2002/086

Rapport

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over een passage die de hoofdofficier van justitie te Assen heeft opgenomen in een aan hem gerichte brief d.d. 1 november 2000. In deze brief motiveert de hoofdofficier van justitie haar sepotbeslissing op grond van verstrijking van de verjaringstermijn, doch heeft zij tevens de zinsnede: 'Ten aanzien van de feiten gepleegd in 1987 ben ik weliswaar van mening dat het wettig en overtuigend bewijs aanwezig is' vermeld.

Beoordeling

1. Op 26 maart 2000 deed mevrouw Z. aangifte van seksueel misbruik en verkrachting, gepleegd door verzoeker in 1987 en 1990. Op verzoek van de hoofdofficier van justitie stelde de rijksrecherche op 6 maart 2000 een strafrechtelijk onderzoek naar verzoeker in. De hoofdofficier van justitie berichtte verzoekers raadsman bij brief van 1 november 2000 dat zij had besloten om de strafzaak tegen verzoeker te seponeren. In deze brief had zij vermeld dat, alhoewel zij van mening was dat het wettig en overtuigend bewijs ten aanzien van de feiten gepleegd in 1987 wel aanwezig was, de zaak wegens verjaring zou worden geseponeerd. Voorts stond in deze brief vermeld dat het in 1990 gepleegde feit werd geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.

2. Verzoeker klaagt erover dat de hoofdofficier van justitie in haar brief van 1 november 2000 tevens heeft vermeld dat zij ten aanzien van de feiten gepleegd in 1987 van mening is dat het wettig en overtuigend bewijs is geleverd. Volgens verzoeker had zij, onder vermelding van sepotcode 03, kunnen en moeten volstaan met de constatering dat de feiten waren verjaard.

3.1. De Minister van Justitie deelde de Nationale ombudsman bij brief van 24 juli 2001 onder meer mee dat de (hoofd)officier van justitie het volste recht en misschien zelfs de plicht heeft een dergelijke opmerking te maken, die recht doet aan de aard van de sepotbeslissing. Wanneer een zaak op zichzelf wel bewijsbaar is, is dat een belangrijke constatering die in principe in de sepotbeslissing tot uitdrukking moet komen, aldus de Minister. De Minister liet voorts nog weten dat de registratie van een zo volledig mogelijke sepotbeslissing in het dossier van belang is bij het later raadplegen ervan, zodat duidelijk wordt waarom is geseponeerd. De Minister stelde dat het niet meer dan fatsoenlijk is dat de verdachte van die constatering op de hoogte wordt gesteld, aldus de Minister.

De Minister achtte verzoekers klacht ongegrond.

3.2. In haar ambtsbericht van 6 juni 2001 stelde de hoofdofficier van justitie dat het openbaar ministerie moet komen tot de vaststelling van de feiten en kwalificatie van die feiten, alvorens te kunnen beslissen over de (niet-)ontvankelijkheid wegens verjaring van de feiten. De hoofdofficier achtte de onderhavige passage een vanzelfsprekende toelichting op haar beslissing, die temeer van belang is gelet op de aard van de zaak en in het bijzonder gelet op de positie van de verdachte als executief politieambtenaar in de uitvoering van de politietaak.

De hoofdofficier gaf aan van mening te zijn dat de passage niet alleen van belang was als toelichting op de sepotbeslissing, maar dat de passage tevens met het oog op de belangen van alle betrokkenen een noodzakelijke toevoeging was om vanwege het openbaar ministerie een duidelijk oordeel te geven over het bewijs van de betreffende feiten.

De hoofdofficier merkte voorts nog op dat het oordeel van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken ruim voor de afronding van het strafrechtelijk onderzoek tot stand was gekomen en de expertisegroep niet alle beschikbare stukken (met name de verklaring van verdachte) bij haar oordeel heeft kunnen betrekken.

4. Vast is komen te staan dat de hoofdofficier van justitie de strafzaak jegens verzoeker heeft geseponeerd wegens verjaring, maar dat zij in de sepotbeslissing tevens heeft vermeld dat zij van mening is dat het bewijs ten aanzien van de feiten gepleegd in 1987 wettig en overtuigend aanwezig is.

Het is eveneens vast komen te staan dat het arrondissementsparket te Assen het slachtoffer een kennisgeving van het sepot heeft gestuurd, welke een soortgelijke strekking heeft.

