproken het dossier tijdelijk te sluiten, is het niet juist dat de burgemeester van Zoetermeer de klacht heeft afgedaan zonder dat verzoekster haar visie op de lezing van de politie had gegeven. De burgemeester van Zoetermeer heeft in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IX. Met betrekking tot het niet gegrond verklaren van verzoeksters klacht over het geweldgebruik

1. Zoals hiervóór onder IV. is overwogen, was het ten opzichte van verzoekster toegepaste geweld deels disproportioneel. Het is dan ook niet juist dat de burgemeester van Zoetermeer verzoeksters klacht hierover in zoverre niet gegrond heeft verklaard.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

2. Ten overvloede wordt hierbij het volgende overwogen. Eén van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling is dat het oordeel over de onderzochte gedraging wordt gemotiveerd. Deze motivering moet kenbaar en begrijpelijk zijn en de te nemen beslissing kunnen dragen. Dit betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen. Het is niet juist dat de burgemeester van Zoetermeer zijn oordeel over verzoeksters klacht van 16 juli 1998 in zijn brief van 10 januari 2000 niet heeft gemotiveerd.

X. Met betrekking tot het niet geven van een oordeel met betrekking tot twee onderdelen van verzoeksters klacht

1. Verzoekster klaagt erover dat de burgemeester van Zoetermeer geen oordeel heeft gegeven op haar klacht dat niet direct een arts was toegewezen en op de klacht dat haar mondelinge klacht van 9 april 1998 niet in behandeling was genomen.

2. De burgemeester van Zoetermeer heeft verzoeksters klacht over het politieoptreden op 9 april 1998 bij brief van 10 januari 2000 afgedaan. Hij begint zijn brief met een weergave van verzoeksters klacht waarbij hij, naast de beide hiervóór onder X.1. genoemde klachtonderdelen, nog drie klachtonderdelen vermeldt. In de rest van zijn brief komt de burgemeester niet meer expliciet terug op verzoeksters klacht over het niet direct toewijzen van een arts en het niet in behandeling nemen van haar mondelinge klacht. De burgemeester besluit zijn brief met het algemene oordeel dat verzoeksters klacht niet gegrond is.

3. Een zorgvuldige klachtbehandeling vereist dat op alle klachtonderdelen wordt ingegaan. Nu dat met betrekking tot de beide door verzoekster genoemde klachtonderdelen niet is gebeurd, is niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

XI. Met betrekking tot het onheus bejegenen van verzoekster nadat zij haar auto had geparkeerd op een fietspad

1. Verzoekster klaagt erover dat politieambtenaar G. haar onheus heeft bejegend toen zij haar auto had geparkeerd op een fietspad. Verzoekster klaagt er hierbij met name over dat de politieambtenaar over Kx, die bij haar in de auto zat, heeft gezegd dat hij niet haar zoon is, terwijl dit wel het geval is. Ook heeft de politieambtenaar volgens verzoekster gezegd dat zij een smoesje vertelde toen zij zei dat zij zich duizelig voelde en in verband hiermee haar auto op het fietspad had geparkeerd, terwijl haar andere zoon, Kz, thuis medicijnen voor haar ophaalde. Verder heeft G. volgens verzoekster over haar aanhouding op 9 april 1998 gezegd: "Ach meisje, heb je daar een trauma aan overgehouden?"

2. Politieambtenaar G. heeft verklaard dat hij verzoekster heeft gezegd dat Kx volgens hem een zoon van Y is. Nadat verzoekster fel op deze laatste opmerking reageerde, heeft G. volgens eigen zeggen tegen haar gezegd dat hij niet veel waarde meer hechtte aan haar verhaal dat zij duizelig was. G. heeft verklaard dat hij deze opmerking plaatste omdat hij verzoeksters felle reactie niet vond stroken met haar verklaring dat zij duizelig was. Verder heeft G. verklaard dat hij tegen verzoekster heeft gezegd dat hij zich kan voorstellen dat haar aanhouding voor haar een traumatische ervaring was geweest. G. heeft hierbij opgemerkt dat hij deze opmerking als gevoelsreflectie heeft bedoeld, maar dat verzoekster dit kennelijk anders heeft geïnterpreteerd.

3. Getuige W. zat bij verzoekster en haar zoon Kx in de auto toen zij werd aangesproken door politieambtenaar G. Hij is een neef van de twee zoons van verzoekster. W. heeft verklaard dat G. tegen verzoekster zei dat Kx niet haar zoon is. Volgens W. was dit een onnodige opmerking van G.

4. Het is een vereiste van professionaliteit dat politieambtenaren een burger correct te woord staan.

5. Politieambtenaar G. sprak verzoekster aan omdat zij met haar auto op het fietspad stond geparkeerd. In dit licht bezien was er voor G. geen noodzaak tot het maken van een opmerking over verzoeksters zoon Kx. Nu G. betwijfelde of Kx haar zoon was, terwijl dit wel het geval is, is het goed te begrijpen dat verzoekster de opmerking als kwetsend heeft ervaren. Wat er ook zij van de overige opmerkingen die G. heeft gemaakt - met name wat betreft de opmerking over verzoeksters eerdere aanhouding kan niet worden vastgesteld met welke toonzetting deze opmerking is gemaakt -, met zijn opmerking over Kx heeft G. verzoekster onheus bejegend.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

XII. Met betrekking tot het zonder verzoeksters toestemming opvragen van medische gegevens

1. Verzoekster klaagt erover dat politieambtenaar G. op 20 november 1999 zonder haar toestemming inzage heeft gevraagd in haar medisch dossier bij de Q-stichting, danwel bij de Q-stichting nadere informatie heeft opgevraagd omtrent haar geestelijke gezondheidstoestand.

2. Politieambtenaar G. heeft verklaard dat verzoekster hem op het fietspad te Zoetermeer waar hij haar aantrof heeft meegedeeld dat zij haar auto daar had geparkeerd omdat zij duizelig was, dat iemand medicijnen voor haar ophaalde, en dat zij onder behandeling was bij de Q-stichting. De Q-stichting is een psychiatrisch ziekenhuis. Verder heeft G. verklaard dat hij de indruk had dat verzoekster mogelijk medicijnen gebruikte of ging gebruiken die de rijvaardigheid zodanig beïnvloeden dat autorijden niet is toegestaan. Dit zat hem niet lekker. Toen verzoekster in haar auto van het fietspad naar haar even verderop gelegen huis reed is hij achter haar aan gereden om zo mogelijk haar partner in te lichten. Verzoekster rende echter haar huis binnen en gooide de deur dicht waarop G. vertrok. Hij heeft nog diezelfde dag een bezoek gebracht aan de Q-stichting. Verzoekster arriveerde daar vlak na hem en gaf nadrukkelijk te kennen dat zij niet wilde dat de Q-stichting medische gegevens aan hem zou verstrekken. G. heeft verder verklaard dat hij geen medische gegevens heeft gevraagd aan E., de medewerkster van de Q-stichting met wie hij over verzoekster heeft gesproken, omdat hij wist dat deze toch niet aan hem zouden worden meegedeeld. Hij zegt dat hij E. slechts het probleem heeft voorgelegd van het mogelijk door verzoekster onder invloed van medicijnen besturen van een voertuig. Wel heeft G. aan E. gevraagd of verzoekster medicijnen met een gele sticker gebruikte. Dit zijn medicijnen waarbij op de verpakking staat vermeld dat zij het reactievermogen kunnen beïnvloeden. Verder heeft G. verklaard dat enerzijds het rijden onder invloed verboden is maar dat je anderzijds niet zomaar medische gegevens mag opvragen, en dat dit een dilemma is voor zowel medici als de politie.

3. Getuige E. heeft verklaard dat politieambtenaar G. haar op 20 november 1999 heeft gevraagd of verzoekster medicatie gebruikte in verband waarmee zij niet mocht rijden, en dat hij aldus om medische informatie heeft gevraagd. Getuige E. verklaart G. te hebben gezegd dat zij zijn vraag niet mocht beantwoorden.

4. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.

5. Uit het onderzoek is gebleken dat G. verzoekster niet heeft aangemerkt als verdachte van het hierboven genoemde strafbare feit. Ook waren er geen aanwijzingen op grond waarvan G. in redelijkheid kon aannemen dat verzoekster niet in staat zou zijn tot het behoorlijk besturen van een voertuig. In de gegeven omstandigheden had hij zich dan ook dienen te beperken tot het aan verzoekster meedelen dat het niet is toegestaan een voertuig te besturen onder invloed van medicijnen die de rijvaardigheid te zeer beïnvloeden. Het is niet juist dat G. tegen de uitdrukkelijke wil van verzoekster bij de Q-stichting vertrouwelijke informatie heeft ingewonnen omtrent verzoeksters medicijngebruik.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

XIII. Met betrekking tot het niet horen van getuigen tijdens de afhandeling van verzoeksters klacht

1. Verzoekster klaagt erover dat de burgemeester van Zoetermeer haar klacht over het optreden van politieambtenaar G. jegens haar op 20 november 1999 heeft afgedaan, zonder dat getuigen van dit politieoptreden zijn gehoord.

2. Eén van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling door overheidsinstanties is dat voldoende onderzoek wordt gedaan om de onderliggende feiten vast te stellen. Van belang hierbij is dat in het kader van de klachtprocedure eventuele getuigen moeten worden gehoord indien in redelijkheid is te verwachten dat zij opheldering kunnen verschaffen omtrent de feitelijke toedracht. Verder staat in artikel 4, vijfde lid van de Klachtenregeling politieoptreden Haaglanden 1994 (zie Achtergrond, onder 7.) vermeld, dat de politieambtenaar die met het onderzoek naar de klacht is belast de getuigen hoort.

3. Uit het onderzoek is gebleken dat de politie en de burgemeester van Zoetermeer geen actie hebben ondernomen om verzoeksters zonen Kx en Kz, hun neef W. en medewerkster E. van de Q-stichting als getuigen te horen. Nu verzoeksters lezing van de gebeurtenissen die tot haar klacht hebben geleid, afwijkt van de lezing van politieambtenaar G., is het niet juist dat is afgezien van het horen van deze getuigen. Door verzoeksters klacht af te doen zonder dat getuigen zijn gehoord, heeft de burgemeester van Zoetermeer gehandeld in strijd met de hiervóór onder XIII.2. genoemde Klachtenregeling politieoptreden Haaglanden en het vereiste van behoorlijke klachtbehandeling.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is gegrond, behalve wat betreft de onheuse bejegening op 9 april 1998, het geweld voor zover dit bestond uit een pijnprikkel, het toewijzen van een arts en het inlichten van Bureau Slachtofferhulp; op deze punten is de klacht niet gegrond. Met betrekking tot het aanvankelijk niet in behandeling nemen van verzoeksters mondelinge klacht onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Onderzoek

Op 15 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw X te (destijds) Zoetermeer, ingediend door SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld. Verzoekster verhuisde tijdens het onderzoek naar M.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte geen gebruik van deze gelegenheid.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Ook werden vijf betrokken ambtenaren en drie getuigen gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Eén betrokken ambtenaar berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van de korpsbeheerder gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Verzoekster, de getuigen en de overige betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster klaagt over twee incidenten. Het eerste incident vond plaats op 9 april 1998. Verzoekster liep rond 18.30 uur op een viaduct dat deel uitmaakt van de A-weg te Zoetermeer. Omdat deze weg niet is opengesteld voor voetgangers, sprak de toevallig passerende politieambtenaar V. haar aan en verzocht haar meermalen zich van deze weg te verwijderen. Toen verzoekster geen gehoor gaf aan deze vorderingen is zij door V. en enkele inmiddels ter plaatse gearriveerde politieambtenaren aangehouden en geboeid overgebracht naar het politiebureau. Na te zijn verhoord is zij onderzocht door een arts en vervolgens heengezonden.

Het tweede incident vond plaats op 20 november 1999. Verzoekster reed in haar auto door Zoetermeer. Omdat zij zich onwel voelde, parkeerde zij haar auto op een naast de weg gelegen fietspad. Politieambtenaar G. sprak verzoekster aan, waarop zij hem vertelde zich niet goed te voelen. Ook vertelde zij G. dat één van haar zoons naar haar even verderop gelegen huis was gelopen om medicijnen op te halen, en dat zij onder behandeling stond bij de Q-stichting. Later die dag is G. naar de Q-stichting gegaan om na te vragen of verzoekster medicijnen gebruikt die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden.

2. Op 16 juli 1998 diende verzoeksters gemachtigde een schriftelijke klacht in bij het regionale politiekorps Haaglanden. In diens klachtbrief staat onder meer het volgende vermeld:

"Namens cliënte mevrouw X (verzoekster; N.o.) (…) dienen wij hierbij een klacht in tegen het optreden op 9 april 1998 op of omstreeks 18.30 uur van (motor)agente mevrouw V.

(…)

Feiten

Nadat cliënte met haar partner (mevrouw Y) en zoon een filiaal van (…)(had bezocht; N.o.), voelt haar zoon zich onwel. De partner van cliënte brengt de zoon vervolgens richting huis. Cliënte spreekt met haar partner af dat zij zelf alvast richting huis loopt. Cliënte doet haar best de weg naar huis langs reguliere weg te vinden. Het blijkt echter niet mogelijk een dergelijke weg (…) te vinden, althans cliënte weet die weg niet te vinden. Cliënte voelt zich intussen onwel worden.

Gezien de verergerende toestand besluit cliënte de haar bekende (kortste) route te nemen. Zij wandelt derhalve over de A-weg, uiteraard zoveel mogelijk in de berm (…).

Cliënte loopt in de bocht, met de blauwe reling, van de A-weg. Cliënte was vlakbij een trap naar beneden, welke trap is bedoeld voor reizigers met de bus die aldaar (vlakbij) stopt. Intussen belt zij haar partner met de vraag waar ze blijft. Tevens geeft cliënte haar partner aan waar zij zich op dat moment bevindt.

Op dat moment hoort zij achter zich een piepend geluid van remmen. Vervolgens passeert haar een motoragente, die naar later blijkt mevrouw V. (nader te noemen: `Agente') te zijn, die vervolgens vlak voor cliënte stopt. Cliënte zegt de Agente behoorlijk van deze actie te schrikken.

De Agente antwoordt vervolgens in de trant dat zulks ook de bedoeling is, aangezien cliënte op de desbetreffende plaats niet mag lopen. Dat laatste zal cliënte ook niet bestrijden.

Cliënte legt vervolgens, terwijl zij in de betreffende periode (nog steeds) telefonisch contact heeft met haar partner, uit dat zij op weg is naar (…) en nu zij zich zeer onwel voelt de kortste weg aan het nemen is. De Agente reageert daar op met de mededeling dat cliënte terug moet. Cliënte geeft aan dat niet te kunnen nu zij het zeer benauwd heeft. Daaraan heeft de Agente geen boodschap en vraagt cliënte op dringende en onaangename toon terug te lopen. Nog daargelaten dat de Agente feitelijk van cliënte vraagt (nogmaals) een weg te bewandelen in strijd met het verbod ten aanzien van voetgangers, kan cliënte vanwege de benauwdheid, die allengs verergert, daaraan niet voldoen. Dat deelt zij dan ook de Agente mede.

Cliënte verzoekt vervolgens aan de Agente of de Agente haar even wenst af te zetten bij de afslag. De Agente wenst daaraan niet mee te werken, integendeel. Cliënte diende op haar schreden terug te keren. Wel wil de agent haar daarbij begeleiden, doch dat is gezien de gezondheidstoestand van cliënte op dat moment niet reëel.

Cliënte gaf de Agente (nogmaals) nadrukkelijk te kennen dat zij niet terug kon gaan en dat bovendien haar partner spoedig zal arriveren om cliënte op te pikken. Ook daarvoor blijkt de Agente niet gevoelig. Want, zo stelt de Agente, uw partner mag hier niet stoppen. De Agente zegt dan dat cliënte maar een taxi (dient; N.o.) te bestellen, waarop cliënte aangeeft dat een taxi hier ook niet mag stoppen. Cliënte wijst de Agente er weer op dat zij zeer onwel en benauwd is.

