Verzoekster klaagt erover dat het arrondissementsparket te Den Haag haar pas op 25 oktober 2000 een transactievoorstel heeft gedaan in verband met een door haar op 14 februari 2000 gepleegde verkeersovertreding.
Voorts klaagt verzoekster er over dat het arrondissementsparket te Den Haag naar aanleiding van haar brieven van 29 oktober en 30 november 2000 geen duidelijke verklaring heeft gegeven over de verstreken termijn tussen het constateren van de verkeersovertreding en het doen van het transactievoorstel.
Beoordeling
Inleiding
De politie constateerde op 14 februari 2000 dat verzoeksters auto de maximumsnelheid met 33 kilometer per uur overschreed. Op 25 oktober 2000 zond het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden namens de officier van justitie te Den Haag verzoekster een transactievoorstel van ƒ 395 in verband met de verkeersovertreding. Verzoekster betaalde de transactie en protesteerde bij brief van 29 oktober 2000 aan de officier van justitie te Den Haag tegen het tijdsverloop tussen het constateren van de verkeersovertreding en het verzenden van het transactievoorstel.
I. Ten aanzien van het transactievoorstel
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Den Haag haar pas op 25 oktober 2000 een transactievoorstel heeft gedaan in verband met een door haar op 14 februari 2000 gepleegde verkeersovertreding. Verzoekster is van mening dat een burger bij dergelijk hoge boetes het recht heeft veel eerder te weten waar hij aan toe is en acht het tijdsverloop van meer dan acht en een halve maand een vorm van onbehoorlijk bestuur.
2. De Minister van Justitie liet weten dat hij verzoeksters klacht op dit punt gegrond achtte. In het registratiesysteem op het arrondissementsparket Den Haag bleek niet meer te achterhalen wanneer het tegen verzoekster opgemaakte proces-verbaal daar was binnengekomen. Ook navraag bij de politie had geen resultaat opgeleverd, aldus de Minister. Voorts berichtte de Minister dat de fungerend hoofdofficier van justitie te Den Haag hem had bericht dat inmiddels de afspraak geldt dat strafzaken gemiddeld binnen acht weken na binnenkomst op het parket beoordeeld dienen te worden. De fungerend hoofdofficier van justitie liet de Minister weten dat er in dit geval tussen de pleegdatum en de beoordeling op het parket te veel tijd was verstreken.
3. De Nationale ombudsman kan zich met het oordeel van de Minister en de hoofdofficier van justitie verenigen. Naar algemeen wordt aangenomen, komt het de effectiviteit van de sanctie ten goede wanneer deze spoedig op het (strafbare) gedrag volgt. Voorts mag een verdachte verlangen dat hem binnen redelijke tijd zekerheid wordt gegeven omtrent eventuele sanctionering van de door hem gepleegde overtreding.
De strafrechtelijke afhandeling van verkeersovertredingen als de onderhavige is niet ingewikkeld. Een tijdverloop van ruim acht en een halve maand tussen het plegen van de onderhavige overtreding en het aanbieden van het transactievoorstel is in dit licht bezien te lang.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
4. Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennisgenomen van de mededelingen van de Minister van Justitie en van de fungerend hoofdofficier van justitie te Den Haag dat op het arrondissementsparket te Den Haag de afspraak geldt dat processen-verbaal in beginsel binnen acht weken na binnenkomst dienen te worden beoordeeld.
II. Ten aanzien van het beantwoorden van verzoeksters brieven
1. Tevens klaagt verzoekster er over dat het arrondissementsparket te Den Haag naar aanleiding van haar brieven van 29 oktober en 30 november 2000 geen duidelijke verklaring heeft gegeven over de verstreken termijn tussen het constateren van de verkeersovertreding en het doen van het transactievoorstel.