5.1. Ten aanzien van het standpunt van de hoofdofficier van justitie dat de feiten gepleegd in 1987 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, overweegt de Nationale ombudsman het volgende. De hoofdofficier van justitie heeft de feiten, gepleegd in 1987 gekwalificeerd als ontucht met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige (zie Achtergrond, onder 1.). De Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken heeft geconcludeerd dat zij er niet aan twijfelde dat er wellicht een intieme (seksuele) relatie tussen aangeefster en de heer X. heeft bestaan, waarbij zij het onwaarschijnlijk achtte dat deze vermeende relatie gestoeld zou zijn geweest op dwang. Voor het plegen van het strafbare feit ontucht met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, is echter geen dwang vereist (zie Achtergrond, onder 2.).

Gelet hierop en hetgeen verzoeker tegenover de rijksrecherche heeft verklaard, heeft de hoofdofficier van justitie kunnen oordelen dat aangeefster aan verzoekers zorg was toevertrouwd. Het oordeel van de hoofdofficier dat de zaak wettig en overtuigend bewezen zou kunnen worden acht de Nationale ombudsman dan ook niet onjuist.

5.2. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de bewuste passage uit de brief van de hoofdofficier van justitie van 1 november 2000 moet worden gezien als een mededeling aan de verdachte over de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek en als onderbouwing van de sepotbeslissing op ded code niet-ontvankelijk (03) en niet op de code geen bewijs (02). Terecht merkt de hoofdofficier op dat in deze zaak eerst de naar het oordeel van het openbaar ministerie wettig en overtuigend bewezen feiten alsook de kwalificatie daarvan moesten worden vastgesteld. Aan de hand daarvan kon pas de verjaringstermijn van de delictsomschrijving worden vastgesteld. De door de hoofdofficier van justitie gekozen formulering is neutraal en zakelijk en kan in de gegeven context niet anders worden gelezen dan dat het openbaar ministerie voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig achtte om tot vervolging over te gaan terzake van het delict als omschreven in artikel 249, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (oud), doch door verjaring daartoe niet meer bevoegd was en daarop de sepotcode heeft vastgelegd.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

6. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Indien een officier van justitie een beslissing tot niet verdere vervolging heeft genomen, dient hij het slachtoffer hiervan schriftelijk in kennis te stellen, waarbij hij zijn beslissing dient te motiveren (zie Achtergrond, onder 3.).

In de brief die het arrondissementsparket te Assen op 22 november 2000 aan mevrouw Z. heeft gestuurd, staat vermeld dat de feiten uit 1987 weliswaar wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, maar dat door het verstrijken van de verjaringstermijn een strafrechtelijke vervolging niet mogelijk is.

De Nationale ombudsman is van oordeel dat het openbaar ministerie te Assen heeft gekozen voor een formulering die gemakkelijk de indruk kan wekken dat verzoekers schuld aan strafbare feiten is komen vast te staan: aan de mogelijkheid dat een rechter anders zou oordelen wordt volledig voorbijgegaan. De Nationale ombudsman acht het daarom niet juist dat het openbaar ministerie in de brief aan mevrouw Z. de formulering heeft gebruikt dat de feiten uit 1987 "wettig en overtuigend bewezen kunnen worden". Het bezwaar tegen deze formulering had kunnen worden ondervangen door ook in de brief aan mevrouw Z. alleen te vermelden dat er in de visie van het openbaar ministerie voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om tot vervolging over te gaan, maar dat door het verstrijken van de verjaringstermijn een strafrechtelijke vervolging niet mogelijk is.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het openbaar ministerie te Assen, die wordt aangemerkt als een gedraging van Minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 9 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X. te Y., ingediend door de heer mr. H. Anker, advocaat te Leeuwarden, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Assen.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken hoofdofficier van justitie de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de Minister een aantal specifieke vragen gesteld en werd het arrondissementsparket te Assen om inlichtingen verzocht.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Zowel de Minister van Justitie als verzoekers raadsman berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 26 maart 2000 deed mevrouw Z. aangifte van seksueel misbruik en verkrachting, gepleegd door verzoeker in 1987 en 1990. Naar aanleiding hiervan stelde de rijksrecherche op verzoek van de hoofdofficier van justitie te Assen op 6 maart 2000 een strafrechtelijk onderzoek in naar verzoeker, die politieambtenaar was.