Klacht

Gezien het bovenstaande klaagt cliënte er over dat de Agente haar op een onbehoorlijke en weinig coöperatieve wijze heeft bejegend, terwijl duidelijk zichtbaar en kenbaar voor de Agente was dat cliënte ziek was. De Agente behoorde in dat geval zich `klantvriendelijk' op te stellen, door in elk geval cliënte niet terug te sturen, maar terzijde had dienen te staan bij het verlaten van de A-weg.

Verdere gang van zaken

De bovenstaande discussie mondt er in uit dat de Agente cliënte aangeeft terug te moeten lopen. Er vindt dan een herhaling van zetten plaats. De Agente geeft dan aan cliënte te kennen dat zij indien zij het verzoek van de Agente niet opvolgt gearresteerd zal worden. Cliënte reageert daarop met de mededeling dat zij dan in elk geval thuis komt. De Agente gaf aan dat zulks niet het geval zou zijn. Cliënte zou immers worden meegenomen naar het politiebureau.

Hoewel cliënte met een bezoek aan het bureau uiteraard niet gelukkig was heeft zij aan de Agente gezegd dat verder prima te vinden, zolang zij maar niet in de boeien zou worden geslagen. Cliënte gaf uitdrukkelijk de Agente te kennen dat indien zij toch in de boeien zou worden geslagen zij van het talud zou springen. Vervolgens sommeert de Agente cliënte om terug te gaan, hetgeen cliënte weigert.

De Agente roept versterking op, en een wagen, om cliënte naar het bureau te vervoeren. Ondertussen zit cliënte, ziek en wel, op de blauwe reling. Het was cliënte op dat moment duidelijk dat de arrestatie aanstaande was. Zij gaf de Agente weer te kennen dat zij geen bezwaar had tegen arrestatie zolang zij maar niet in de boeien wordt geslagen.

Op het moment dat een politiewagen met twee agenten arriveert zit cliënte nog steeds te wachten op de reling. Niets wijst er op dat zij naar beneden zal gaan springen. Daar was ook geen enkele aanleiding toe, nu cliënte, naar zij op dat moment begreep, niet in de boeien wordt geslagen, doch simpelweg zal worden vervoerd in de politiewagen.

Cliënte staat dan ook op en loopt in de richting van de agenten. De Agente geeft plotseling opdracht om cliënte in de boeien te slaan. Voor deze actie was geen enkele aanleiding en noodzaak. Cliënte is niet gevaarlijk en bovendien heeft zij juist duidelijk en onmiskenbaar aangegeven niet in de boeien geslagen te willen worden. Hierbij wordt alvast opgemerkt dat de Agente later op het bureau zal verklaren opdracht te hebben gegeven tot het boeien van cliënte, omdat zij anders naar beneden zou springen. Dit is de wereld op zijn kop zetten. Cliënte geeft geen enkele aanleiding tot boeien en geeft ook geen signaal af dat zij zich tegen de arrestatie, zonder boeien, zal verzetten, integendeel.

Nu springen de agenten bovenop cliënte met de bedoeling de boeien om te doen. Als hierboven is aangegeven heeft cliënte onoverkomelijke bezwaren tegen het in de boeien slaan. Zij verzet zich dan ook hevig tegen het boeien door, overigens noodgedwongen nu de agenten haar tegen de grond hebben aangeduwd, zeg maar aangegooid, haar armen onder haar buik aan elkaar vast te houden. Terwijl de agenten trachten de armen van cliënte los te krijgen gaat de Agente op de rug van cliënte zitten en begint op cliënte in te slaan. De Agente trekt verder nog aan het haar van cliënte en duwt met de duimen tegen de slapen. Cliënte roept nadrukkelijk niet te willen worden geboeid, doch verder geen bezwaar te hebben tegen de arrestatie. Het mag echter niet baten.

Doordat de Agente op de rug van cliënte is gaan zitten en haar tevens op de rug is gaan slaan en het verdere gesjor aan cliënte, is haar rug ernstig geblesseerd. Dientengevolge kan cliënte, die toch al last heeft van haar gezondheid, zich thans moeizaam bewegen. (…) Bovendien heeft cliënte door het handelen van de agenten (inclusief de Agente), welk handelen is veroorzaakt door de actie van de Agente, allerlei kneuzingen - onder meer aan de polsen - opgelopen. Tevens is het hoofd van cliënte beschadigd. Daarnaast zijn kleding, sieraden en de mobiele telefoon van cliënte beschadigd (…).

Vervolgens arriveert de partner van cliënte. Cliënte merkt dat op en wordt rustig, waarbij zij een arm vrijgeeft. Onmiddellijk wordt zij hardhandig in de boeien geslagen. De partner van cliënte vraagt de agenten waar zij allemaal mee bezig zijn. Als hierboven is aangegeven heeft de partner van cliënte de gehele gang van zaken telefonisch gevolgd. De partner van cliënte wijst er op dat cliënte toch duidelijk uiting heeft gegeven aan haar onoverkomelijke bezwaren ten aanzien van het in de boeien slaan. Desniettemin blijven de boeien om. Vervolgens wordt cliënte in de gereedstaande politiewagen gegooid waarna zij naar het Bureau P1 wordt gebracht.

Klacht

Cliënte klaagt er over dat de Agente bij de arrestatie zonder enige noodzaak zeer hardhandig en grof te werk is gegaan. De Agente heeft geheel nodeloos, ergo in strijd met het nadrukkelijke verzoek van cliënte, getracht haar in de boeien te (doen) slaan. Zulks klemt te meer nu cliënte heeft aangegeven dat indien zij in de boeien zou worden geslagen zij zal trachten van het talud te springen. De Agente heeft derhalve op zeer onvoorzichtige en onbehoorlijke wijze gehandeld, waardoor een gevaarlijke situatie in het leven is geroepen.

Gang van zaken op het bureau

Cliënte arriveert, thans enigszins tot rust gekomen doch nog steeds ziek, op het bureau. Zij verzoekt de Agente om een dokter. Dat wordt niet toegestaan. Wel worden eindelijk de boeien afgedaan. Op het bureau wil men eerst cliënte horen. Cliënte geeft aan er bezwaar tegen te hebben als zij alleen in een kamer wordt gestopt. De partner van cliënte is gearriveerd op het bureau. Nadat die partner nogmaals nadrukkelijk de agenten er op wijst dat cliënte onoverkomelijke problemen heeft tegen eenzame opsluiting wordt toegestaan dat cliënte en partner tezamen in een kamer gaan zitten.

Op het verzoek om een dokter wordt weer negatief gereageerd, terwijl cliënte in een evidente hulpbehoevende en zieke toestand verkeerde. Op het bureau meent men dat eerst het verhoor dient te worden afgenomen. Gezien de evidente toestand van cliënte is dat onacceptabel, te meer nu de ernst van de aan cliënte te maken verwijten niet zodanig ernstig zijn. Overigens, maakt de ernst van die feiten weinig uit. In het geval een arrestant in medische zin hulpbehoevend is dan dient de politie voor een dokter te zorgen.

Nadat het verhoor is afgenomen duurt het tot circa 20.00 uur aleer de dokter arriveert. Die dokter constateert diverse verwondingen. De dokter zal hierover een rapport opstellen. (…)

Vervolgens geeft cliënte aan dat zij een klacht wenst in te dienen tegen het optreden van de Agente. Cliënte wordt gezegd dat die klacht is genoteerd. Op deze melding van de klacht ontvangt cliënte geen nader bericht. Nadat cliënte spreekt met agent Gt. van het hoofdbureau blijkt dat er geen klacht is geregistreerd doch een mutatie in het dossier is gemaakt. Met die mutatie is vervolgens niets gedaan.

Cliënte wordt uiteindelijk omstreeks 21.30 uur vrijgelaten.

Gezien haar toestand, en het daartoe strekkende advies van de dokter, vervoegt cliënte zich bij de Eerste Hulp van het (…) Ziekenhuis. Daar worden de verwondingen als voornoemd geconstateerd.

Ter zake wordt nog opgemerkt dat cliënte gaarne slachtofferhulp wenst. Er wordt haar gezegd dat via e-mail een bericht zal worden gezonden aan de betreffende instantie. Dat bericht is in strijd met de toezegging niet verzonden.

Klacht

Gezien het bovenstaande klaagt cliënte erover dat haar niet onverwijld een dokter is toegewezen. Voor een bezoek van een dokter aan cliënte was alle noodzaak aanwezig. Verder klaagt cliënte erover dat haar mondelinge klacht niet in behandeling is genomen, doch dat daarvan slechts een mutatie is gemaakt. Cliënte wijst er in dit verband op de het de plicht is van iedere agent dat indien de agent bekend wordt met de wens van iemand om een klacht ter zake van het optreden van de politie in te dienen, die agent die klacht door een leidinggevende op schrift dient te laten stellen, althans de betreffende persoon nadrukkelijk en adequaat te informeren over de wijze van het indienen van een klacht. Verder wordt erover geklaagd dat in strijd met de gedane toezeggingen er geen bericht is verzonden aan Slachtofferhulp ten behoeve van cliënte."

3. Het regionale politiekorps Haaglanden reageerde bij brief van 18 augustus 1999 onder meer als volgt op verzoeksters klacht:

"Op 6 juli 1999 heb ik in een brief, rechtstreeks gezonden naar mw. X (verzoekster; N.o.), aangegeven dat ik binnen twee weken een reactie van haar wilde, omdat anders het dossier tijdelijk zou worden gesloten. Op 22 juli 1999 werd ik telefonisch benaderd door mw. X. In dit gesprek gaf zij aan dat zij een gesprek met mij wilde en dat zij zeker niet van plan was om de zaak te laten rusten. Ik heb haar toen geadviseerd om contact met u op te nemen en via u een afspraak met mij te regelen. Dit is tot op heden nog niet gebeurd.

Aangezien het inmiddels vier weken geleden is dat zij aangaf een gesprek te willen en hier nog steeds geen afspraak voor gemaakt is, zal ik het klachtdossier tijdelijk sluiten.

Indien uw cliënt in de toekomst wenst dat de klacht alsnog op een formele wijze afgehandeld wordt, kan zij een verzoek richten aan (…) commissaris B."

4. Op 20 november 1999 heeft verzoekster mondeling een tweede klacht ingediend bij het regionale politiekorps Haaglanden. Politieambtenaar D. heeft deze mondelinge klacht onder meer als volgt op schrift gesteld:

"Zij deelde mede dat zij zojuist op zaterdag, 20 november 1999, tussen 15.00 uur en 15.30 uur onheus bejegend is door een motoragent (…).

Ik zal u vertellen wat er vandaag gebeurd is. Ik stond stil met mijn personenauto (…), op het fietspad naast de zijkant van mijn woning. Ik stond daar met mijn knipperlichten aan. Mijn zoon Kz was naar binnen gegaan om medicijnen te pakken omdat ik duizelig werd.

Op dat moment kwam er een motoragent aanrijden en hij stopte naast mij aan de bestuurderszijde.

(…)

Ik deed de deur aan de bestuurderszijde open en de agent sprak mij op dat moment aan dat ik daar niet mocht staan. Ik bevestigde dat ik wist dat ik daar niet mocht staan maar dat ik mij even niet lekker voelde en daarom de auto daar had neergezet.

Vervolgens hoorde ik de agent zeggen: ja, ja die smoesjes kennen we. Ik vroeg hem wat hij daarmee bedoelde want ik voelde me echt niet lekker en dat zei ik hem ook.

Toen zei de agent dat ze dat allemaal zeggen. Hij deelde mij ook nog mede dat ik misschien niet verder mocht rijden.

Ik vroeg hem te stoppen omdat ik direct door hem onheus werd bejegend en ik de affaire van agent (…)(V.; N.o.) op 9 april 1998 nog goed voor mijn ogen had en ik dat weer boven voelde komen.

Ik smeekte hem op te houden en hij vroeg mij of ik daar zo'n trauma aan had overgehouden. Waarop ik zei dat dat inderdaad mijn hele leven had verwoest. Ik zit nu in de Q-stichting (psychiatrisch ziekenhuis; N.o.). Vervolgens vroeg hij of dat inderdaad zo'n trauma had veroorzaakt. Ik vroeg hem mij te bekeuren. Vervolgens tikte hij op het zijraam aan de zijde waar mijn zoon Kx zat en de agent deelde mij mede dat dat mijn kind niet was maar dat dit kind in het derde huis woonde.

Vervolgens heb ik de deur van mijn auto dichtgetrokken en ben naar mijn woning gereden. De agent stond daar al. Ik ben uitgestapt en ook de kinderen. Hij liep met mij mee om mijn woning binnen te gaan. De agent riep een politieauto op die ook ter plaatse kwam. De agent wilde mee naar binnen gaan althans hij deed pogingen daartoe maar ik gooide de deur dicht. Ik ben momenteel vrijwillig opgenomen in de Q-stichting. Door wat vorig jaar is gebeurd heb ik een trauma opgelopen. Ik verblijf daar maandag tot en met vrijdag. Ik wil hierbij klachte doen met betrekking tot het optreden van de agent. De volgende personen zijn getuigen geweest: mijn zoon Kx en Kz en een vriendje W."

5. De burgemeester van Zoetermeer reageerde bij brief van 6 december 1999 onder meer als volgt op deze tweede klacht van verzoekster:

"Tijdens het onderzoek van de klacht heeft u op 27 november 1999 op eigen initiatief een bezoek gebracht aan Bureau P2.

Uit uw klacht van zaterdag 20 november 1999, opgenomen door D., inspecteur van politie, en de hierop door u gegeven mondelinge toelichting, maak ik op, dat uw klacht zich richt op het optreden van hoofdagent G.

De klacht heeft betrekking op de volgende feiten:

1. onjuiste bejegening

2. zonder toestemming informatie gevraagd uit uw dossier bij de Q-stichting.

Naar aanleiding van uw komst naar het bureau van politie P2, heeft (…) inspecteur van politie Q. u te woord gestaan.

Hierbij is voorts aanwezig geweest de heer Br. (…), klachtencoördinator.

Mede op uw verzoek is de hoofdagent G. aanwezig geweest bij dit gesprek.

In het kader van hoor en wederhoor, bent u in de gelegenheid gesteld de klacht nader toe te lichten en kennis te nemen van de onderzoeksresultaten.

Zonder het gesprek af te ronden heeft u onverwachts het bureau verlaten.

Uit de rapportage van de inspecteur Q. blijkt het volgende.

Op zaterdag, 20 november 1999, omstreeks 15.15 uur parkeerde u uw voertuig op het fietspad (…). Aldaar werd u aangesproken door een motorsurveillant, hoofdagent G. Nadat u had uitgelegd dat u uit veiligheidsoverweging in verband met uw duizeligheid uw voertuig op het fietspad had geparkeerd, is u door hoofdagent G. aangeboden een ambulance van de GG & GD ter plaatse te laten komen. U bent daar niet op ingegaan, omdat er al medicijnen werden gehaald die uw duizeligheid zouden kunnen onderdrukken.

Hoofdagent G. had de indruk, dat u uw voertuig bestuurde terwijl u medicijnen gebruikte die de rijvaardigheid zouden kunnen beïnvloeden.

Deze twijfels uitte hij en hierop is een woordenwisseling ontstaan tussen u en hoofdagent G., waarna u met uw auto bent weggereden naar uw iets verderop gelegen woning (…).

Hoofdagent G. volgde u naar uw woning op zijn dienstmotor, waar geen gesprek mogelijk bleek te zijn. Vervolgens is hoofdagent G. naar de Q-stichting (…) gereden. Hij heeft een onderhoud gehad met mevrouw E. Hier heeft hij zijn dilemma (medicijngebruik/rijvaardigheid) voorgelegd. Mevrouw E. heeft toegezegd dit in een overleg te zullen bespreken. Er is niet om uw medische gegevens gevraagd, noch zijn die verstrekt.

Dit geheel overziende kom ik tot het volgende oordeel.

1. Van een onjuiste behandeling door hoofdagent G. is niets gebleken. Hij heeft u aangeboden de GG & GD ter plaatse te laten komen om u te helpen.

2. Door hoofdagent G. is geen inzage gevraagd dan wel verkregen in uw medisch dossier. Hij heeft uitsluitend zijn dilemma met betrekking tot medicijngebruik/ rijvaardigheid voorgelegd.