2. In antwoord op verzoeksters brieven deelde het arrondissementsparket haar mee dat de hoogte van het transactievoorstel conform de landelijk gehanteerde richtlijn was. Voorts werd verzoekster bericht dat het parket afhankelijk was van de termijn waarbinnen de politie een proces-verbaal instuurt. In die brief wordt geen uitleg gegeven over de lange duur van het verzenden van het transactievoorstel. Hiermee heeft het arrondissementsparket te Den Haag verzoeksters brieven onvoldoende inhoudelijk beantwoord. Uit het ambtsbericht van de fungerend hoofdofficier van justitie aan de Minister is immers gebleken dat niet kon worden vastgesteld of het lange tijdsverloop verband houdt met de termijn van inzending van het proces-verbaal danwel een gevolg is van op het parket opgetreden vertraging. Het had dan ook in de rede gelegen om verzoekster bij beantwoording in die zin te berichten en niet (enkel) te verwijzen naar een mogelijk late inzending van het proces-verbaal door de politie.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
3.1. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.
Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat overheidsinstanties aan hen gerichte brieven afhandelen binnen een redelijke termijn. Indien directe afhandeling niet mogelijk is, behoort de betrokkene binnen twee à drie weken een behandelingsbericht te ontvangen, met informatie over de reden waarom directe afhandeling niet mogelijk is en over de tijd die naar verwachting nog met de afhandeling zal zijn gemoeid. De richtlijnen hierover zijn door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie Achtergrond).
Als naderhand blijkt dat de behandeling langer gaat duren dan in het behandelingsbericht was aangegeven, behoort de betrokkene daarover, door middel van een tussenbericht, tijdig te worden geïnformeerd. In dit tussenbericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waarbinnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien het noemen van zo'n nieuwe termijn niet mogelijk is, moet dit worden meegedeeld en uitgelegd.
De hiervoor geformuleerde uitgangspunten met betrekking tot informatieverstrekking dienen zeker te gelden voor tussentijds gedane verzoeken om informatie indien die informatie (nog) niet eigener beweging door de betreffende instantie is verstrekt.
3.2. Gebleken is dat het arrondissementsparket te Den Haag op 10 november 2000 slechts met een ontvangstbevestiging op verzoeksters brief van 29 oktober 2000 heeft gereageerd. Op verzoeksters rappelbrief van 30 november 2000 werd haar op 12 december 2000 nogmaals een ontvangstbevestiging gestuurd. Pas op 24 januari 2001 reageerde het arrondissementsparket inhoudelijk op de brieven van verzoekster.
De fungerend hoofdofficier van justitie schreef in zijn ambtsbericht over deze zaak dat niet alert genoeg was gereageerd op verzoeksters brieven en liet weten dat de knelpunten aangaande de poststroom op het arrondissementsparket in kaart worden gebracht en dat er een uitgebreide procesbeschrijving zal gaan plaatsvinden. Hiermee moeten in de toekomst dergelijke fouten worden voorkomen.
3.3. Zeker na het rappel van 30 november 2000 had de brief van verzoekster voortvarend moeten worden beantwoord. Door het zo lang onbeantwoord laten van de brieven heeft het arrondissementsparket te Den Haag gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid.
Het arrondissementsparket te Den Haag heeft, door niet tijdig te reageren op de brieven van verzoekster, bovendien gehandeld in strijd met de instructies die zijn neergelegd in de Circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991. Dit is niet juist.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 28 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Noordwijk, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Den Haag.
Nadat verzoekster deze klacht bij brief van 26 januari 2001 nader had aangevuld werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Betrokkenen deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 14 februari 2000 constateerde het regionale politiekorps Haaglanden dat de bestuurder van verzoeksters auto de ter plekke geldende maximumsnelheid met 33 kilometer per uur overschreed.
2. Naar aanleiding van deze verkeersovertreding zond het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden namens de officier van justitie te Den Haag op 25 oktober 2000 verzoekster een transactievoorstel van ƒ 395. Hierin staat vermeld dat verzoekster bij niet-betaling zou worden gedagvaard om voor de rechter te verschijnen.