2. Nadat het strafrechtelijk onderzoek was afgerond, berichtte de hoofdofficier van justitie te Assen verzoekers raadsman bij brief van 1 november 2000 onder meer het volgende:

"Na bestudering van het proces-verbaal heb ik besloten om de strafzaak tegen uw cliënt te seponeren. Ten aanzien van de feiten gepleegd in 1987 ben ik weliswaar van mening dat het wettig en overtuigend bewijs aanwezig is, maar dat ten gevolge van het verstrijken van de verjaringstermijn een strafrechtelijke vervolging niet mogelijk is (sepotcode 03). Ten aanzien van het in 1990 gepleegde feit is er sprake van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs (sepotcode 02). Ik zal uw cliënt als verdachte in de parketadministratie doen inschrijven, waarna hij de sepotbeslissing binnenkort op zijn huisadres zal ontvangen."

3. Verzoekers raadsman deelde de hoofdofficier van justitie te Assen bij brief van 14 november 2000 het volgende mee:

"…Cliënt en ondergetekende zijn van mening dat met betrekking tot het feit (de feiten), vermoedelijk begaan in 1987, in die (begeleidende) brief volstaan kan en moet worden met de constatering dat het feit (de feiten) verjaard is (zijn), onder vermelding van sepotcode 03.

De zinsnede 'ten aanzien van de feiten gepleegd in 1987 ben ik weliswaar van mening dat het wettig en overtuigend bewijs aanwezig is' is overbodig en onnodig en berokkent cliënt alleen maar (nog meer) schade. Strafrechtelijk komt het Openbaar Ministerie uit op sepotcode 03 en dan gaat het niet aan om cliënt via de achterdeur alsnog inhoudelijk voor dat feit (die feiten) te 'veroordelen'. Op deze wijze kan cliënt zich daartegen ook in het geheel niet verweren. Via uw brief van 1 november jl. gaat die overweging ten aanzien van het wettig en overtuigend bewijs in verband met het feit (de feiten) uit 1987 toch een eigen leven leiden.

Inhoudelijk verbaast die extra overweging mij ook nu de Landelijk Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken duidelijk is in haar rapport d.d. 6 juni 2000. (…)

Waar deze expertisegroep oordeelt over de geloofwaardigheid van aangeefster (…) wordt geen onderscheid gemaakt tussen hetgeen zij verklaart omtrent 1987 en 1990. Opvallend is het dan vervolgens wel dat ten aanzien van het feit, vermoedelijk begaan in 1990, door het Openbaar Ministerie wordt geoordeeld dat er sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs (sepotcode 02). Dat zou dan dus zeker ook moeten gelden voor het feit (de feiten) vermoedelijk begaan in 1987!

(…)

De expertisegroep concludeert uiteindelijk dan ook:

'De expertisegroep twijfelt er niet aan dat er wellicht een intieme (seksuele) relatie tussen de aangeklaagde en de aangeefster heeft bestaan. Dat deze vermeende relatie gestoeld zou zijn op dwang van de beschuldigde wordt echter onwaarschijnlijk geacht.

De expertisegroep vermoedt dat mogelijk sprake is geweest van een 'gewone' relatie. X., die voor aangeefster een luisterend oor was en haar de aandacht gaf waar zij om vroeg, maakte gebruik van de ontstane situatie om vervolgens een (seksuele) relatie met haar te hebben. Er wordt gesuggereerd dat X. wisselende contacten heeft. Hij beschikt blijkbaar over de charme om vrouwen voor zich te winnen. Hieruit kan echter niet de conclusie worden afgeleid dat hij daarom ook verkrachtingen pleegt.

De kernvraag is of beschuldigde kon weten dat het contact niet werd gewenst door de aangeefster. De mening van de expertisegroep is dat hij dit naar alle waarschijnlijkheid niet kon weten.

Aangeefster heeft immers op geen enkele wijze duidelijk laten merken dat het contact

door haar niet werd gewenst. Het is mogelijk dat de culturele achtergrond van

aangeefster haar gedrag beïnvloedt en het voor haar daardoor extra moeilijk is geweest

om een politieambtenaar aan te spreken op zijn gedrag, zich tegen hem te verzetten of

zijn voorstellen tot verregaand contact te weigeren. Deze culturele invloeden hebben

mogelijk ook ertoe bijgedragen dat misverstanden in de relatie tussen aangeefster en X.

zijn ontstaan.'

Op grond van het bovengenoemde verzoek ik u dan ook beleefd om uw brief d.d. 1 november jl. in te trekken en om aan mij thans een soortgelijke brief toe te zenden, nu alleen echter zonder de zinsnede dat u toch van mening bent dat het wettig en overtuigend bewijs aanwezig is ten aanzien van het feit (de feiten) vermoedelijk begaan in 1987."