Ik acht uw klacht ten aanzien van beide punten ongegrond."

6. Bij brief van 10 januari 2000 reageert de burgemeester van Zoetermeer onder meer als volgt op verzoeksters eerste klacht:

"Procedureel en inhoudelijk

Uit uw brief maak ik op, dat de klacht van uw cliënte over het optreden van de motoragent van bureau P2 te Zoetermeer zich richt op de volgende feiten:

• Uw cliënte klaagt erover dat zij door verbalisant V. op een onbehoorlijke en weinig coöperatieve wijze is bejegend, terwijl duidelijk zichtbaar en kenbaar voor de verbalisant was dat uw cliënte ziek was.

• Uw cliënte klaagt erover dat de verbalisant bij de aanhouding zonder enige noodzaak en zeer hardhandig en grof te werk is gegaan. De agente heeft geheel nodeloos, ergo in strijd met het nadrukkelijke verzoek van uw cliënte, getracht haar in de boeien te slaan. Dit klemt te meer omdat uw cliënte had aangegeven dat zij van het talud af zou springen, indien zij zou worden geboeid.

• Uw cliënte klaagt erover dat haar niet onverwijld een dokter is toegewezen.

• Verder klaagt zij erover dat haar mondelinge klacht niet in behandeling is genomen, doch dat daarvan slechts een mutatie is gemaakt. Zij wijst in dit verband op de plicht van iedere agent die bekend wordt met de wens van iemand om een klacht in te dienen, deze klacht door een leidinggevende op schrift te laten stellen.

• Tot slot klaagt zij erover dat er, in strijd met de gedane toezegging, geen bericht is verzonden aan Bureau Slachtofferhulp.

(…)

Naar aanleiding van de door u ingediende klacht heb ik een onderzoek in laten stellen door de inspecteur van politie P. (…)

Op 7 augustus 1998 heb ik van u een brief ontvangen (gedateerd 5 augustus 1998) waarin u het volgende heeft aangegeven:

(…)

• (…) dat uw cliënte reeds op het politiebureau te kennen had gegeven een klacht te willen indienen.

(…)

Op 31 augustus 1998 heeft de heer P. een gesprek gehad met u en verbalisant V., teneinde u - in het kader van hoor en wederhoor - in de gelegenheid te stellen de visie van uw cliënte toe te lichten en u de gelegenheid te geven om mevrouw V. te horen. Tijdens dit gesprek bent u op de hoogte gesteld van de bevindingen van mevrouw V. Na het gesprek zou u de visie van verbalisant V. aan uw cliënte kenbaar maken, waarna zou worden bekeken of er een vervolggesprek zou komen. Dit vervolggesprek zou, indien door uw cliënte gewenst, gehouden worden tussen u, uw cliënte en de heer P.

Echter vlak na het gesprek van 31 augustus 1998, gaf uw cliënte aan dat zij door het incident psychisch dermate was geraakt dat zij niet in staat was om een gesprek te voeren over de gebeurtenis.

(…)

Op 18 augustus 1999 heeft P. telefonisch contact opgenomen met u (…). U heeft toen met de heer P. afgesproken dat het dossier tijdelijk zou worden gesloten. Diezelfde dag heeft P. deze afspraak in een brief aan u bevestigd. Tevens werd in die brief opgenomen dat uw cliënte desgewenst een verzoek aan mij zou kunnen richten voor heropening van de klacht.

In september 1999 heeft uw cliënte aan u laten weten dat zij toch een gesprek wilde (…).

Op 11 november 1999 heeft u telefonisch contact opgenomen met de heer P. U gaf in dat gesprek aan dat uw cliënte geestelijk niet in staat was om een gesprek te voeren over de gebeurtenis. Met de heer P. is toen de afspraak gemaakt dat het dossier conform de eerder gemaakte afspraak tijdelijk zou worden gesloten.

Feiten

Op 9 april 1998, omstreeks 18.30 uur, bevond uw cliënte zich als voetganger op de A-weg te Zoetermeer. Zij bevond zich aan de voor haar rechterzijde van de weg en liep in de richting van de wijk (…). Zij liep op dat moment ter hoogte van het viaduct over de B-weg. Op die plaats is het verboden voor voetgangers. Uw cliënte werd aangesproken door verbalisant V., die op dat moment belast was met motorsurveillance. Na een woordenwisseling tussen uw cliënte en verbalisant V. werd door laatstgenoemde gevorderd dat uw cliënte zich de andere kant op zou begeven, hetgeen uw cliënte weigerde. Uw cliënte werd na enkele malen vorderen aangehouden en er ontstond een worsteling, waarna uw cliënte na enig geweld geboeid in een ter plaatse gekomen surveillanceauto werd gezet. Tijdens de aanhouding heeft uw cliënte enkele verwondingen opgelopen. Aan het bureau is uw cliënte bezocht door een arts die de verwondingen heeft bekeken.

Uit intern onderzoek is mij het volgende gebleken:

De A-weg te Zoetermeer maakt deel uit van de hoofdwegenstructuur van Zoetermeer. Deze weg is aangeduid als voorrangsweg en is verboden voor fietsers, bromfietsen en voetgangers. Thans wordt reeds gedurende geruime tijd aan de weg gewerkt. (…) In april 1998 bestond de A-weg ter hoogte van het viaduct over de B-weg uit twee rijbanen met elk twee rijstroken en maakte over een afstand van ongeveer vierhonderd meter een bocht van negentig graden naar links. Het zicht over langere afstand was derhalve slecht. Op het viaduct over de B-weg bestond de A-weg uit twee rijstroken zonder berm of vluchtstrook. De weg was aan de rechterzijde afgezet met een blauwkleurige reling. De ruimte tussen de rechter rijstrook en de reling bedroeg ongeveer vijftig centimeter. Het hoogteverschil tussen de A-weg en de B-weg bedroeg ongeveer vijf meter.

Gezien de bovenstaande verkeerssituatie was het gevaarlijk c.q. hinderlijk indien een voetganger zich daar bevond. Door verbalisant V. werd op het viaduct van de A-weg over de B-weg een vrouwelijke voetganger aangetroffen die zij onmiddellijk aansprak en verzocht terug te lopen naar waar zij vandaan kwam. Toen de vrouw dit weigerde heeft V. enkele malen gevorderd dat de vrouw zich verwijderde in de opgegeven richting. In het bijzijn van twee toevallig passerende collega's werd door V. nogmaals gevorderd dat de vrouw zich diende te verwijderen. Ook hieraan voldeed zij niet. Toen tot aanhouding van de verdachte werd overgegaan, dreigde zij van het viaduct af te springen en ging over de reling hangen. Toen zij vervolgens door de verbalisanten werd tegengehouden, ging de verdachte plat op haar buik op de grond liggen met beide armen gekruist onder haar lichaam. De verdachte bleef zich verzetten teneinde de overbrenging naar het bureau te beletten. Alleen met gebruik van fysiek geweld lukte het de verdachte aan te houden, de transportboeien om te leggen en haar over te brengen naar het politiebureau P1 te Zoetermeer.

Op het politiebureau is de verdachte op donderdag 9 april 1998 om 19.05 uur geleid voor de inspecteur van politie Ko., hulpofficier van justitie.

Op donderdag 9 april 1998 is om 20.00 uur een verhoor afgenomen van de verdachte. Kort samengevat verklaarde zij dat zij vanaf de meubelboulevard in Zoetermeer naar huis wilde lopen. Ter hoogte van (…) zag zij een voor haar bekende weg en liep over deze weg naar huis. Zij realiseerde zich op dat moment niet dat zij niet over die weg mocht lopen. Achteraf wist zij wel dat dit verboden was. Vlak daarvoor was zij bij een dokter geweest omdat zij een sluimerende vorm van TBC had. Op een brug werd zij aangesproken door een motoragent die vertelde dat zij daar niet mocht lopen. Zij verklaarde dit te weten, maar erg moe te zijn en niet verder te kunnen lopen. Van de agente moest zij teruglopen maar de verdachte gaf aan dit niet meer te kunnen. Kort daarna kwam een politieauto aanrijden met daarin twee agenten. Deze agenten hebben vervolgens geholpen met de aanhouding en hebben de verdachte op haar buik op de grond gelegd. Omdat de verdachte niet geboeid wilde worden, heeft zij haar armen onder haar buik gehouden. Uiteindelijk is zij geboeid in de surveillanceauto gezet en naar het bureau gebracht.

Op donderdag 9 april 1998 is de verdachte omstreeks 21.10 uur bezocht door een arts. De arts heeft de volgende verwondingen bij de verdachte geconstateerd:

• beide polsen gezwollen en geschaafd, dorsaal

• beide handen geschaafd en dik, dorsaal < schaafwond links op voorhoofd

• schaafwond linker slaap

• rechter elleboog gekneusd

• rechter knie gekneusd

• schaafwond rug rechts achter

• spierpijn hele rug en nek.

Overwegingen en oordeel

Vooraf merk ik op, dat de afhandeling van de klacht onacceptabel lang heeft geduurd. Voor een deel ligt de oorzaak binnen het politiekorps Haaglanden, waarvoor ik mijn verontschuldiging aanbied.

Ten aanzien van de feiten kon geen hoor en wederhoor worden toegepast. Op grond van de thans beschikbare informatie kom ik tot de volgende conclusie.

1. Directe aanleiding tot het omschreven politieoptreden werd veroorzaakt door een door uw cliënte gepleegde verkeersovertreding en daarop volgend gedrag.

2. Het toegepaste geweld was rechtmatig en proportioneel.

Op grond van deze overwegingen beschouw ik uw klacht ongegrond."

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verzoeksters gemachtigde schreef in het verzoekschrift verder nog onder meer het volgende:

"Allereerst wordt erover geklaagd dat de korpsbeheerder (…) een oordeel heeft gegeven over de onderhavige klacht (…). Immers, met de klachtenbehandelaar (…) is nadrukkelijk afgesproken dat in dezen geen enkel oordeel zal worden gegeven zolang X (verzoekster; N.o.) niet is gehoord. De afspraak is vastgelegd bij brief van 18 augustus 1999 (…).

Dat X niet kon worden gehoord is gelegen in de door haar ondervonden gevolgen, welke zij nog steeds ondervindt, van het onderhavige politieoptreden. Bij X zijn naast ernstige lichamelijke klachten psychische stoornissen ontstaan. Om die reden zijn diverse afspraken voor het voeren van een gesprek helaas komen te vervallen.

Dat de korpsbeheerder wel een oordeel heeft gegeven is te meer onjuist nu hij van de afspraak tot (tijdelijke) sluiting van het dossier nadrukkelijk op de hoogte is, gezien hetgeen hij schrijft (…) (in zijn brief van 10 januari 2000; N.o.). Zonder enige nadere motivering en/of ruggespraak met (gemachtigde van) X meent de korpsbeheerder tot een oordeel te mogen komen (…).

Ten gronde

In de in het oordeel genoemde feiten zit een aantal omissies.

Allereerst wordt er aan voorbijgegaan dat in de bewuste bocht waar X is aangetroffen, verkeerslichten zijn opgesteld. Als veelvuldig gebruiker van de bocht kan ik uit eigen wetenschap aangeven dat het overzicht van de bocht, zeker gezien het feit dat er een verkeerslicht staat (…), en de maximumsnelheid van 50 km/u, behoorlijk goed is te noemen (…).

Tijdens het gesprek van 31 augustus 1998 heeft V. toegegeven dat X haar direct na de staande houding heeft verteld ziek te zijn en zich zeer moe te voelen. X heeft bij die gelegenheid V. verzocht om in elk geval naar een veilige plek te worden gebracht. V. weigert dit en volhardt in haar eis aan X om terug te lopen, over de overigens vanuit die richting bezien (…) veel gevaarlijkere weg.

X is stellig van mening dat het de politie in een geval als dit uiteraard vrijstaat een proces-verbaal uit te schrijven in verband met de verkeersovertreding. Echter, het niet iemand helpen, die nadrukkelijk in een hulpbehoevende toestand verkeert, naar een veiligere plek acht X onjuist handelen van een politieagent(e).

Het is toch onbestaanbaar dat een agent, die er duidelijk mee bekend is dat de aangehouden persoon ziek is, doorgaat met vorderen en geen humane trekjes vertoont/betoont, teneinde die persoon uit de, naar het eigen oordeel van de agent(e), gevaarlijke situatie te helpen. Het was nota bene voor V. een kleine moeite geweest om 1) X te begeleiden naar de gewenste plek of 2) X achterop de motor te nemen teneinde haar spoedig naar de veilige plek te brengen.

Zulks klemt temeer nu het V. bekend was dat de geregistreerd partner van X onderweg was om haar op te halen. V. had dus ook nog - voor zover überhaupt nodig - het verkeer kunnen regelen in afwachting van de komst van vorenbedoelde partner.

V. besloot echter anders te handelen. Zij heeft contact gezocht met collegae en om assistentie/een arrestantenwagen verzocht. Gezien de hele situatie acht X (dit; N.o.) een disproportionele handelwijze. (…)

Verder wordt er ten onrechte aan voorbij gegaan dat X nadrukkelijk heeft aangegeven best mee te willen naar het bureau, doch dat zij voor die gelegenheid niet geboeid wilde worden. Als reden gaf X nadrukkelijk aan daarvoor angst te hebben en `belooft' (zij; N.o.) V. van het talud te springen indien toch zal worden getracht haar te boeien. In afwachting van de komst van de auto blijft X rustig op de blauwe reling zitten. Op het moment dat de wagen arriveert staat zij op en wil zij naar de wagen lopen om in te stappen.

Om volstrekt onduidelijke reden roept V. haar collegae toe dat X in de boeien geslagen moet worden, terwijl zij wist dat X daartegen nadrukkelijk bezwaren heeft en de wens heeft geuit vrijwillig te willen meegaan. Voor het gedrag van V. is geen enkele rechtvaardigingsgrond aan te wijzen. Bovendien heeft V. willens en wetens het gevaar doen ontstaan dat X (de; N.o.) daad bij het woord zou voegen en van het talud zou springen, met gezien de hoogte en de verkeersdrukte vermoedelijk alle fatale gevolgen van dien.

Doordat het voor X duidelijk wordt dat de agenten haar willen boeien, raakt de toch al zieke X in paniek. Zij laat zich inderdaad op de grond vallen en kruist haar armen voor haar borst. Daarbij roept zij de agenten toe niet geboeid te willen worden, doch vrijwillig en op normale wijze mee te willen gaan. Desalniettemin menen de agenten X te moeten boeien. Teneinde in hun onzalige missie te slagen wordt X geheel nodeloos letsel toegebracht (…).

Zonder enige nadere motivering stelt de korpsbeheerder dat V. in dezen rechtmatig en proportioneel geweld heeft toegepast. Dit oordeel is onjuist. Gezien de relevante feiten en omstandigheden van dit geval was het toepassen van welk geweld dan ook bij correct optreden van V. niet nodig geweest. V. heeft zelf de situatie doen ontstaan waarin geweld is toegepast (…).

Over een aantal klachten geeft de korpsbeheerder geheel ten onrechte geen (gemotiveerd) oordeel. Zo wordt geheel niet ingegaan op de klacht dat de mondeling geuite klacht ter zake van het optreden niet door de politie op schrift is gesteld en als een klacht is behandeld. Te meer nu het reglement van politie Haaglanden in artikel 1 lid 1 zelf aangeeft dat een klacht is: 'iedere uiting van onvrede of kritiek van een persoon (..), die op welke wijze dan ook ter kennis van de politie is gekomen'.

Bovendien bepaalt artikel 2 lid 1 dat een klacht zowel mondeling als schriftelijk kan worden gedaan. Ingeval een klacht mondeling wordt geuit dan legt artikel 2 lid 5 op de politie de plicht om die klacht zelf schriftelijk als klacht vast te leggen. In dezen staat vast dat de politie slechts een mutatie heeft gemaakt in het proces-verbaal, doch heeft nagelaten een en ander als klacht vast te leggen en op te pakken (…).