3. Verzoekster betaalde het transactievoorstel en berichtte de officier van justitie te Den Haag bij brief van 29 oktober 2000 onder meer het volgende:
"Op 26 oktober jl ontving ik van u een acceptgirokaart, groot ƒ 395,- inzake een snelheidsovertreding mijnerzijds op 14 februari van dit jaar (...) geconstateerd door de politie Haaglanden (...). Ik constateer hierbij, dat er tussen het tijdstip waarop de overtreding plaatsvond en de datum, waarop de boete ter zake mijn snelheidsovertreding mij bereikte, een tijdsperiode ligt van liefst meer dan acht en een halve maand! Ik vind dat de Nederlandse burger bij dergelijk hoge boetes het recht heeft veel eerder te weten, waaraan hij toe is. Bovendien kan erover gediscussieerd worden, of dergelijke hoge boetes gerechtvaardigd zijn gelet op de omstandigheden, waaronder de snelheidsovertreding plaatsvond (er was toen geen sprake van zelfs maar een potentieel gevaarlijke verkeerssituatie). Ik zal de betaling derhalve onder protest doen plaatsvinden. Ik acht de hele gang van zaken namelijk een vorm van onbehoorlijk Openbaar Bestuur. Ik verzoek u hierbij mij binnen een termijn van 30 dagen een met redenen omkleed schrijven te doen toekomen met een duidelijke uitleg, waarom een en ander zo lang heeft moeten duren. Ik wijs u erop, dat u dat ook moet doen op grond van de wet op het Openbaar Bestuur, als de burger daarom vraagt."
4. Het arrondissementsparket Den Haag bevestigde op 10 november 2000 de ontvangst van verzoeksters brief.
5. Bij brief van 30 november 2000 herinnerde verzoekster de officier van justitie te Den Haag aan haar brief van 29 oktober 2000.
6. Het arrondissementsparket Den Haag bevestigde bij brief van 12 december 2000 de ontvangst van verzoeksters rappelbrief.
7. Op 24 januari 2001 berichtte de officier van justitie te Den Haag verzoekster onder meer:
"Het u aangeboden transactievoorstel is conform de landelijk gehanteerde richtlijn. In verband met de tijdsperiode tussen overtreding - transactievoorstel kan ik u berichten dat voor deze overtredingen proces-verbaal dient te worden opgemaakt. Het arrondissementsparket is daardoor afhankelijk van de politie op welke termijn deze het proces-verbaal heeft opgemaakt en instuurt."
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Bij brief van 27 december 2000 liet verzoekster de Nationale ombudsman onder meer weten:
"In eerste instantie werd mij enkele weken nadien gevraagd, of ik op genoemde datum aldaar gereden had, hetgeen ik direct bevestigend heb beantwoord. (...)
Ik vind, dat omtrent de gang van zaken rond deze boete sprake is van een onbehoorlijk optreden van de overheid en wel om de navolgende redenen:
* Het tijdstip waarop ik de boete ontving was zo'n acht en een halve maand na het door de politie Haaglanden geconstateerde delict. In de pers was nog recent te lezen, dat een korpschef in het zuiden des lands afhandeling van dit soort overtredingen binnen zes weken wenselijk achtte. De reactie van het O.M. hierop was, dat men 4 maanden billijk genoeg vond. Zelfs in dat geval is acht en een halve maand naar mijn mening veel te lang: van de burger mag niet verlangd worden, dat hij dan nog een verband moet zien tussen overtreding en de daarvoor opgelegde boete.
* De verantwoordelijke officier van justitie heeft tot twee maal verzuimd binnen een door mij aanvaardbaar geachte tijd antwoord te geven op mijn vraag, waarom het zolang heeft moeten duren alvorens de boete werd opgelegd -waarbij vermeld zij, dat ik aan de in mijn tweede brief gestelde termijn met opzet nog 12 dagen extra heb toegevoegd vóórdat ik deze klacht op schrift stelde."
C. Standpunt Minister van Justitie
1. De Minister van Justitie deelde in reactie op verzoeksters klacht bij brief van 25 april 2001 onder meer mee:
"Naar aanleiding van deze klacht heeft het College van procureurs-generaal inlichtingen ingewonnen bij de hoofdofficier van justitie te Den Haag. Uit het door de hoofdofficier van justitie opgestelde ambtsbericht blijkt dat de klacht van mevrouw S. (verzoekster; N.o.) gegrond verklaard dient te worden. Ik verwijs u voor de feitelijke gang van zaken naar het ambtsbericht.
Ter aanvulling op het ambtsbericht nog het volgende.
Uit het ambtsbericht komt naar voren dat op korte termijn niet meer te achterhalen is wanneer het proces-verbaal dat tegen verzoekster is opgemaakt op het parket is binnengekomen. Inmiddels is mij gebleken dat dit in het geheel niet meer na te gaan is.