4. De hoofdofficier van justitie te Assen berichtte verzoekers raadsman bij brief van 28 november 2000 onder meer het volgende:

"Bij de beoordeling van de processtukken in de zaak tegen uw cliënt zijn alle relevante stukken meegenomen, dus ook het door u aangehaalde en meermaals geciteerde rapport van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken.

Op basis van de overige (…) aanwezige bewijsmiddelen in het proces-verbaal van de Rijksrecherche, alsmede op basis van bovengenoemd rapport, ben ik tot het standpunt gekomen als verwoord in mijn brief van 1 november jl., te weten handelen in strijd met art. 249 lid 1 W.v.Sr. (oud). Dat niet het OM 'veroordeelt' maar slechts de rechter, staat buiten kijf. Gezien het feit dat het om strafbare feiten uit 1987 gaat, zal de rechter echter aan dit oordeel niet toe kunnen komen.

Ik zie geen aanleiding om (gedeelten van) mijn brief van 1 november jl. in te trekken…"

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Minister van Justitie

1. Bij brief van 24 juli 2001 gaf de Minister van Justitie zijn standpunt op verzoekers klacht:

"…Voor de feitelijke toedracht, alsmede voor de motivering van de hoofdofficier voor het gebruiken van de genoemde zinsnede, verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Assen van 6 juni 2001 (…). Mede op basis van dit ambtsbericht is het College van oordeel dat de klacht van verzoeker ongegrond moet worden geacht. Daarbij merkt het College nog op dat de (hoofd-)officier van justitie het volste recht en misschien zelfs de plicht heeft een dergelijke opmerking, naast het doen van de sepotmededeling, te maken. Deze handelwijze kan derhalve niet worden gekwalificeerd als een onbehoorlijke gedraging. (…)

Het College merkt op dat het gebruiken van een dergelijke zinsnede recht doet aan de aard van de sepotbeslissing. (…) Waneer een zaak op zichzelf wel bewijsbaar is, is dat een belangrijke constatering die in principe in de sepotbeslissing tot uitdrukking moet komen. Evenzeer dient de registratie van een zo volledig mogelijke sepotbeslissing in het dossier het belang dat bij later raadplegen van het dossier duidelijk wordt waarom geseponeerd is. (…)

Het is dan niet meer dan fatsoenlijk dat de verdachte van die constatering op de hoogte wordt gesteld.

Wellicht speelt bij verzoeker op de achtergrond de gedachte een rol dat wanneer een zaak verjaard zou zijn, het OM zich niet over bewijsbaarheid zou mogen uitlaten. Die gedachte mist grondslag in het recht.

Ik kan mij met dit standpunt verenigen…"

2. De hoofdofficier van justitie te Assen berichtte het College van procureurs-generaal in haar ambtsbericht van 6 juni 2001 onder meer het volgende:

"De onderhavige brief heeft betrekking op de afdoening van een strafrechtelijke onderzoek (…) naar aanleiding van een aangifte (…) terzake seksueel misbruik en verkrachting gepleegd door de heer X., destijds werkzaam bij de (…)politie (…).

Na beoordeling van het proces-verbaaldossier van de rijksrecherche heb ik de raadsman van dhr. X. door middel van de onderhavige brief schriftelijk geïnformeerd over mijn oordeel omtrent de haalbaarheid van een strafvervolging en mijn afdoeningsbeslissing. Samengevat hield mijn oordeel in dat dhr. X. terecht als verdachte was aangemerkt, daar de feiten en omstandigheden die hadden geleid tot een verdenking werden bevestigd door het rijksrechercheonderzoek, maar een strafrechtelijke vervolging was niet opportuun. Ten aanzien van een tweetal incidenten was namelijk het wettig en overtuigend bewijs terzake art. 249 lid 1 (oud) Sr wel aanwezig maar het OM niet (meer) ontvankelijk, omdat de feiten verjaard waren (sepot 03) en ten aanzien van een derde incident ontbrak het wettig en overtuigend bewijs terzake enig strafbaar feit (sepot 02). (…)

Ter verduidelijking van de wijze waarop de beslissing 'sepot 03' tot stand is gekomen, merk ik op dat het openbaar ministerie, alvorens te kunnen beslissen over de (niet)-ontvankelijkheid wegens verjaring van de feiten, moet komen tot de vaststelling van de (naar het oordeel van het OM wettig en overtuigend bewezen) feiten en de kwalificatie van feiten. Aan de hand van de delictsomschrijving kan pas de verjaringstermijn worden vastgesteld. Voor de raadsman (en de rechter ter terechtzitting) ligt dit uiteraard anders, omdat hij (in de regel) de zaak beoordeelt op de grondslag van de tenlastelegging.