Verder wordt geen oordeel gegeven over het feit dat X, ondanks de reeds bij de agente bekende ziekte en haar ernstige verwondingen aan polsen, handen, voorhoofd, linkerslaap, rechter elleboog, knie en rug niet direct een dokter is toegewezen. Zelfs uit het door de korpsbeheerder als uitgangspunt genomen feitenrelaas volgt dat X meer dan twee uren heeft moeten wachten voordat een dokter zich bij haar vervoegde. Die constateerde bovendien dat X het ziekenhuis diende te bezoeken, hetgeen zij vervolgens ook heeft gedaan. Geheel ten onrechte geeft de korpsbeheerder hieromtrent geen enkel oordeel, terwijl hij had behoren te oordelen dat in dezen X veel te lang een dokter is onthouden, terwijl zij daarom nadrukkelijk heeft verzocht.

Ten gevolge van het optreden van de politie heeft X alle vertrouwen in de politie verloren. Zij is zeer angstig indien zij zelf slechts een politieauto en/of -motor waarneemt. Daarvoor heeft X zich onder behandeling moeten stellen van de Q-stichting te Zoetermeer. De behandeling dient nog steeds (te; N.o.) worden voortgezet. (…)

Bovendien heeft X ten gevolge van het onderhavige geval ernstige psychische consequenties ondervonden. X is door het voorval (…) arbeidsongeschikt geraakt.

De tweede kwestie

Op 20 november 1999 maakt X kennelijk een verkeersovertreding. Zij staat met haar auto stil op het langs de rijbaan liggende fietspad. Een motoragent, genaamd G., stopt en komt naderbij. Gevraagd wordt naar de reden van stilstaan op een verboden plek.

X geeft te kennen zich niet goed te voelen. Zij heeft haar zoon Kz reeds verzocht om van huis even een aspirine te halen. Op zijn terugkomst wacht X op dat moment. G. noemde dat smoesjes, waarna X werd bevangen door grote angsten, die het gevolg zijn van hetgeen onder de eerste klacht uit de doeken is gedaan.

G. vraagt vervolgens zelfs nadrukkelijk of dat voorval zulk een trauma heeft veroorzaakt bij X, hetgeen door haar wordt bevestigd. Zij geeft tevens te kennen onder behandeling te staan bij de Q-stichting te Zoetermeer. X vraagt aan G. om haar gewoon te bekeuren en op te houden met zijn dreigende gedrag. G. blijkt dat niet te willen, integendeel.

G. ziet kennelijk de natuurlijke kinderen van X. Wijzend op haar zoon Kx zegt G.: `Dat kind is niet van U, die woont op het derde huis.' Aangezien Kx wel degelijk haar eigen natuurlijke zoon is, voelt X zich onbehoorlijk behandeld door G. Het is ook niet gepast om bij een situatie als de onderhavige dergelijke uitlatingen te doen. Van het vorenstaande is tevens getuige geweest de heer W. (…). Hij is desgewenst bereid U ter zake te woord te staan. (…)

Vervolgens is X naar haar huis gereden, direct gevolgd door G. Gezien de gehele situatie was X bepaaldelijk niet in staat een gesprek te voeren. G. vertrekt vervolgens naar de Q-stichting te Zoetermeer. Aldaar vraagt hij (…) aan mevrouw E. om inzage in het medisch dossier van X, althans vraagt hij om nadere informatie betreffende de (geestelijke) gezondheidstoestand van X.

Een dergelijke vraag mag een agent nimmer stellen. Hij dient te weten dat dergelijke informatie uitsluitend en alleen door een medicus aan een medicus wordt verstrekt. Daarbij dient de patiënt ook nog nadrukkelijk toestemming daartoe te verstrekken. Daaraan is G. volledig voorbij gegaan.

Zonder mevrouw E. ter zake te horen stelt de korpsbeheerder dat G. slechts een dilemma aan voornoemde mevrouw heeft voorgelegd. G. zou vermoeden dat X rijdt terwijl zij medicijnen gebruikt die de rijvaardigheid zouden kunnen beïnvloeden, hetgeen overigens niet het geval is. Als G. een dergelijk vermoeden zou hebben gehad dan zou hij dat in eerste instantie aan X hebben moeten voorhouden. Hij zou tevens desnoods gebruik hebben kunnen maken van andere wegen, zoals het doen van het verzoek om een politiearts te machtigen de betreffende informatie op te vragen. Ten slotte zou hij gebruik hebben kunnen maken van de hem toekomende opsporingsbevoegdheden. De door G. gehanteerde methode behoort echter niet tot zijn bevoegdheid (…).

X is daarnaast van mening dat de wijze van behandeling van de onderhavige klacht onjuist is verlopen. Alvorens tot een oordeel te komen is zijdens de politie geen moeite gedaan om de verder aanwezige personen, zoals W., Kz en Kx, te horen. Ten onrechte en ongegrond komt de korpsbeheerder dan ook tot een oordeel dat uitsluitend en alleen is gebaseerd op de onjuiste lezing van de feiten, zoals kennelijk gedaan door G."

C. Standpunt KORPSbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden nam op 19 juli 2000 onder meer het volgende standpunt in:

"Soortgelijk geformuleerde klachten werden in eerste aanleg door de burgemeester van Zoetermeer afgedaan op 6 december 1999 en 10 januari 2000.

In zijn brief van 4 juli jl. rapporteert de chef van het district Zoetermeer mij terzake en gaat hij in op de klachtaspecten die niet bij de klachtafhandeling in eerste aanleg aan de orde waren.

Nadien zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gebleken die nopen tot herziening van het oordeel over de klachten.

Ik kan mij daarin vinden en sluit mij daarbij aan."

2. Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder onder meer afschriften van de volgende stukken:

- een mutatie van 9 april 1998 waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Op (…) genoemd tijdstip (18.40 uur; N.o.) zag rapporteur V. verdachte op de A-weg ter hoogte van de B-weg lopen. Op aandringen van rapporteur om van de rijbaan af te gaan en terug te lopen wilde verdachte niet ingaan.

Hierop gevorderd op grond van de Wegenverkeerswetgeving. Ook hier voldeed zij niet aan. Met de toevallig passerende collega's A. en Do. nog een keer gevorderd. Ook hier werd niet aan voldaan.

Hierop aangehouden waarop verdachte zei van de brug te springen. Haar vastgepakt waarop een worsteling ontstond. Met grote moeite kon zij geboeid worden en achterin de surveillanceauto gezet worden. Tijdens deze handeling kwam haar levenspartner die het er niet mee eens was. Zij was gebeld en zag nog net de worsteling (Dit betrof Y).

Toen verdachte op de binnenplaats was wilde ze aanvankelijk niet naar binnen, totdat ze zag dat Y aan de balie stond rende ze geboeid en al naar haar toe. Na enige inventarisatie via de meldkamer een dokter gebeld voor onderzoek. (Verdachte gaf aan TBC te hebben/ Moet door de arts nog bevestigd worden).

Arts kwam pas om 21.10 uur (…).

Na overleg met hem de verdachte afgehoord door O.

Proces-verbaal wordt opgemaakt.

Na verhoor heen te 21.20 uur."

- een mutatie van politieambtenaar G. van 20 november 1999 waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Zag ik het betrokken voertuig op het fietspad (…) staan. Er zat een vrouwspersoon achter het stuur en twee jongens achterin. Ik sprak de bestuurster aan. Zij vertelde mij, dat zij niet goed was geworden en duizelig was. Zij had daarom haar auto op het fietspad gezet in plaats van op de rijbaan. Dit in verband met de veiligheid. Een derde jongen zou medicijnen zijn gaan halen tegen deze duizeligheid. Ik bood haar aan de GG en GD te waarschuwen. Dit was volgens haar niet nodig. Ik herkende een van de jongens achterin de auto als de zoon van Y. En die woont nog geen drie huizen verder. Haar gezegd, dat ik niet zoveel waarde meer hechtte aan haar verhaal. Hierop ontstak zij in woede en wat zij nu had kwam door ons (lees politie) Zij zou helemaal in elkaar geslagen zijn door collega V. Zij zat hiervoor nu in de Q-stichting (…). Haar gezegd, dat het niet leuk was dat zij hier een trauma aan overgehouden heeft. Nadat de derde jongen was ingestapt stoof zij weg. Maakte een rondje en parkeerde de auto voor de woning. Inmiddels was ik naar de woning gereden om haar partner te informeren over het eventueel gebruik van medicijnen waarmee zij niet zou mogen auto rijden. Y was niet thuis. Zij stoven met z'n vieren naar binnen en smeten de voordeur dicht. Vrijwel direct hierna kregen wij (…) de opdracht te gaan naar station (…) alwaar een vechtpartij aan de gang zou zijn. (…) Ter plaatse niets aangetroffen. (…) Hierna vervolgd. Bleek dat betrokkene wederom was gaan auto rijden. Ik trof haar bij toeval (…). Verder geen aandacht aan besteed. Vervolgens een bezoek gebracht aan de Q-stichting (…). Terwijl ik aan de receptie stond te wachten kwam betrokkene met haar drie jongens de hal van het gebouw binnen. Al schreeuwende dat het verboden was om medische gegevens te geven en dat ik mij schuldig maakte aan machtsmisbruik liep zij de trap op. (…) Ik kreeg het afdelingshoofd mevr E. te spreken. Deze het dilemma voorgelegd. Er zijn geen enkele medische gegevens gevraagd danwel gegeven. Mevr E. vond wel, dat er een oplossing voor dit dilemma gezocht moet worden. Zij zou het maandag voorleggen binnen het overleg. Wij krijgen hierna nog bericht.

aanvulling: door de inspecteur van politie D. is van betrokkene een klacht opgenomen. Een afschrift van deze klacht is aan betrokkene meegegeven. Haar is een toelichting gegeven op de te volgen procedure. De klacht is ter registratie aan Br. gegeven.

Later belde betrokkene naar bureau (…) dat ze niet goed was behandeld door D. en zij vermoed dat het per mutatie wordt afgedaan. Mogelijk zal er nog een klacht ingediend worden.

Aanvulling G.:

Heb ik telefonisch contact gehad met de behandelend psychiater van betrokkene. Betrokkene wordt door de weeks behandeld in de dagbehandeling van de Q-stichting. 's Avonds en in het weekend gaat zij naar huis. De psychiater kon mij niets zeggen over welke medicatie zij krijgt maar was het met mij eens, dat het niet verantwoord was als zij auto zou rijden. Hij heeft haar duidelijk medegedeeld wat zij wel en niet mag. Voorts zou hij betrokkene nogmaals op haar verantwoordelijkheid in het verkeer wijzen. Tussen de regels door maakte ik hieruit op, dat zij medicatie gebruikt met een indicatie.

(…)

Vervolgens kwam zij wederom aan het bureau en wilde een leidinggevende spreken. Hierop hebben Br. en Q. een langdurig gesprek gevoerd met betrokkene. Ook tegen de beide collega's ging betrokkene helemaal uit haar dak en haalde er allerlei irrelevante gebeurtenissen bij. Op het verzoek van Br. aan het gesprek deelgenomen. Werd uiteindelijk een monoloog van betrokkene waarna Br. het gesprek beëindigde en betrokkene met opgestoken staart met haar kinderen het bureau verliet.

Br. verklaarde de klacht direct ongegrond.

Met Q. nog een discussie gevoerd of de procedure van artikel 130 Wegenverkeerswet door mij, G., aangespannen moet worden in verband met het snel doen van klacht door betrokkene. Haar aangegeven, dat ik de enige ben die betrokkene in deze toestand heb aangetroffen. Q. gaf aan, dat ik niet meer onpartijdig ben in deze zaak omdat er enige tijd tussen mijn bevindingen en het doen van de klacht heeft gezeten. Q. aangegeven, dat ik nagenoeg direct aan het bureau een mutatie van mijn bevindingen (heb; N.o.) gemaakt waarna betrokkene aan het bureau aansluitend een klacht wilde doen. Collega Bn. was het (met; N.o.) mijn visie eens. Volgens Q. had ik betrokkene aan moeten houden ter zake artikel 8 (Wegenverkeerswet; N.o.). Echter het medicijn zit niet direct in het bloed dus tijdens de controle was zij nog geen artikel 8."

- een verklaring van politieambtenaar Q. van 26 november 1999 waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Op vrijdag, 26 november 1999, omstreeks 16.00 uur, bevond ik mij, Q., inspecteur van politie Haaglanden, als chef van dienst in de daarvoor bestemde ruimte. Op dat moment verscheen aan de balie van het bureau van politie P2 een vrouw die aan de baliemedewerkster verzocht de dienstdoende wachtcommandant te spreken in verband met een onjuiste bejegening van een motorsurveillant.

Zij was in aanwezigheid van haar zoon en haar dochter.

Ik heb mij aan haar voorgesteld en hen uitgenodigd naar een kamer te lopen waar wij rustig zouden kunnen praten.

De vrouw gaf mij op X te zijn en zij vertelde mij afgelopen zaterdag 20 november 1999 bij collega D., op dat moment chef van dienst zijnde aan dit bureau, haar klacht te hebben gedaan, die deze schriftelijk vastlegde.

Zij vertelde in het kort dat ze onjuist was behandeld door motorsurveillant G. en zij stond erop dat hij zijn excuses aanbood.

Omdat ik niet op de hoogte was van deze klacht, verzocht ik Br., (…) klachtencoördinator (…), inzage te krijgen in voornoemde klacht.

Br. had de klacht van X ontvangen en omdat het voor hem onduidelijk was waarover zij haar beklag deed, heeft hij zich bij ons gevoegd.

X had collega G. inmiddels in het bureau zien lopen en wenste hem te spreken.

G. heeft zich na overleg met Br. en mij gevoegd in ons gesprek.

We spraken af dat X ongestoord haar klacht mocht toelichten, waarna collega G. ongestoord zijn reactie mocht weergeven.

Zij verklaarde:

`Ik ben door G. behandeld alsof ik een crimineel was. Hij beweerde dat het kind dat in mijn auto zat niet mijn kind was. Dat kind komt gewoon uit mijn buik. Dat andere kind komt ook uit mijn buik.

Ik wil dat er nu bloed wordt afgenomen, zodat jullie kunnen zien dat ik geen medicijnen gebruik. Er werd zonder mijn toestemming door G. informatie gevraagd uit mijn dossier bij de Q-stichting. Hij suggereerde dat ik niet in staat ben een auto te besturen en zou er voor zorgen dat ik een rij-ontzegging zou krijgen. Ik had hem gezegd duizelig te zijn, dat zijn jullie toch ook wel eens?

G. heeft tweemaal gezegd: `Die smoesjes kennen we'. Ik vroeg om een bekeuring, zodat ik verder kon. Ik had vorig jaar al een trauma opgelopen van agent V. G. zei hierop: `Ach meisje, heb je daar een trauma van overgehouden?'

Hij denkt dat ik niet goed bij mijn hoofd ben (…).

Maar het ergste is dat hij beweerde dat het mijn kind niet is. Weten jullie wel wat het is en wat er door je heen gaat als er beweerd wordt dat je zoon je kind niet is?'

(…)

Vervolgens mocht collega G. zijn reactie geven. Hij verklaarde:

`Nadat ik u op het fietspad zag staan, informeerde ik wat er aan de hand was. U zei dat u zich duizelig voelde en dat u uw auto voor de veiligheid op het fietspad had geparkeerd. Ik bood aan de GG & GD ter plaatse te laten komen.'

(…)

Verder is G. niet gekomen, want X bleef hem steeds interrumperen. Vervolgens heeft ze haar jas gepakt en haar kinderen gesommeerd met haar mee te gaan. Met de mededeling dat wij meer van haar advocaat zouden horen, is ze, ons verbijsterd achterlatend, de deur en vervolgens het bureau uitgelopen."

- een brief van de chef van het district Zoetermeer van het regionale politiekorps Haaglanden aan de korpsbeheerder van 4 juli 2000, waarin de districtschef reageert op verzoeksters klacht:

"Klacht 1:

Punt 1 t/m 5 Hierbij verwijs ik naar het oordeel in eerste aanleg (brief burgemeester van Z oetermeer)(zie hiervóór onder A.6.; N.o.).

Punt 6 Bericht aan Bureau Slachtofferhulp.