Hoewel ik onderken dat de onderhavige passage voor dhr. X. een ingrijpende betekenis zou kunnen hebben, is deze een vanzelfsprekende toelichting op mijn beslissing. Ik acht deze toelichting temeer van belang gelet op de aard van de zaak en in het bijzonder gelet op de positie van de verdachte als executief politieambtenaar in de uitvoering van de politietaak en de eisen die aan een politieambtenaar mogen en moeten worden gesteld.

In dat licht ben ik van mening dat de onderhavige passage niet enkel van belang was als (formeel juridische) toelichting op de haalbaarheid van een strafrechtelijke vervolging, maar tevens een noodzakelijke toevoeging was (met het oog op de belangen van alle betrokkenen) om vanwege het openbaar ministerie een duidelijk oordeel te geven over het bewijs van de betreffende feiten.

Wellicht ten overvloede merk ik op dat het oordeel van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken, waaraan de raadsman van de heer X. refereert, conform de Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidrelaties (…), is gevraagd alvorens X. en in het kielzog daarvan een aantal getuigen werden verhoord. Dit oordeel is dus tot stand gekomen ruim vóór de afronding van het strafrechtelijk onderzoek. De expertisegroep heeft derhalve niet alle (naderhand) beschikbare stukken (met name de verklaring van de verdachte) bij haar oordeel kunnen betrekken. Overigens oordeelt de expertisegroep in haar conclusie dat zij er niet aan twijfelt dat er wellicht een intieme (seksuele) relatie tussen betrokkenen heeft bestaan, maar acht zij het onwaarschijnlijk dat deze vermeende relatie gestoeld zou zijn op dwang.

Gezien het vorenstaande acht ik de klacht niet gegrond. Ik geef u derhalve in overweging de Nationale ombudsman overeenkomstig te informeren."

3.1 De Minister van Justitie stuurde de Nationale ombudsman bij zijn brief van 24 juli 2001 een aantal bijlagen, waaronder het proces-verbaal van de rijksrecherche. In het proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 13 juli 2000 staat, ten aanzien van het feit dat in 1987 zou zijn gepleegd, onder meer het volgende vermeld:

"Ik zag Z. als een kind dat in de problemen zat. (…) Ik heb van Z. ooit een briefje gekregen (…). De inhoud van dit briefje was een bedankje voor de hulp. (…)"

3.2 In het proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 17 juli 2000 staat onder meer de volgende passage:

"Ik hoorde van (…) dat Z. (problemen had; No). Ik was net wijkagent en ik dacht bij mij mijzelf: 'dit wordt mijn eerste grote klus en zal dat zo goed mogelijk proberen op te lossen'. (…). U vraag mij of ik, achteraf beziend, wel een relatie met haar aan mocht gaan. Natuurlijk mocht dat niet, zij zag mij als hulpverlener en dat kan natuurlijk nooit."

D. reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de Minister van Justitie deelde verzoekers raadsman de Nationale ombudsman bij brief van 6 september 2001 het volgende mee:

"…Het is in dat verband volstrekt niet noodzakelijk om de zaak ook inhoudelijk te onderzoeken voor wat betreft het wettig en overtuigend bewijs. In verband met de beantwoording van de vraag of er sprake is van verjaring is van belang dat men weet welke maximum straf gesteld is op het delict.

Daarvoor is niet nodig dat men weet of dat feit wettig en overtuigend te bewijzen zal zijn. Voldoende is dat duidelijk wordt ten aanzien van welk strafbaar feit/delict er een verdenking bestaat.

Vervolgens kent men dan de kwalificatie en de maximum straf en kan nagegaan worden of er sprake is van verjaring. Daarvoor is absoluut niet nodig om ook nog na te gaan of het wettig en overtuigend bewijs te leveren is. In die fase gaat het om de verdenking ter zake van een concreet feit. Het Openbaar Ministerie is op de stoel van de Rechter gaan zitten.

Indien men seponeert op grond van een formele kwestie als de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan komt men aan de materiële kwestie van het bewijs niet meer toe .(…)

Voorts is de beantwoording van de vraag of een feit wettig en overtuigend te bewijzen is voorbehouden aan de onafhankelijke Rechter. (…)

Zo het Openbaar Ministerie al toe zou kunnen komen aan het afwegen van diverse belangen in een zaak als de onderhavige (…) dan ben ik van mening dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet het belang van klager ondergeschikt had mogen maken aan andere belangen…"

e. nadere inlichtingen minister van justitie

1. Bij brief van 20 september 2001 verzocht de Nationale ombudsman de Minister van Justitie de volgende vragen te beantwoorden:

"Welke feiten en/of omstandigheden liggen eraan ten grondslag dat u het wettig en overtuigend bewijs wel aanwezig acht ten aanzien van de door verzoeker gepleegde feiten in 1987, maar niet aanwezig acht ten aanzien van het in 1990 door verzoeker gepleegde feit.

Heeft de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken nog kennis genomen van de stukken die na haar conclusie van 6 juni 2000 beschikbaar zijn gekomen? Indien dit het geval is, verneem ik graag van u of zij hierin aanleiding heeft gezien haar conclusie te wijzigen. Indien dit niet het geval is, verzoek ik u mij mee te delen waarom de expertisegroep geen kennis meer heeft genomen van die stukken."

2.1 De Minister van Justitie berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 16 november 2001 onder meer het volgende:

"Bijgaand treft u een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Assen aan, waarin uitgebreid en volledig antwoord is gegeven op uw vragen. Kortheidshalve wil ik dan ook volstaan met een verwijzing naar de inhoud van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie d.d. 18 oktober 2001."

2.2 De hoofdofficier van justitie te Assen berichtte het College van procureurs-generaal in haar ambtsbericht van 18 oktober 2001 onder meer het volgende.

" Eerste vraag Nationale Ombudsman

'Welke feiten en/of omstandigheden liggen eraan ten grondslag dat u het wettig en overtuigend bewijs wel aanwezig acht ten aanzien van de door verzoeker gepleegde feiten in 1987, maar niet aanwezig acht ten aanzien van het in 1990 door verzoeker gepleegde feit.'

Gepleegde feiten 1987

Brief OM Assen aan raadsman van de heer X. d.d. 1 november 2000: 'Ten aanzien van de feiten gepleegd in 1987 ben ik weliswaar van mening dat het wettig en overtuigend bewijs aanwezig is'. Bedoeld is het bewijs terzake overtreding van artikel 249 lid 1 Sr (oud): hij die ontucht pleegt met een minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete in de vierde categorie.

Voor vervolging op grond van artikel 249 lid 1 Sr. (oud) is voldoende dat wettig en overtuigend wordt bewezen dat door de beklaagde ontucht met een minderjarige wordt gepleegd. Het is dus onbelangrijk of het slachtoffer al dan niet met de seksuele handelingen heeft ingestemd.

Bestanddeel 'minderjarig' en 'aan de zorg en waakzaamheid toevertrouwt'

Aangeefster, mevrouw Z., was in 1987 nog minderjarig en naar mijn oordeel toentertijd aan de zorg en waakzaamheid van de heer X. toevertrouwd. Tot deze conclusie kom ik op grond van het navolgende.

Aangeefster komt uit een groot (…) gezin en heeft vanuit haar jeugd te kampen met psychische problemen (…). Een broer en haar moeder hebben (…) hulp gevraagd van (…) de heer X. De heer X. genoot een vertrouwenspositie (…).

Het eerste gesprek heeft bij aangeefster thuis plaatsgevonden in aanwezigheid van haar broer en moeder. Het gesprek gaf haar een goed gevoel en leidde ertoe dat zij meerdere malen met de heer X. heeft gesproken op het politiebureau. Het vertrouwen van aangeefster in de heer X. groeide hierdoor.

De heer X. heeft erkend dat hij met aangeefster gesprekken heeft gevoerd over haar psychische problemen en heeft verklaard dat aangeefster in een hulpverlenende verhouding tot hem stond. Daarbij wist de heer X. dat aangeefster minderjarig was.

Zodoende stel ik vast dat aangeefster aan de zorg en waakzaamheid van de heer X. was toevertrouwd, zoals bedoeld in artikel 249 lid 1 Sr. (oud).

Bestanddeel 'ontucht'

In deze periode (1987) vond een tweetal seksuele incidenten c.q. ontuchtelijke handelingen plaats tussen mevrouw Z. en de heer X., waarvan mevrouw Z. op 26 maart 2000 bij de politie aangifte heeft gedaan.