Reactie: Mevrouw is aangehouden als verdachte, hierbij is het berichten van Bureau Slachtofferhulp niet gebruikelijk.

Punt 7 Het toepassen van hoor en wederhoor.

Reactie: Vanaf het indienen van de klacht tot definitieve afhandeling is gedurende 1,5 jaar vele malen getracht met mevrouw X in contact te komen (…).

Op 27 november 1999 heeft mevrouw X op eigen initiatief naar aanleiding van klacht 2 een bezoek gebracht aan het bureau. Tijdens dit bezoek heeft de heer Br. (…) voorgesteld tevens klacht 1 te bespreken. Hierop heeft mevrouw geantwoord dat dit pas kon gebeuren als het haar uitkwam.

Punten 8 en 9 . Hierbij verwijs ik naar het oordeel in eerste aanleg.

Klacht 2:

Punten 1 en 2 Hierbij verwijs ik naar het oordeel in eerste aanleg.

Punt 3 De afdoening van de klacht en het horen van getuigen. Op 27 november 1999 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen mevrouw X in het bijzijn van haar kinderen enerzijds en anderzijds met de Chef Bureau Ondersteuning Br., inspecteur van politie Q. en de hoofdagent G.

Zonder het gesprek af te ronden heeft mevrouw X het bureau verlaten.

Beide klachten acht ik ongegrond."

3. Na een verzoek daartoe van de Nationale ombudsman vulde de korpsbeheerder zijn standpunt bij brief van 20 september 2000 onder meer als volgt aan:

"De chef van het district Zoetermeer heeft mij ter zake gerapporteerd.

Ik sluit mij daarbij aan."

4. Bij zijn brief voegde de korpsbeheerder onder meer een afschrift van de volgende stukken:

- een proces-verbaal van verhoor van verzoekster van 9 april 1998 waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Op donderdag 9 april 1998, omstreeks 18.15 uur, liep ik over de A-weg te Zoetermeer. Ik was daarvoor (…) samen met mijn echtgenote Y naar de meubelboulevard in Zoetermeer geweest. Echter Y moest vanwege de ziekte van haar kind naar huis. Y zou nadat ze haar kind naar huis had gebracht mij weer ophalen. Ik wilde haar echter een stukje tegemoet lopen en ben daarbij enigszins verdwaald. Echter op een gegeven moment zag ik (…) een mij bekende weg. Ik ben deze weg opgelopen. Ik weet dat deze weg (…) richting onze woonwijk gaat. Ik heb mij niet gerealiseerd op dat moment dat ik daar niet mocht lopen. Achteraf weet ik wel dat dit verboden is. In eerste instantie heb ik daar op een stuk berm gelopen, welke naast de rijbaan is gelegen. Op een gegeven moment moest ik een weg oversteken en daarna kwam ik op een brug terecht. Hier liep ik uiterst rechts over het wegdek. Terwijl ik daar liep was ik in gedachten. Ik was namelijk een uurtje daarvoor bij de dokter geweest in verband met mijn gezondheid. De dokter vermoedt dat ik een sluimerende vorm van TBC heb. Ik weet niet meer of ik liep of dat ik op de reling van de aldaar aanwezige brug zat toen ik werd aangesproken door een motoragente. Ik zei tegen deze motoragente: `Ik schrok me rot.' Ik hoorde dat de motoragente tegen mij zei dat ik hier niet mocht lopen. Ik heb tegen de motoragente gezegd dat ik dat wist, doch dat ik heel erg moe was en niet meer verder kon lopen. Ik hoorde dat de agente tegen mij zei dat ik hier niet mocht lopen en dat ik terug moest gaan. Ik heb toen tegen haar gezegd dat ik dat beslist niet meer kon, waarop ik hoorde dat de agente tegen mij zei: `Je bent hier toch ook lopend gekomen, dan kan je ook lopend terug.' Ik heb tegen haar gezegd: `Meisje ik kan dat echt niet, laat mij dan naar die trap lopen.' Ik bedoel daarmee een trap die voor mij dichterbij was dan het stuk wat ik van de motoragente terug moest lopen. Kort nadat ik door de motoragente was aangesproken heb ik mijn echtgenote Y gebeld met het verzoek mij op te halen. Ik begreep van Y dat zij al onderweg was. Terwijl ik met Y aan het praten was, hoorde ik dat de motoragente door een portofoon om versterking vroeg, omdat zij een arrestante had. Kort daarna zag ik dat een politieauto met zwaailichten aan kwam rijden. Terwijl ik op de reling van de brug zat, zag ik dat er twee agenten uit de politieauto stapten. Ik hoorde dat de motoragent tegen deze agenten zei: 'In de boeien.' Ik zag dat de mannelijke agent zijn boeien in zijn handen pakte. Ik zag dat deze agenten naar mij toeliepen en ik zag en voelde dat de agenten mij bij de armen vast pakten. Ik heb tegen de agenten gezegd: `Blijf met je poten van mij af.' Voordat ik besefte wat er gebeurde lag ik op mijn buik op de grond. Omdat ik niet vond dat de politie het recht had om mij te boeien voor een verkeersovertreding, heb ik mijn handen onder mijn buik gehouden. Hierdoor konden hun mij in eerste instantie niet boeien. Ik voelde dat iemand op mijn rug zat. Ik zag en voelde dat de motoragente aan mijn haar trok. Ook heeft zij tegen (…) mijn rechterslaap geduwd en aan mijn haar getrokken. Ik kon dit zien, omdat ik de witte mouw zag van haar motorjas. Op een gegeven is het de politie gelukt om mijn armen op mijn rug te krijgen en mij te boeien. Kort daarna zag ik dat mijn echtgenote arriveerde. Ik zag dat er een schermutseling ontstond tussen mijn echtgenote en de mannelijke agent. Hierop heb ik naar de mannelijk agent geschopt, omdat ik dacht dat hij haar sloeg. Kort daarna ben ik de politiewagen ingeslagen door de politie. Tevens ben ik hierbij aan mijn haren getrokken, wat mij veel pijn heeft gedaan."

- een proces-verbaal van bevindingen van politieambtenaar Gr. van 25 april 1998 waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Op donderdag 9 april 1998, omstreeks 18.40 uur, reed ik in mijn vrije tijd in mijn auto op de A-weg te Zoetermeer. Ik zag dat op het viaduct, waar de A-weg over de B-weg heen gaat, een politieauto stond. (…) toen ik dichterbij kwam zag ik dat drie politieagenten iemand die op de grond lag in bedwang probeerden te houden. Ik heb mijn auto voor de politieauto geparkeerd en ik ben er naar toe gelopen. Toen ik vroeg wat er aan de hand was zei men dat de vrouw die op de grond lag was aangehouden en zich hevig verzette. Ik zag dat de vrouw dit deed door hevig met haar lichaam te draaien (en; N.o.) met armen en benen ruk- en trekbewegingen te maken. De collega's wilden de vrouw in de handboeien doen, wat door het verzet van de vrouw niet lukte. Ik heb hierbij toen geholpen. Toen de vrouw de handboeien om had hebben we de vrouw overeind geholpen. De vrouw verzette zich en schreeuwde en schold de hele tijd. Toen de vrouw stond hoorde ik een auto hevig claxonneren. Ik keek waar dit vandaan kwam en zag dat er een (…)(auto; N.o.) aan kwam rijden met daarin een vrouw die ik ken als Y. Ik hoorde dat zij schreeuwde en kwaad was. Ik begreep uit haar woorden dat de vrouw die aangehouden was, haar vrouw was. In de tussentijd probeerde mijn collega Do. de aangehouden vrouw achterin de politieauto te zetten. Ik zag dat de vrouw zich hierbij verzette. Kort hierna hoorde ik collega Do. roepen: `Blijf van mijn kruis af'. Toen ik keek zag ik dat collega Do. de vrouw met enige dwang in de auto duwde. In de tussentijd spraken ik en de andere twee collega's met Y. Dit om haar te kalmeren en haar te vragen om rustig te blijven en achter de politieauto aan te rijden naar het bureau om daar verder te praten. Dit zou zij doen. Hierna ben ik weggereden. Verder wil ik opmerken dat ik heb gezien dat de aangehouden vrouw zich hevig verzette en er veel moeite moest worden gedaan om haar in bedwang te houden. Om haar in bedwang te houden was enig duw- en trekwerk nodig. Ik heb niet gezien dat er geslagen is of onnodig geweld is gebruikt."

- een brief van de chef van district Zoetermeer van het regionale politiekorps Haaglanden aan de korpsbeheerder van 15 augustus 2000, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"1) Bejegening. Betrokkene is tweemaal gevorderd op grond van de Wegenverkeerswetgeving de rijbaan te verlaten en terug te lopen. Hieraan heeft zij niet voldaan. Uit niets is gebleken dat de bejegening niet correct is geweest. Door haar weigering is zij aangehouden.

2) Het boeien van betrokkene. Doordat mevrouw X iedere medewerking weigerde en dreigde over de reling te springen is zij conform de voorschriften geboeid overgebracht naar het bureau.

4) Medische zorg. Betrokkene gaf bij haar aanhouding aan dat zij TBC had, hierop is een arts ingeroepen. De arts kwam pas om 21.10.

5) Het indienen van een klacht. Betrokkene is in de gelegenheid geweest een klacht in te dienen maar heeft hier geen gebruik van gemaakt. Ook heeft zij niet aangegeven dat zij een klacht wilde indienen.

6) Bericht aan slachtofferhulp. Betrokkene is aangehouden als verdachte en komt derhalve niet in aanmerking voor slachtofferhulp en is haar ook nooit toegezegd.

De klacht acht ik ongegrond."

D. BETROKKEN AMBTENAAR v.

1. In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde ambtenaar V. van het regionale politiekorps Haaglanden op 31 augustus 2000 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Ik stond met motor stil bij de verkeerslichten, en zag verzoekster even verderop op de openbare weg lopen. Ik trok op in mijn eerste versnelling, en ben achter haar gestopt. Verzoekster deelde mij mee dat ze van mij was geschrokken. Ik kwam echter niet met grote snelheid aangereden. Ik heb verzoekster aangegeven dat het daar gevaarlijk is. De maximumsnelheid is daar vijftig kilometer per uur. Maar uit eigen ervaring weet ik dat daar hard wordt gereden. Mijn intentie was om haar terug te sturen. Ik heb haar uitgelegd waar ze naar toe moest lopen. Dat heb ik haar vriendelijk gevraagd. Hierop deelde ze mij mee dat ze daar geen zin in had.

Toen heb ik mijn verzoek herhaald. Ze deelde mee dat ze moe was, en dat ze naar huis wilde, en dat ze daarvoor de snelste weg zou bewandelen: rechtdoor over de weg. Hierop draaide ze zich om, om verder te lopen. Vervolgens ben ik voor haar gaan staan. Ik heb haar toen nogmaals gevraagd dat ze zich van de openbare weg moest verwijderen, en dat ze de weg moest verlaten in de door mij aangegeven richting. Ik heb hierbij gezegd dat we dan die kant op zouden lopen. Ik zou dan de motor hebben laten staan of hebben meegenomen en het verkeer hebben geregeld (even een signaal geven) bij de weg die we dan zouden moeten hebben oversteken.

Ondertussen belde ze iemand met een mobiele telefoon. Ik kon niet precies horen wat er werd gezegd. Ik wist ook niet wie zij belde, en heb dat ook niet gevraagd.

Ik heb haar gezegd dat ze met haar mobiele telefoon een taxi kon bellen. Ze deelde mij hierop mee dat ze zou wachten op de door haar gewaarschuwde persoon die haar zou ophalen. Ik heb haar gezegd dat als ze niet zou voldoen aan mijn vordering ze zou worden aangehouden. Ik heb haar meerdere keren gevorderd de openbare weg te verlaten. Daarop ging ze voor mij op de grond zitten, met de rug tegen de reling, in de buitenkant van de bocht.

Ik wil met klem benadrukken dat verzoekster niet tegen mij heeft gezegd dat ze ziek was. Ze heeft mij alleen meegedeeld dat ze moe was.

Verzoekster moest ongeveer 15 à 20 meter lopen om zich van de openbare weg te verwijderen. We zaten al wel in de buitenkant van de bocht, maar nog wel in het begin van de bocht.

Ze kwam op mij over als een normale vrouw; ze zag er ook verzorgd uit. Ze reageerde alleen wel erg eigenwijs.

Op het moment dat verzoekster op de weg zat, kwamen toevallig twee collega's voorbij rijden. Zij waren onderweg naar het politiebureau. Ter beveiliging en ter controle van de situatie heb ik deze collega's opgeroepen via de portofoon. Ik was op dat moment ook dicht bij een aanhouding, hoewel ik (nog) niet had besloten daartoe over te gaan. Ik kon een aanhouding niet uitsluiten.

De collega's zijn teruggekeerd. Ze zetten hun auto op de weg met de optische signalen aan. Een weghelft was daardoor ter plekke niet voor ander vervoer begaanbaar.

De collega's waren binnen twee minuten ter plaatse. Verzoekster zat in de tussentijd op de grond, en ik stond daarnaast. Ik kan mij nog herinneren dat ze aan het bellen is geweest. Ik kan mij niet herinneren wat daarbij is gezegd. Ik lette daar ook niet echt op, maar was meer bezig met het in de gaten houden van het verkeer. Ik heb niet met haar gesproken in afwachting van de collega's.

Ik lichtte de collega's in over de situatie. Hierop heb ik haar nogmaals gevorderd zich te verwijderen. Inmiddels was verzoekster gaan staan, en is niet verder van haar plek gekomen. Ze weigerde wederom te voldoen aan mijn vordering. Hierop heb ik verzoekster officieel aangehouden. Op dat moment leunde ze naar achter tegen de reling van het talud aan en riep: `moet ik mij hier dan van het talud afgooien?'. Hierop pakte een collega en ik haar ieder aan weerszijden vast bij een arm. Ook vroeg ik mij op dat moment af of verzoekster niet een mentaal probleem had. Verzoekster zei: ik ga niet mee. Ze was zeer recalcitrant. Ze verzette zich door actief te proberen zich los te rukken. Mijn collega en ik brachten haar hierop naar de grond, teneinde haar verzet te breken. Dit ging heel gemakkelijk omdat ze zelf al door de knieën ging.

In eerste instantie was het overigens de bedoeling om haar gewoon mee te nemen naar het bureau zonder haar te boeien.

Toen zij voorover op de grond lag, deed ze haar armen onder haar borst. Er bestond voor ons op dat moment voldoende reden om haar te boeien. Het is niet zo dat een van ons de beslissing heeft genomen haar te boeien. Wij waren allen overtuigd van de noodzaak tot boeien.

Ik heb mevrouw overigens ook nooit beloofd dat ik haar niet zou boeien. Wij hebben haar evenmin aangegeven dat we haar zouden boeien.

Mijn collega's stonden ter hoogte van haar rug. Ik stond ter hoogte van haar hoofd. Een van mijn collega's probeerde een arm te pakken te krijgen. Hierop legde ik mijn knie in haar nek om haar onder controle te brengen. Verzoekster draaide en woelde heen en weer. Er viel volstrekt niet meer normaal met haar te communiceren.

Met twee duimen drukte ik onder haar oren met de bedoeling om via deze pijnprikkel verzoekster haar armen te laten strekken. Zij reageerde hier echter in het geheel niet op. Ik was daar zeer verbaasd over. Wij hebben toen ook meerdere keren tegen verzoekster gezegd dat ze haar armen moest strekken. Ook daarop reageerde zij niet. Uiteindelijk lukte het een van mijn collega's om een arm van verzoekster te pakken te krijgen en haar vervolgens te boeien. Ik heb haar niet staan schoppen en slaan. Ik weet niet precies of mijn collega's allebei aan een kant van verzoekster stonden of zaten, of dat ze zich aan weerszijden van verzoekster bevonden. Nadat het was gelukt verzoekster te boeien hebben wij haar overeind geholpen.