Proces-verbaaldossier van de Rijksrecherche

Op basis van het proces-verbaaldossier van de Rijksrecherche van 28 september 2000 (…) ben ik destijds tot het oordeel gekomen dat de heer X. terecht als verdachte is aangemerkt, daar de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de verdenking werden bevestigd door het onderzoek. Strafrechtelijke vervolging bleek echter voor het tweetal onderzochte incidenten in 1987 niet opportuun. Het wettig en overtuigend bewijs terzake artikel 249 lid 1 Sr. (oud) kon mijns inziens op grond van het proces-verbaaldossier van de Rijksrecherche worden geleverd, doch het OM was niet meer ontvankelijk vanwege de verjaring van de feiten (sepot 03).

Het bewijs terzake de ontuchtige handelingen zoals bedoeld in artikel 249 lid 1 Sr. (oud), achtte ik met name aanwezig op basis van de verklaringen van aangeefster mevrouw Z. en verdachte de heer X., ondersteund door getuigenverklaringen van de heer A. (echtgenoot aangeefster) en de verschillende vrouwen waarmee de heer X. een seksuele relatie had.

Voor het bewijs terzake het aan de zorg en waakzaamheid van de heer X. zijn toevertrouwd en de minderjarigheid van aangeefster, zoals bedoeld in artikel 249 lid 1, verwijs ik naar hetgeen hierboven uiteen is gezet.

Gepleegd feit 1990

Brief OM Assen aan raadsman van de heer X. d.d. 1 november 2000: Ten aanzien van het in 1990 gepleegde feit is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs (sepot 02)'.

Bedoeld is ten eerste het bewijs terzake overtreding van artikel 249 lid 2 Sr.

(oud): met dezelfde straf wordt gestraft de ambtenaar die ontucht pleegt met een persoon aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd of aanbevolen.

Ten tweede het bewijs terzake overtreding van artikel 242 Sr. (oud):

Hij die door geweld of bedreiging met geweld een vrouw dwingt met hem buiten echt vleselijke gemeenschap te hebben, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of een geldboete van de vijfde categorie.

Ten derde het bewijs terzake overtreding van artikel 246 lid 2 Sr. (oud):

Hij die door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de openbare eerbaarheid, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of een geldboete van de vijfde categorie.

Artikel 249 lid 2 Sr.

Aangeefster, mevrouw Z., was ten tijde van het incident in 1990 inmiddels meerderjarig en derhalve vond artikel 249 lid 1 Sr. (oud) geen toepassing meer. Voorts kon mijns inziens niet wettig en overtuigend worden bewezen dat aangeefster op dat moment aan de waakzaamheid van de heer X. als ambtenaar was toevertrouwd of aanbevolen, zoals bedoeld in artikel 249 lid 2 Sr. (oud).

Uit jurisprudentie van de Hoge Raad wordt namelijk duidelijk dat daar slechts sprake van is indien de verhouding tussen de ambtenaar en de hulpvragende wordt gekenmerkt door een juridisch geformaliseerde relatie. (HR 19 december 1989 NJ 1990, 292 en HR 30 mei 1995 NJ 1995, 620)

Gezien de algemene taakomschrijving van de politie in de Politiewet 1993 ('het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven', hetgeen hier niet leidt tot juridisch geformaliseerde relatie) gecombineerd met de jurisprudentie van de Hoge Raad, heb ik zodoende vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de kwalificatie van artikel 249 lid 2 Sr. (oud).

Artikel 242 Sr. (oud) en artikel 246 Sr. (oud)

Verder bleek op grond van het proces-verbaaldossier van de Rijksrecherche het gebruik van geweld door beklaagde niet wettig en overtuigend te kunnen worden bewezen ten einde tot vervolging te kunnen overgaan terzake verkrachting of aanranding van de eerbaarheid, strafbaar gesteld in artikel 242 Sr. (oud) en artikel 246 Sr. (oud).

Samenvattend

De heer X. is naar mijn mening op grond van de aangifte en de getuigenverklaringen terecht als verdachte aangemerkt met betrekking tot het incident in 1990, doch het onderzoek heeft onvoldoende wettig en overtuigend bewijs opgeleverd.

Op basis hiervan heb ik besloten tot een sepot 02 vanwege onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.

Tweede vraag Nationale Ombudsman

'Heeft de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken nog kennisgenomen van de stukken die na haar conclusie van 6 juni beschikbaar zijn gekomen?

Indien dit het geval is, verneem ik graag van u of zij hierin aanleiding heeft gezien haar conclusies te wijzigen.