Kort daarna verscheen haar partner te plaatse. Die liep gelijk op mijn mannelijke collega af, en vroeg waar wij in godsnaam mee bezig waren. Het lukte ondertussen niet verzoekster in de auto te plaatsen. Verzoekster probeerde naar haar partner te lopen. Ik zag dat verzoekster mijn collega een trap in zijn kruis gaf. Hierop pakte mijn collega verzoekster bij haar hoofd, bracht dat naar beneden, gaf haar een knietje in de buikstreek en plaatste haar vervolgens achteruit in de auto. Deze was voorzien van kinderslotjes.

Ik heb daarna verzoeksters partner aangesproken, en gezegd dat we verzoekster naar het bureau zouden overbrengen. Er vond daarover verder geen discussie meer plaats.

Aangekomen op het bureau weigerde verzoekster de auto uit te komen. Toen hebben we haar meerdere keren gevraagd zelfstandig uit de auto te komen. Uiteindelijk deed ze dat. Toen we met verzoekster bij de balie stonden, en zij de stem van haar partner hoorde, rende verzoekster op haar partner af. Deze stelde verzoekster gerust, waarop verzoekster vrijwillig met mijn collega's mee ging.

Ik heb vervolgens verzoeksters partner te woord gestaan. Verzoeksters partner kon zich voorstellen dat de situatie uit de hand was gelopen. Zij deelde mij mee dat verzoekster moeite had met het accepteren van autoriteit.

Toen verzoekster in het passantenverblijf was geplaatst, gaf ze aan dat ze daar niet tegen kon. Uiteindelijk is zij op een stoel tegen een muur midden op de werkvloer geplaatst.

Ik heb me verder niet meer met de zaak bemoeid.

Ik kende verzoekster voorafgaand aan dit voorval niet.

Ieder geweld wat je als politieagent moet toepassen neem ik mee naar huis. Dit voorval heeft mij dus ook niet onberoerd gelaten."

2. Ambtenaar V. toonde op 31 augustus 2000 onder meer de volgende stukken:

- een door haar opgemaakt proces-verbaal van 9 april 1998, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Op donderdag 9 april 1998, omstreeks 18.30 uur, surveilleerde ik, verbalisant V., in uniform op een opvallende surveillancemotor, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de A-weg te Zoetermeer. De A-weg is verdeeld in 2 rijbanen van elk twee rijstroken. De maximumsnelheid op de A-weg is 50 km/u. Op de A-weg geldt een (…) geslotenverklaring voor voetgangers. Ik, verbalisant, zag dat er een vrouw aan de rechterzijde op de A-weg liep. Op dat gedeelte van de A-weg is geen trottoir of berm gelegen, dit gedeelte van de weg betreft een viaduct. Gezien de locatie en de verkeersdrukte was het van belang dat de vrouw zich zo spoedig mogelijk zou verwijderen. Ik sprak de vrouw aan omdat zij zichzelf en het verkeer in gevaar bracht, dan wel in gevaar kon brengen. Ik, verbalisant, deelde haar mede dat zij hier niet mocht lopen en vroeg haar of ze terug wilde lopen. Dit weigerde de vrouw. Ik, verbalisant, heb vervolgens in het belang van de veiligheid op de weg haar bevolen de weg te verlaten. Wederom werd dit door haar geweigerd. Ik hoorde dat zij tegen mij zei: `Dat doe ik echt niet, anders moet ik omlopen. Ik zou door een persoon worden opgehaald.' Ik hoorde dat zij zei dat ze geen stap meer zou verzetten en dat ze op de grond zou gaan zitten. Ik, verbalisant V., heb vervolgens wederom in het belang van de veiligheid op de weg de vrouw bevolen zich onmiddellijk te verwijderen. Ik, verbalisant, zag dat de vrouw inmiddels op de weg was gaan zitten. Ik beval de vrouw nogmaals zich te verwijderen. Wederom gaf de vrouw hier geen gehoor aan. Inmiddels kwamen de agent Do. en de hoofdagent A. ter plaatse.

Op donderdag 9 april 1998, om 18.40 uur, heb ik, verbalisant V., de vrouw ter plaatse aangehouden terzake het niet opvolgen van een bevel, gegeven in het belang van de veiligheid op de weg door een ambtenaar als bedoeld in artikel 159 van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel het opzettelijk niet voldoen aan bevel of vordering, door het bevoegd gezag krachtens wettelijk voorschrift gegeven.

Nadat ik, verbalisant V., de vrouw had medegedeeld dat zij was aangehouden, pakten hoofdagent A. en ik, verbalisant V., haar ieder bij een arm om haar ter geleiding voor een hulpofficier van justitie naar het politievoertuig te begeleiden. Ik verbalisant zag en voelde dat de verdachte zich met geweld verzette door te trekken in een andere richting waarin ik haar trachtte te brengen. Ik hoorde dat zij riep: `Moet ik me van het viaduct afgooien?' Gezien de ernst van de situatie pakte ik, verbalisant, haar steviger vast. Dit voor haar eigen veiligheid. De verdachte bleef zich echter hevig verzetten. Ik trachtte het verzet te breken door haar naar de grond te brengen. Op het moment dat de verdachte op haar buik, op de grond lag, trachtte ik haar in verband met de veiligheid van ons en haarzelf tezamen met de assisterende collega's de transportboeien om te doen. Hierbij probeerde zij het omdoen van de transportboeien te voorkomen door haar armen voor haar borst te kruisen. Met gepast geweld boeide de hoofdagent A., de verdachte. Door de agent Do. werd de verdachte naar het politievoertuig begeleid. Voor wat betreft de bevindingen van de agent Do. en de hoofdagent A. en de overbrenging van deze verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie naar het bureau van politie (…) te Zoetermeer is een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt."

- een door politieambtenaren A. en Do. op 27 juli 1998 ondertekend proces-verbaal van bevindingen, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Op donderdag 9 april 1998 omstreeks 18.30 uur reden wij verbalisanten in uniform gekleed met een opvallend politievoertuig op de voor het openbaar verkeer openstaande weg de A-weg te Zoetermeer.

Wij waren belast met de algemene surveillance.

Wij kwamen uit de richting van de C-weg en reden in de richting van de E-laan. Gekomen net voorbij de T-kruising A-weg / B-weg, (de B-weg loopt onder de A-weg door), zagen wij dat er aan de rechterzijde van de rijbaan in de bocht de agent van politie V. stond.

Bij agent V. stond een vrouw met haar rug leunend tegen de aldaar geplaatste reling. Wij zagen dat deze vrouw een telefoon in haar hand had en kennelijk aan het telefoneren was. Wij reden langs en keken wat de reden kon zijn waarom zij juist daar stilstonden. Zij stonden namelijk precies in een onoverzichtelijke bocht en de situatie was voor de agent V., de vrouw en het overige verkeer zeer hinderlijk en gevaarlijk. Via de portofoon hoorden wij dat agent V. ons vroeg om te keren en haar te assisteren. Verder gaf zij door dat de vrouw waarbij zij stond de rijbaan niet wilde verlaten. Hierop reden wij terug en zette het politievoertuig stil achter de beide personen. Agent V. vertelde ons dat zij de vrouw gevorderd had de rijbaan te verlaten, maar dat zij aan deze vordering niet had voldaan.

In het bijzijn van ons verbalisanten heeft agent V. vervolgens de vrouw bevolen om de rijbaan alsnog te verlaten.

Wij hoorden dat de vrouw dit weigerde en woorden zei als `Nee, dat nooit.' Ik verbalisant A. heb vervolgens aan agent V. gevraagd of de vrouw aangehouden werd.

Bij deze werd de vrouw door agent V. aangehouden. De vrouw maakte verbaal duidelijk dat zij de rijbaan niet wilde verlaten en niet met ons mee wilde. Zij weigerde haar medewerking te verlenen.

Ik verbalisant A. heb met mijn rechterhand de linkermouw van de jas van de vrouw beetgepakt, om de vrouw op deze manier naar het politievoertuig te begeleiden. Wij hoorden de vrouw roepen: `Moet ik hier springen!' Wij zagen dat de vrouw met haar bovenlichaam over de reling ging hangen. Hierop heb ik verbalisant A. direct stevig met beide handen haar linkerarm beetgepakt. Ik verbalisant Do. heb met mijn linkerhand de rechterarm van de vrouw beetgepakt. Beide trokken wij de vrouw weg van de reling.

Vermoedelijk maakte de vrouw haar lichaam slap, want plotseling zakte de vrouw door haar benen en bewoog in de richting van de grond.

Wij zagen dat de vrouw op haar buik ging liggen en haar beide handen stevig onder haar buik klemde. Wij verbalisanten probeerden haar armen onder haar buik los te trekken met de bedoeling haar zo in de auto te krijgen. De vrouw verzette zich hier hevig tegen. Wij kregen geen grip op haar armen of handen.

Ik verbalisant Do. zat aan de rechterzijde van de vrouw en probeerde aan die zijde de rechterarm van de vrouw te pakken.

Ik verbalisant A. zat aan de linkerzijde van de vrouw en trachtte haar linkerarm te pakken.

Dit gelukte ons echter niet.

Wij zagen dat agent V. een pijnprikkel gaf achter de oren van de vrouw.

Ook hier reageerde de vrouw niet op.

Zij bleef zich verzetten en het leek alsof zij geen pijn voelde.

Uiteindelijk gelukte het ons om de linkerarm onder haar buik vandaan te krijgen.

Ik verbalisant A. heb mijn handboeien gepakt en de linkerhand geboeid.

Ik verbalisant Do. kon de rechterarm van de vrouw op haar rug krijgen, waarna ook deze geboeid kon worden.

Vervolgens hebben wij de vrouw van de grond getild en naar de auto vervoerd.

Gekomen bij de auto weigerde zij in het politievoertuig te stappen.

Zij hield zich stijf en stond met haar buik tegen de auto.

Wij zagen dat zij kennelijk een bekende van haar aan zag komen rijden aan de andere zijde van de rijbaan.

Hierop weigerde zij helemaal in te stappen en zei dat zij met de vrouw mee wilde en dat deze haar op kwam halen.

Wij zagen dat de vrouw die zojuist aan de andere zijde van de rijbaan reed haar voertuig achter het politievoertuig tot stilstand bracht.

Zij stapte uit en reageerde erg boos op ons verbalisanten.

Op dat moment draaide de aangehouden vrouw zich om zodat zij met haar rug tegen het politievoertuig aan stond.

Zij hield zich nog steeds stijf en verzette zich hevig. Ik verbalisant Do. trachtte haar in de auto te duwen, maar de vrouw bewoog zich in de tegenovergestelde richting.

Ik verbalisant Do. zag dat de aangehouden vrouw een schopbeweging met haar rechterbeen naar mijn kruis maakte, deze schop kon ik net ontwijken door een stap naar achteren te maken.

Hierop heb ik verbalisant Do. haar met beide handen bij de achterzijde van haar hoofd gepakt en met mijn rechterknie in haar buik gedrukt. Door deze beweging gelukte het om haar uiteindelijk in het politievoertuig te krijgen en de deur te sluiten.

Hierop zijn wij verbalisanten weggereden naar het politiebureau P1 te Zoetermeer.

Bij aankomst aan het bureau weigerde de aangehouden vrouw uit het voertuig te stappen.

Met veel mondelinge overredingskracht gelukte het ons om haar vrijwillig uit het voertuig te doen stappen."

E. BETROKKEN AMBTENAAR G.

In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde ambtenaar G. van het regionale politiekorps Haaglanden op 5 september 2000 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Ik heb mevrouw X gezegd dat zij met haar auto (…) op het fietspad stond en heb haar vervolgens gevraagd of zij haar auto ergens anders wilde parkeren. Ik heb het toen met haar niet gehad over een overtreding. Mevrouw X reageerde door te zeggen dat zij duizelig was en dat een jongen medicijnen aan het halen was. Zij had mij niet verteld waar de jongen de medicijnen was gaan halen. Ik had begrepen dat de jongen naar de apotheek was gelopen; die ligt ongeveer 200 meter verderop. Daarop heb ik haar aangeboden een ambulance te waarschuwen dan wel anderszins verplegend personeel ter plaatse te krijgen. Dat is gebruikelijk indien een persoon onwel is.

Overigens kende ik mevrouw X niet; ik wist niet waar zij woonde. Ze deed het echter voorkomen alsof ik had moeten weten wie zij was. Wel herkende ik één van de twee jongens die achterin de auto zaten, geheten Kx, als de zoon van mevrouw Y. Deze jongen herkende ik, omdat ik hem een keer eerder aan het politiebureau had gehad. Ik herkende hem met name aan zijn opvallende haardracht: steil, sluik en blond haar. Ik weet niet meer wanneer hij eerder op het politiebureau is geweest. Dat kan maanden of jaren geleden zijn geweest. Hij woonde toen op het adres waarop ook mevrouw Y woonde, die ik ook toen van naam (…) kende. Ik heb tegen mevrouw X gezegd: `Volgens mij is dat de zoon van Y.' Toen begon zij erop te focussen en erop te hameren dat ik het bij het verkeerde eind had. Ik heb toen tegen haar gezegd dat ik niet zoveel waarde meer hechtte aan haar verhaal dat zij duizelig was. Ik vond haar verhaal namelijk niet stroken met de alerte en felle manier waarop zij naar mij reageerde. Ik kan mij niet herinneren dat ik mevrouw X zou hebben gezegd `die smoesjes kennen we'. Ik kan me ook niet voorstellen dat ik het zou hebben gezegd. Als ik iemand iets ouder dan mezelf schat, spreek ik die persoon bijvoorbeeld al aan met `u'. Ik kende, zoals gezegd, mevrouw X niet, dus ik had geen reden om genoemde opmerking te maken.

Naar aanleiding van mijn opmerking dat ik niet zoveel waarde meer hechtte aan haar verhaal, ontstak mevrouw X in woede en bracht daarbij naar voren dat zij eerder door een motoragente onjuist was behandeld en dat zij daardoor nu bij de Q-stichting in behandeling was. Het voorval was mij bekend. Ik heb toen een gevoelsreflectie gegeven en haar gezegd dat ik me kon voorstellen dat dat voor haar een traumatische ervaring was geweest, maar dat op het moment dat ik met haar in gesprek was, ík met haar te maken had. Misschien was het pech dat ik toen, evenals politieambtenaar V. met wie mevrouw X eerder te maken had gehad, ook als motoragent dienst deed. Ik ben zeker niet kleinerend geweest en heb haar dan ook niet gezegd `ach meisje, heb je daar een trauma van overgehouden'. Kennelijk is mijn gevoelsreflectie anders geïnterpreteerd door mevrouw X. Ik denk dat zij een grond heeft gezocht om zich onheus bejegend te voelen.

Ondertussen kwam de andere jongen terug. Hij kwam uit het derde huis verderop, en ik was eerder dus in de onjuiste veronderstelling geweest dat hij naar de apotheek was gegaan. Hij stapte in en mevrouw X stoof weg.

Het zat me niet lekker dat mevrouw X met medicijnen deelnam aan het verkeer. Om deze reden, maar ook vanwege de reactie van mevrouw X leek het mij verstandig om mevrouw Y op de hoogte te stellen. Ik ben daar naar toe gereden, zo'n 30 à 40 meter verderop. Mevrouw X rende daar naar binnen en smeet de deur dicht. Ik heb er niemand gesproken.

Later op de dag ben ik bij de Q-stichting langs geweest. Ik heb daar aan de receptioniste gevraagd wie de behandelend arts van mevrouw X was. Die was er niet. Ik heb wel mevrouw E. gesproken in een afzonderlijke spreekkamer. Ik heb mevrouw E. kort aangegeven hoe ik mevrouw X had aangetroffen en heb haar het probleem voorgelegd van het besturen van een voertuig met het gebruik van medicijnen. Ik heb niet naar haar medische status gevraagd. Ik wist dat ik die niet zou krijgen. Wel heb ik gevraagd of mevrouw X medicijnen met een gele sticker (sticker waarop staat vermeld dat het geneesmiddel het reactievermogen bij onder meer het autorijden kan beïnvloeden; N.o.) gebruikte. Het rijden onder invloed van ongeoorloofde medicijnen is een overtreding van artikel 8 Wegenverkeerswet. Enerzijds is het rijden onder invloed dus verboden, anderzijds mag je niet zomaar medische gegevens opvragen. Dit is een dilemma voor zowel medici als de politie. Ik heb het dan ook op het politiebureau onder de aandacht gebracht. Ik heb de Q-stichting aangegeven dat de politie de Stichting op de hoogte zou brengen, indien mevrouw X een keer gecontroleerd zou worden. Een dergelijke controle zou overigens op het politiebureau dienen plaats te vinden, aangezien deze gebeurt door middel van een plasproef, waarbij in het geval van een vrouwelijke verdachte, een vrouwelijke politieambtenaar aanwezig moet zijn."

F. BETROKKEN AMBTENAAR A.

1.1. In het kader van het onderzoek naar de klacht legde ambtenaar mevrouw A. van het regionale politiekorps Haaglanden op 5 oktober 2000 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman een verklaring af. Nadat de verklaring ter ondertekening aan haar was toegestuurd, gaf mevrouw A. aan slechts een gedeelte van de verklaring te willen ondertekenen en voor het overige een aanvullende verklaring te willen afleggen. De door mevrouw A. op 5 oktober 2000 afgelegde verklaring luidt, voor zover van belang voor het onderzoek en voor zover deze door haar op 12 oktober 2000 is ondertekend, als volgt:

"Ten eerste wil ik opmerken dat het voorval zich twee en half jaar geleden heeft afgespeeld. Dit betekent dat ik een en ander mij niet op elk punt even goed kan herinneren. Met een collega reed ik in een bocht langs collega V. van de motorpolitie. Ik had haar op het laatste moment gezien. Ik vroeg mij zelf af waarom zij daar stond, omdat ik dat nogal gevaarlijk vond gelet op de verkeerssituatie. Ik was van plan daar wat van te zeggen. We reden er voorbij en keken nog eens goed. We zagen ook een vrouw bij collega V. staan. We konden niet echt zien wat zich daar afspeelde. Vrij snel nadat wij daar voorbij waren gereden, verzocht V. ons via de portofoon om haar daar te assisteren. Ik ben omgereden en teruggekeerd. Ik heb mijn auto vlak bij de motor van V. stil gezet.

Wij zijn daar uitgestapt en ik heb aan V. gevraagd wat er aan de hand was. Verzoekster is in mijn herinnering niet naar onze auto toegelopen. V. legde mij uit dat zij de vrouw daar lopend over de weg had aangetroffen en dat zij dat gevaarlijk vond. Zij was gestopt en had aan de vrouw herhaaldelijk gevraagd of ze daar wilde weggaan. Ik vroeg aan V. of ze de vrouw had gevorderd dat zij weg moest gaan en of zij - V.- haar ook had gezegd dat ze anders zou worden aangehouden. Ik weet niet zeker meer of ze dat inderdaad had gedaan. Er is op dit moment nog niet over het aanleggen van handboeien gesproken. Ik kan mij niet herinneren dat V. mij had gevraagd om verzoekster te boeien.

Om alle duidelijkheid adviseerde ik V. om de vrouw nogmaals te vragen of ze weg wilde gaan en haar te zeggen dat ze anders aangehouden zou worden. Ik vond dat er een knoop moest worden doorgehakt. Ze moest daar weg, want het was daar te gevaarlijk. V. of ik heeft toen gevorderd. Het is heel duidelijk geweest dat ze weg moest gaan. Ik zag overigens direct dat we te maken hadden met een onberekenbare vrouw die niet voor rede vatbaar was. Ik zag dat direct aan haar uitstraling, de houding en blik in haar ogen. Je voelt dat je zo'n iemand in de gaten moet houden om ervoor te zorgen dat die geen gekke dingen gaat doen.

Verzoekster weigerde aan de vordering te voldoen. Ik denk dat ik haar nogmaals heb duidelijk gemaakt dat ze daar weg moest, en dat zij pertinent weigerde. Verzoekster stond tegen of bij de reling. Mijn collega en ik hebben haar daar toen aangehouden. Ik heb verzoekster rustig en losjes bij haar arm gepakt om haar te begeleiden naar de dienstauto. Op dat moment ging zij (meer) over de reling hangen. Ik had de indruk alsof zij zich daar bewust vanaf wilde laten vallen. Ik heb haar toen steviger aan haar arm vastgepakt om haar bij de reling weg te houden. Aan de andere kant hield een collega haar vast, ook bij haar arm. Ze hield zich op dat moment helemaal stijf als een plank. Zij werkte tegen. Ze wilde een ander richting op dan wij wilden. Ze werkte dus actief tegen. Ik heb het nauwelijks meegemaakt dat een verdachte zo weigerachtig is om mee te werken. We wisten op dat moment wel dat we iets moesten doen om haar in de auto te krijgen.

Ik raak overigens niemand aan als het niet nodig is. Ik denk dat het niet anders kan zijn dan dat we haar hebben gezegd dat zij was aangehouden en dat zij mee moest gaan naar onze dienstwagen, waarmee wij naar het bureau zouden rijden. Negen van de tien keer is het niet nodig geweld te gebruiken. Meestal ben ik in staat om iemand zonder geweld rustig te krijgen. Ik probeer iemand meestal te overreden.

(zie hierna onder F.1.2. voor de hier ontbrekende passage; N.o.)

Ik heb het idee dat ik haar geen moment heb losgelaten.

Op de grond gelegen had verzoekster haar handen onder zich. Ik heb getracht haar handen onder haar weg te trekken. Dat ze schaafwonden heeft is logisch omdat ze weigerde mee te werken en wij probeerden haar handen onder haar weg te halen, terwijl daar steentjes lagen. Verzoekster werkte nog steeds niet mee en was totaal de weg kwijt. Alles wat je probeerde, ze was niet rustig te krijgen. Ze leek niet alleen recalcitrant maar echt labiel. Ik was zelf verbaasd dat er geen andere oplossing was. Ik voelde me niet door haar persoonlijk onveilig, maar wel door de situatie ter plekke, omdat de aanhouding zich op de rijbaan afspeelde en aanrijdend verkeer niet kan zien dat je daar op de grond bezig bent. Er kan dan zo iemand op de auto botsen.

We hebben haar gevraagd of ze mee wilde werken, waarschijnlijk ook met stemverheffing, maar niets kwam bij haar aan. Vanaf het moment dat de boeien waren aangelegd lieten we haar zo snel mogelijk opstaan. Ik weet niet meer zeker of dit lukte. Volgens mij hebben we haar van de grond moeten optillen, omdat ze niet wilde meewerken. Ik heb haar niet naar de auto gebracht. Volgens mij heeft collega D. dat gedaan.

Ongeveer dat moment kwam de partner van verzoekster - die ik ken als Y - eraan. Ik heb niet gezien of verzoekster met haar had gebeld. De partner zei dat we verzoekster moesten loslaten, dat zij - verzoekster- labiel was en dergelijke. Zij wilde graag dat verzoekster met haar mee ging. Volgens mij heb vooral ik toen met haar gesproken. Ik besefte me, vanwege de onveilige situatie ter plaatse, dat wij geen discussie met haar moesten aangaan. Haar eerste reactie was een lastige reactie. Ik heb mijzelf daarbij echter niet persoonlijk ongemakkelijk of onveilig gevoeld. Even later gaf zij aan dat verzoekster problemen had en leek het alsof ze niet verbaasd was dat zij zich lastig had gedragen. Verzoekster stond op een gegeven moment met haar rug tegen de auto. Ik zag dat verzoekster weigerde in te stappen. Ik heb niet gezien of zich toen nog iets tussen D. en verzoekster heeft afgespeeld.

Nadat verzoekster in de auto had plaats genomen of was geplaatst, en wij vervolgens naar het politiebureau reden, is de partner van verzoekster achter ons aangereden. De dienstauto waarin ik en mijn collega D. reden, was voorzien van kindersloten, maar het is mij onbekend of hiervan gebruik is gemaakt. Er was geen schot of zo aanwezig tussen het voor- en achterdeel van de auto.

Tot slot wil ik vermelden dat ik daar ter plaatse aanwezig ben geweest met twee collega's. Ik kan me niet herinneren dat er nog iemand aanwezig was. Voorts heb ik één keer eerder contact gehad met verzoekster en haar partner Y. Dit was in verband met een controle van een busje waarin zijn reden. Van dat voorval is mij niet iets bijzonders bijgebleven, in elk geval niet iets in verband waarmee ik mij op een bijzondere manier naar hen moest opstellen."

1.2. De door ambtenaar mevrouw A. op 5 oktober 2000 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman afgelegde verklaring luidt, voor zover van belang voor het onderzoek en niet door haar ondertekend, als volgt:

"Wij konden geen kant meer uit met haar. Op een gegeven moment is er volgens mij door een collega gezegd: 'oké, dan boeien we haar op de grond'. Wie dit is geweest weet ik niet meer. De achterliggende gedachte bij het op de grond leggen is dat een verdachte dan beter onder controle is te houden. Zo'n iemand kan dan niet meer weglopen en kan vanuit die positie makkelijker worden geboeid. Als er een muur had gestaan hadden wij haar waarschijnlijk tegen die muur geplaatst.

We hadden nu te maken met een labiel persoon en ook nu was het dus de beste manier om haar onder controle te houden, door haar op de grond te leggen. Het moment waarop je tot de conclusie komt dat iemand moet worden geboeid is bij alle collega's verschillend. Ik stel het altijd lang uit, maar als iemand zich zo gaat bewegen en tot alles in staat is dan kom je tot het besef dat die persoon geboeid moet worden. Ze is dus tegen de grond gebracht om haar te boeien en in de dienstauto te krijgen.

Ik heb haar bij haar arm naar de grond gebracht. Ik deed dat met behulp van een collega, misschien deden we het met z'n drieën. Omdat verzoekster zich stijf hield, was er grip op de armen en was het makkelijk haar op de grond leggen. In mijn beleving heb ik haar vanaf het moment dat ze dichter bij de reling was gaan staan, begeleid en hebben we haar voorts gecontroleerd naar de grond gebracht."

2. In aanvulling op haar hiervóór onder F.1. weergegeven verklaring van 5 oktober 2000, verklaarde ambtenaar mevrouw A. van het regionale politiekorps Haaglanden op 12 oktober 2000 tegenover onderzoekers van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Na het lezen van het proces-verbaal waarin ik met betrekking tot het naar de grond brengen van verzoekster las dat verzoekster zich slap maakte, wil ik nog het volgende meedelen.

Ik weet niet meer of verzoekster zich inderdaad zo stijf als een plank heeft gehouden. Ze werkte in elk geval tegen.

Voorts is van belang dat de passage vanaf het moment dat we geen kant meer met haar uitkonden tot aan het moment dat we haar gecontroleerd naar de grond hebben gebracht een reconstructie achteraf is waartoe ik ben gekomen vanwege het doorvragen op dit punt. Daardoor heb ik een logische verklaring willen geven voor hoe een en ander zou kunnen zijn gebeurd. Ik wil ten aanzien daarvan nu opmerken dat ik het mij niet direct heb herinnerd.

Toen ik het proces verbaal las herinnerde ik mij weer hoe verzoekster op de grond terecht is gekomen. Ze heeft zich namelijk slap gemaakt, waardoor wij werden geconfronteerd met iemand die we wilden meenemen maar die alles deed om ons tegen te werken. Ik kan mij niet méér herinneren dan dat ze opeens op de grond lag. Op dat moment probeerde ik haar te boeien om haar in bedwang te krijgen en zodoende mee te kunnen nemen. We probeerden daarbij haar handen op de rug te krijgen. Als ze gewoon was meegelopen naar de auto en zich normaal had gedragen had ik haar niet geboeid. Er was sprake van verzet van verzoekster, daarbij hield zij haar armen strak onder het lichaam, en bewoog onrustig haar hoofd. Ze was geheel onrustig.

Het geweldsaspect op het moment dat ze op de grond lag komt op het volgende neer. Ik heb geprobeerd om haar arm onder haar lichaam vandaan te halen. Ik kan me herinneren dat er een pijnprikkel is toegepast, maar hoe dat werd gedaan weet ik niet meer.

Verzoekster lag op haar buik, collega V. zat op haar knieën bij haar hoofd en ik zat aan haar linkerkant en keek met mijn gezicht richting collega V. Collega V. probeerde het hoofd in bedwang te houden. Ik weet niet meer precies op welke wijze ze dit heeft gedaan.

Over het bij de haren grijpen kan ik me niets herinneren.

Ik kan me niet herinneren dat ik een knie in verzoeksters rug heb gezet.

Ik kan me niet herinneren dat verzoekster zich op een andere manier heeft verzet dan ik eerder heb aangegeven. Verzoekster wilde niets van wat wij wel wilden. Ze werkte in alles tegen. Ik kan me niet specifiek herinneren dat ze aangaf dat ze niet geboeid wilde worden.

Ik kan me niet herinneren dat collega G. nog ter plaatse is geweest.

Toen we bij het bureau aankwamen kwam de ploegchef naar buiten. Ik ben in het bureau naar verzoekster toegegaan en heb ik haar gegevens genoteerd. Een ander bemoeide zich met de partner van verzoekster.

Van de partner begrepen we dat ze niet tegen kleine ruimten kon. Ze heeft toen ook in een open ruimte mogen zitten. We hebben rekening gehouden met de angsten van verzoekster."

G. BETROKKEN AMBTENAAR gR.

In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde ambtenaar Gr. van het regionale politiekorps Haaglanden op 16 oktober 2000 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Mijn betrokkenheid bij het voorval is heel gering geweest. Toen ik in mijn vrije tijd over de A-weg reed, zag ik dat collega's van mij met iemand bezig waren en dat die persoon niet bepaald meewerkte. Ik ben even gaan kijken wat er aan de hand was, ook omdat ik aanvankelijk niet had gezien dat de persoon die op de grond lag, een vrouw was. Ik dacht dat de vrouw al was geboeid toen ik er bij kwam. Ik weet niet meer of ik heb geholpen, mogelijk van wel. De vrouw werkte in elk geval niet mee en schreeuwde almaar. Ik weet niet meer wat zij schreeuwde. Ik heb niet tegen haar gesproken, te meer niet omdat ik op dat moment geen dienst had. Ik heb gezien dat de aangehouden persoon op een gegeven moment een knietje probeerde te geven naar collega D. Die duwde haar daarop in de auto. Dat gebeurde op een normale manier. Omdat de vrouw niet meewerkte, is zij wel echt geduwd. Toen zij in de auto zat, ben ik er weer vandoor gegaan. Ik heb geen verdere bemoeienis met deze zaak gehad."

H. BETROKKEN AMBTENAAR DO.

In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde ambtenaar Do. van het regionale politiekorps Haaglanden op 2 november 2000 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Toen mijn collega en ik aan kwamen rijden bij de locatie waar onze collega V. stond, zat of stond verzoekster bij het talud. Zij waren met elkaar in gesprek. Ik kan me niet herinneren of verzoekster naar ons toe is gelopen toen wij eraan kwamen. Ik meen dat ze dat niet heeft gedaan, maar dat zij, als gezegd, bij het talud zat of stond. In aanvulling op mijn verslag van 9 april 1998 kan ik voorts nog het volgende verklaren.

Nadat mijn collega en ik verzoekster hadden vastgepakt, omdat zij van het talud dreigde te springen, maakte verzoekster zich geheel slap, waarmee zij zich op de grond liet zakken. Wij hebben haar niet laten vallen, maar haar steeds vastgehouden. Wij probeerden grip op haar armen te krijgen om haar zodoende mee te nemen. Zij was immers aangehouden.

We hebben haar toen geboeid omdat zij zich hevig tegen ons verzette, in die zin dat zij haar lichaam stijf hield en haar armen onder zich hield, terwijl zij met haar buik op de grond lag. Ze werkte totaal niet mee. Ik kan me niet herinneren of mijn collega's en/of ik nog verbaal contact met haar hebben gehad en of zij iets heeft gezegd over het al dan niet geboeid willen worden. Het geweld dat is toegepast, is gegaan op de wijze waarop mijn collega A. en ik dat in het verslag hebben vermeld. Ik kan me niet herinneren of er iemand van ons op de rug van verzoekster heeft gezeten of een knie in haar nek heeft gezet. Overigens is dat laatste in zijn algemeenheid een manier om iemand zijn lichaam slap te laten maken, omdat dan de lucht uit het lichaam verdwijnt. Ik weet dus niet meer of dat ook in dit geval is gebeurd.