Indien dit niet het geval is, verzoek ik u mij mee te delen waarom de expertisegroep geen kennis meer heeft genomen van die stukken.'

Op 2 mei 2000 heeft het Openbaar Ministerie Assen conform de aanwijzing 'Opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties' van het College van Procureurs-Generaal, de Landelijke Expertisegroep voor Bijzondere Zedenzaken verzocht een oordeel te geven over de geloofwaardigheid van aangeefster.

De Expertisegroep concludeert in haar rapportage d.d. 6 juni 2000 onder andere dat zij 'er niet aan twijfelt dat er wellicht een intieme (seksuele) relatie tussen beklaagde en aangeefster heeft bestaan'.

De Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken heeft vervolgens geen kennisgenomen van de stukken die na het uitbrengen van haar advies beschikbaar zijn gekomen. Het aanmelden van een casus aan de Expertisegroep dient te geschieden vóór de aanhouding van de verdachte met inachtneming van de stand van zaken en de benodigde tactiek van het opsporingsonderzoek, hetgeen in de onderhavige zaak is geschied.

Gelet op het advies en de conclusie van de Expertisegroep, en gelet op de gronden waarop is gekomen tot de sepotbeslissingen - hetgeen de beëindiging van het opsporingsonderzoek met zich bracht - achtte ik geen verdere onderzoeksvragen aanwezig om nader advies bij de expertisegroep in te winnen. Bovendien zal zodra een verdachte is aangehouden of gehoord, de Expertisegroep zich van nader advies onthouden (…).

Gezien het bovenstaande acht ik de klacht niet gegrond. Ik geef u derhalve in overweging de Nationale Ombudsman overeenkomstig te informeren…"

F. inlichtingen openbaar ministerie

Op 15 januari 2002 verzocht de Nationale ombudsman het arrondissementsparket te Assen om een afschrift van de kennisgeving van het sepot, dat het parket op 22 november 2000 aan het slachtoffer heeft gestuurd. De Nationale ombudsman ontving een afschrift van de betreffende brief op 15 januari 2002, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Tot mijn spijt moet ik u meedelen dat de Officier van Justitie de strafzaak tegen de verdachte heeft geseponeerd, hetgeen betekent dat geen verdere strafvervolging zal worden ingesteld.

De reden daarvoor is dat de feiten uit 1987 weliswaar wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, echter het verstrijken van de verjaringstermijn maakt een strafrechtelijke vervolging niet mogelijk. Ten aanzien van het in 1990 gepleegde feit is er sprake van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs."

Achtergrond

1. Artikel 249, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (zoals deze tot 1 januari 1999 luidde):

"Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie."

2. Tekst & Commentaar op het Wetboek van Strafrecht, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, derde druk, artikel 249 Wetboek van Strafrecht:

"1. Algemeen. De bescherming van afhankelijke personen tegen seksuele handelingen staat in dit delict centraal. In lid 1 gaat het om door hun leeftijd afhankelijken, minderjarigen (…).

7. Overige bestanddelen. a) Plegen. Strafbaar is gesteld het plegen van ontucht. Het is dus onbelangrijk van wie het initiatief is uitgegaan. Ook wanneer de ontucht is uitgelokt door het slachtoffer, had de dader zich van zijn bijzondere verantwoordelijkheid bewust moeten zijn (…). Instemming van het slachtoffer staat aan het plegen evenmin in de weg. Een en ander kan hoogstens de kwalificatie ontucht aantasten. b) Ontucht. Het begrip heeft 'een andere, meer geladen' betekenis dan het begrip 'seksuele handelingen'. Het gaat om handelingen van seksuele aard die in strijd met de sociaal-ethische norm zijn. (...)

d) Aan zorg toevertrouwd (lid 1). (…) Niet alleen juridisch maar ook feitelijk toevertrouwen kan eronder vallen (…)"

3. Artikel 51f, derde lid, Wetboek van Strafvordering:

"Indien de officier van justitie geen vervolging instelt of de vervolging niet voortzet, doet hij daarvan schriftelijk mededeling aan de benadeelde partij. De beslissing is met redenen omkleed."

Instantie: Arrondissementsparket Assen

Klacht:

Hoofdofficier van justitie vermeldt in brief, waarin zij bericht de strafzaak tegen verzoeker te seponeren wegens verjaring, dat zij van mening is dat wettig en overtuigend bewijs t.a.v. de feiten gepleegd in 1987 aanwezig is.

Oordeel:

Niet gegrond