In verband met de trap die verzoekster mij nog heeft proberen te geven, kan ik beamen wat volgens u mijn collega G. heeft gezegd, namelijk dat ik verzoekster na haar poging echt de auto in heb geduwd.

Wie verzoekster op het bureau heeft aangesproken voor een arts, kan ik mij niet herinneren."

I. GETUIGE E.

In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde getuige mevrouw E., medewerkster van de Q-stichting te Zoetermeer, op 1 september 2000 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Op zaterdag 20 november 1999 werd ik op een gegeven moment gebeld door de receptioniste beneden. Zij deelde mij mee dat mevrouw X (verzoekster; N.o.) was gearriveerd, mét de politie. Ik sprak met de receptioniste af dat ik naar beneden zou komen, om ze op te vangen. Toen ik beneden aankwam, trof ik een hoop drukte aan, met name van cliënt (verzoekster; N.o.) dan. Mevrouw X uitte allerlei verwijten naar de politieambtenaar (politieambtenaar G.; N.o.) over eerdere gebeurtenissen. Ook zei zij dat de heer G. haar iets had gezegd als dat dat haar kinderen niet waren.

De politieambtenaar vroeg mij of hij mij even onder vier ogen kon spreken, waarop ik hem heb gezegd dat dat wel kon. Wij zijn toen naar de zogenoemde gesprekkamer gelopen en zijn daar even gaan zitten. De kamer ligt aan het begin van een halletje dat uitkomt op de entreehal. Wij zijn naar de kamer gelopen, onder luid protest van cliënt. In het kamertje heeft G. mij verteld wat er was gebeurd. Hij vertelde mij dat hij mevrouw X in een auto had aangetroffen op het fietspad voor haar woning en dat zij daar naar binnen was gegaan om tabletjes tegen hoofdpijn te halen. De heer G. vroeg mij vervolgens of mevrouw X niet iets anders zou zijn gaan halen dan paracetamol in verband met hoofdpijn. Dit was geen expliciete vraag, want hij vervolgde door te vertellen dat mevrouw X toen de auto was ingestapt waarop hij haar was gevolgd, tot de aankomst hier bij de Q-stichting.

Vervolgens vroeg de heer G. mij of mevrouw X medicatie gebruikte in verband waarmee zij niet mocht rijden. Hij heeft mij aldus om medische informatie gevraagd. Ik vond de vraag op zich legitiem, nu G. ook had aangegeven dat het zijn taak was om voor de veiligheid te zorgen. Ik heb echter geantwoord dat ik op zijn vraag geen antwoord mocht geven. Ik heb hem tevens verwezen naar de behandelend psychiater van mevrouw X hier bij de Stichting. De heer G. heeft toen mijn naam en die van de behandelend psychiater opgeschreven en ging er vervolgens niet meer op door.

Vervolgens kwam één van de personen die bij cliënt aanwezig was, de kamer binnen lopen, en zei dat ik geen informatie mocht geven. Daarop zei ik dat ik dat wel wist. Wij zijn toen opgestaan en naar de entreehal teruggelopen. Wij hebben denk ik ongeveer vijf minuten in de gesprekkamer gezeten. De heer G. liep vervolgens naar buiten om zijn weg te vervolgen. Dit ging onder luid protest van cliënt en de bij haar aanwezigen die nog een stukje met G. mee naar buiten waren gelopen. G. is op zijn motor weggereden waarna de anderen weer binnen kwamen. Ik heb cliënt en degenen die bij haar aanwezig waren toen alvast naar boven gestuurd, en ik heb even de receptioniste gesproken en gerustgesteld. Daarna ben ik ook naar boven gegaan. Een en ander heeft denk ik, tot dat we naar boven gingen, een half uurtje geduurd."

J. GETUIGE W.

In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde getuige de heer W. op 6 november 2000 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Ik ben nu 17 jaar en zat op 20 november 1999 met mijn neefjes Kz en Kx, broers van elkaar, bij X (verzoekster; N.o.) in de auto. X was net van de parkeerplaats afgereden, en reed zo het fietspad op en ging daar stil staan, omdat zij zich duizelig voelde. Ze vroeg aan haar zoon Kz of die thuis even medicijnen wilde gaan halen, omdat zij zich niet lekker voelde. Kz ging daarop weg. Toen kwam er een agent aan. Deze vroeg: `wat staat u hier?'. X zei hem toen dat Kz thuis medicijnen aan het halen was en ze wees het huis nog aan. De agent zei toen, `ja dat weet ik'. Hij heeft geen ambulance of ander verplegend personeel aangeboden. De agent zag toen Kx zitten en zei tegen X, `wat doet hij hier? Dat is uw zoon niet.' X zei vervolgens: `Hoe bedoelt u? Dat is wel mijn zoon.' De agent vroeg daarop: `Kunt u dat aantonen?' waarop X weer antwoordde dat dat niet hoefde, omdat het haar zoon was. De agent heeft nog wat andere onnodige dingen gezegd, wat precies, weet ik niet meer. X zei toen tegen ons: `Jongens, we gaan naar huis'. We zijn toen de auto uitgestapt en zijn het huis binnengegaan. De agent liep met ons mee en wilde achter ons aan, de woning binnenlopen. Dat hebben we geweigerd. Een en ander heeft denk ik ongeveer vijf minuten geduurd, hoewel het in de beleving wel langer leek. Overigens wil ik opmerken dat ik geen contact meer heb met X en haar zonen."

K. GETUIGE Y

In het kader van het onderzoek verklaarde mevrouw Y, partner van verzoekster, op 6 november 2000 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Op een gegeven moment belde X (verzoekster; N.o.) mij met de mededeling dat ze ergens liep, maar dat ze niet wist waar ze was. Ik probeerde het haar toen uit te leggen en heb haar gezegd: `Blijf staan waar je staat'. Daarop zei zij mij dat er net een motoragent kwam aanrijden, en dat zij het aan de agent zou vragen. Daarop werd het contact verbroken. Twee minuten later belde X mij opnieuw, nu met de mededeling dat ze de agente had verzocht om de trap af te lopen. Deze trap lag 30 á 40 meter verderop, bij een bushalte. Achteraf is ons gebleken dat dat de enige route was om die bushalte te bereiken. Ik hoorde dat de agente tegen X zei dat zij 300 á 400 meter terug het kruispunt over moest, waarop X de agente weer vroeg: `Mag ik dan niet de trap af?' en ook zei dat ze ziek was. De agente zei daarop: 'Of terug, of opgepakt', waarna zij zei dat ze dan maar een wagen ging bellen. X vroeg toen om een ambulance en zei dat ze niet in een politiewagen zou stappen en zei voorts: `Ik laat me niet in de boeien slaan, dan spring ik naar beneden.` Ik zei daarop tegen X: `Kind, ik kom eraan.' Ik ben toen gaan rijden en gaan zoeken.

Toen ik aan kwam rijden zag ik daar X op de grond liggen. Een agent zat op haar rug en één stond met zijn voet op haar arm of hand. Ik zag ook nog dat een van hen haar aan het haar had vastgepakt en haar hoofd op de grond drukte. Ze waren op dat moment bezig haar te boeien. Ik werd toen zo kwaad. Ik ben toen met mijn auto erop ingereden. Ze signaleerden mij al snel en schrokken nogal. Ik was woest toen ik zag hoe ze X daar behandelden. Ik heb hen toegeschreeuwd dat hun optreden alle perken te buiten ging. Ik heb flink staan schelden daar. Helemaal kwaad werd ik ook omdat X niet eens naar mij toe mocht toen zij mij zag. Zij had toen grote angstogen en huilde. Ook X werd toen heel kwaad en heeft zich toen steeds proberen los te rukken, maar ze werd al snel de auto in getrapt. Daarbij werd zij aan haar haar getrokken. Zij werd toen ook hysterisch. Eén van de agenten, een grijze man, heb ik daar een klap op zijn kanes gegeven. Hij zei: `Doe het niet, doe het niet' en bleef heel rustig, waardoor ook ik rustiger werd. Hij zei: `Rij maar achter ons aan naar het bureau'. Uiteindelijk ben ik achter de politiewagen naar het politiebureau mee gereden. Op het politiebureau heb ik een normaal gesprek gehad. Ik heb gezegd dat er een arts bij moest komen. Ook de wachtcommandant zelf heeft dat direct gezegd. Die arts is ook gekomen. Ik heb onder andere aangegeven dat X tot drie keer toe had gevraagd of ze de trap af mocht lopen en dat agente V. haar dat had geweigerd. Agente V. heeft op het bureau ontkend dat X dat had gevraagd. Ze zei dat X vast wel jaloers was geweest omdat zij op een motor reed. Ik heb haar daarop gezegd dat zij een veel grotere motor had, dus dat het niet het probleem zou zijn. Wat was ik kwaad toe zij het gewoon ontkende.

Na twee of drie dagen heb ik het politiebureau nog gebeld voor Slachtofferhulp. Ze zouden een en ander laten weten. Tot op de dag van vandaag hebben wij er niets van gehoord.

Later heb ik een brief naar het politiebureau gestuurd. In die brief heb ik agente V. drie weken de tijd gegeven om haar excuses aan te bieden en te zeggen dat ze een inschattingsfout had gemaakt. Als ze het niet zou doen, zou ik de pers inschakelen. Toen er geen excuus kwam, heb ik dat ook daadwerkelijk gedaan. Als zij excuses had aangeboden, was voor mij de kous af geweest. Ik heb nooit aanvaringen met de politie gehad en ben geen rancuneus mens. (…) Dit politieoptreden ging echt te ver. Als je een crimineel bent, kan je zo'n behandeling verwachten, hoewel dan nog! Dan nog hoor je een mens als mens te behandelen. Maar in dit geval ging het om het lopen op een weg waar je niet mag lopen! Ik hoef niet mijn gram te halen, maar politiemensen die zo bezig zijn, zijn gewoon gevaarlijk."

L. REACTIE VERZOEKSTER

1. Verzoeksters gemachtigde reageerde bij brief van 29 december 2000 onder meer als volgt op het standpunt van de korpsbeheerder:

"Vooralsnog heb ik de stukken nog niet met cliënte kunnen bespreken. Wel kan ik alvast berichten dat de noodsituatie, die er volgens de politie bestond, niet aan de orde is geweest. Immers, de toenmalige situatie was zodanig dat, voor zover cliënte zich achterover dreigde te gooien - des neen -, de toenmalige blauwe reling zodanig breed is, zeker 90 centimeter, dat cliënte nooit en te nimmer van het talud kon vallen."

2. Na ontvangst van een afschrift van de in deze zaak afgelegde verklaringen, vulde verzoeksters gemachtigde deze reactie op het standpunt van de korpsbeheerder bij brief van 20 augustus 2001 onder meer als volgt aan:

"Van cliënte heb ik niet anders vernomen, dan dat de dezerzijds aangevoerde stellingen en klachten integraal worden gehandhaafd. De lezing van de daaraan ten grondslag liggende feiten wordt eveneens integraal gehandhaafd. Voorzover de reactie vanwege de politie daarvan afwijkt, worden die feiten en verweren nadrukkelijk betwist."

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht

Artikel 180:

"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."

2. Wetboek van Strafvordering

Artikel 53, eerste, tweede en derde lid:

"In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.

In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid."

3. Politiewet 1993

Artikel 8, eerste en vijfde lid:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.”

4. Wegenverkeerswet 1994

Artikel 5:

"Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd."

Artikel 8, eerste lid:

"Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht."

Artikel 12, eerste en tweede lid:

"Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de aanwijzingen die door de in artikel 159 bedoelde personen (o.a. politieambtenaren; N.o.) dan wel door andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen ter zake van het verkeer op de weg worden gegeven.

De in het eerste lid bedoelde aanwijzingen mogen slechts worden gegeven in het belang van de veiligheid op de weg, de instandhouding van de weg en de bruikbaarheid daarvan, of de vrijheid van het verkeer dan wel in het belang van met toestemming van Onze Minister verrichte onderzoeken ten behoeve van het verkeer."

Artikel 176, derde lid:

"Overtreding van (…) artikel(…) 8 (…) wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie."

Artikel 177, eerste lid onder a:

"Overtreding van:

a. de artikelen 5, (…) 12, eerste lid (…) wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie."

5. Het boeien

5.1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Artikel 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

5.2. In artikel 22, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

5.3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

6. Waarschuwen arts

6.1. Artikel 32, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar:

"In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt."

6.2. Op 9 december 1991 bracht de Nationale ombudsman rapport 91/675 uit. Het betrof het verslag van een onderzoek uit eigen beweging naar de registratie van gegevens met betrekking tot de in politiebureaus en cellen van de Koninklijke marechaussee ingesloten personen en de aan hen verleende zorg. In het rapport overwoog de Nationale ombudsman dat vrijheidsbeneming van burgers door insluiting in een cel een zeer ingrijpende dwangmaatregel is. Daarom dienen hoge eisen te worden gesteld aan de uitvoering daarvan en aan de naleving van de voorschriften die hiervoor gelden. Ook dienen hoge eisen te worden gesteld aan de mogelijkheden om achteraf zowel intern als extern het betreffende overheidsoptreden te controleren. In het rapport kwam de Nationale ombudsman tot een minimumlijst van 22 zogenoemde kernpunten waarvan de registratie essentieel werd geacht in verband met de eisen die mogen worden gesteld aan de zorg die wordt verleend aan personen die zijn ingesloten in een politiecel of een cel van de Koninklijke marechaussee. Met betrekking tot de registratie van gegevens betreffende de verzorging overwoog de Nationale ombudsman in het rapport het volgende:

"Ingeslotenen zijn overgeleverd aan de zorg van degenen die namens de Staat verantwoordelijk zijn voor de arrestantenbewaring. Dit impliceert een zorgplicht ten aanzien van het lichamelijk en geestelijk welzijn van de ingeslotenen. Registratie is vereist op die punten waar vastlegging moet worden gezien als een noodzakelijke voorwaarde om aan die zorgplicht te kunnen voldoen. Deze gegevens betreffen:

a. (...)

b. het garanderen van voldoende medische zorg. In dit verband dienen het tijdstip van waarschuwen of raadplegen van arts of psychiater, en bezoeken van arts, psychiater of verpleegkundige te worden aangetekend, evenals weigeringen om aan verzoeken in dit verband te voldoen..."

7. Klachtenregeling politieoptreden Haaglanden 1994

Artikel 2, eerste en vijfde lid:

"Een klacht kan schriftelijk of mondeling worden ingediend.

Een klacht die mondeling wordt ingediend bij een politiebureau wordt in opdracht van de bureauchef (buiten kantooruren de wachtcommandant) door een leidinggevende op schrift gesteld. De klager ontvangt een kopie van de op schrift gestelde klacht."

Artikel 4, eerste, tweede, vijfde en zesde lid:

"Het onderzoek naar de klacht is de verantwoordelijkheid van de burgemeester. Het onderzoek vindt plaats onder toezicht van de onderdeelschef.

De bureauchef belast een leidinggevende met het onderzoek.

De onderzoeker hoort de politieambtenaar en getuigen en verzamelt relevante informatie.

Hij hoort de klager opnieuw in het geval de lezing omtrent de gebeurtenissen van de politieambtenaar afwijkt van die van de klager. Hij stelt de klager op de hoogte van deze lezing en stelt hem in de gelegenheid hierop te reageren."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Optreden jegens verzoekster: onheus bejegend hoewel zij aangaf zich onwel te voelen, verzoekster via pijnprikkel gedwongen haar armen te strekken, op politiebureau niet direct een arts toegewezen, Bureau Slachtofferhulp niet ingelicht.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Verzoeksters mondelinge klacht aanvankelijk niet in behandeling genomen.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Geboeid en disproportioneel geweld toegepast, wijze van klachtafhandeling m.b.t. optreden jegens verzoekster op 9 april en optreden jegens verzoekster op 20 november: onheus bejegend, zonder haar toestemming medisch dossier opgevraagd, oordeel over klacht gegeven zonder getuigen te horen.

Oordeel:

Gegrond