Uit het registratiesysteem van het parket Den Haag (Compas) blijkt niet wanneer de zaak van verzoekster op het parket is ingeschreven. Normaliter blijkt de inschrijfdatum wel uit Compas en waarom dat in deze zaak niet het geval is, is helaas niet te achterhalen. Ook navraag bij de politie heeft geen resultaat opgeleverd: de politie kon niet meer achterhalen wanneer het proces-verbaal aan het parket is ingezonden.
De hoofdofficier van justitie geeft in zijn ambtsbericht aan dat strafzaken thans binnen acht weken na binnenkomst op het parket beoordeeld dienen te worden. Daarop past een nuancering. De termijn van acht weken is een doelstelling en betreft een gemiddelde voor alle soorten strafzaken, van zeer eenvoudig tot zeer ingewikkeld en wil niet zeggen dat élke zaak binnen acht weken na binnenkomst beoordeeld is. Dat zou in de praktijk ook niet haalbaar zijn.
Met het College kan ik mij verenigen met de impliciete constatering van de hoofdofficier van justitie dat de klacht gegrond verklaard dient te worden."
2. Bij zijn reactie voegde de Minister een ambtsbericht van de fungerend hoofdofficier van justitie te Den Haag van 30 maart 2001 waarin onder meer staat vermeld:
"Betrokkene beging op 14 februari 2000 een verkeersovertreding (...). Geconstateerd werd dat betrokkene met haar voertuig een snelheid van 83 kilometer per uur (na meetcorrectie) reed, terwijl de toegestane snelheid ter plaatse 50 kilometer per uur bedraagt. De politie heeft naar aanleiding van deze overtreding proces-verbaal opgemaakt. De exacte datum waarop dit proces-verbaal op mijn parket is binnengekomen blijkt op korte termijn niet te achterhalen. Daar ik een groot belang hecht aan een tijdige reactie op klachten van de Nationale ombudsman, bericht ik u op grond van de gegevens die ik thans wel kon achterhalen.
Uit de registratie in Compas blijkt dat genoemd feit op 19 oktober 2000 op mijn parket is beoordeeld. Op 25 oktober 2000 heeft betrokkene een transactievoorstel ontvangen van het Centraal Justitieel Incasso Bureau. Tussen de beoordeling op mijn parket en het aanbieden van de transactie aan betrokkene is derhalve weinig tijd verloren gegaan.
Blijft het gegeven dat tussen de pleegdatum van de overtreding en de beoordeling op mijn parket teveel tijd is verstreken. Inmiddels geldt op mijn parket de afspraak dat processen-verbaal binnen acht weken na binnenkomst op het parket beoordeeld dienen te worden.
(...)
Op verzoeksters brieven van 29 oktober 2000 en 30 november 2000 heeft mijn parket niet alert genoeg gereageerd. Dit is een te verbeteren punt voor mijn parket.
Mede gelet hierop is thans op mijn parket een traject in gang gezet gericht op ISO-certificering. In dit kader worden onder meer de knelpunten aangaande de poststroom binnen mijn parket in kaart gebracht en zal een uitgebreide procesbeschrijving plaatsvinden. Dit moet dergelijke fouten voor de toekomst voorkomen."
D. Reactie verzoekster
Verzoekster deelde in reactie op hetgeen de Minister naar voren had gebracht bij brief van 24 mei 2001 onder meer mee:
"In het kort gezegd komt het er op neer, dat mijn klacht inzake het veel te laat instellen van een transactie betreffende een door mij overschreden maximum snelheid (...) ontvankelijk wordt verklaard. Wij zouden het derhalve niet meer dan een kwestie van fatsoen van de Overheid vinden, wanneer men de door ons juist hiérom onder protest betaalde boete, groot ƒ 395,-, restitueert. Het is dus niet de boete als zodanig die wij aanvechten, maar het te laat presenteren van de geldelijke boete achten wij onrechtmatig. Daarmede behoort het incasseren van de boete o.i. te vervallen."
Achtergrond
De Circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij Circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.
Bij Circulaire van 22 februari 2000 is de Circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003. Nieuw hierin is de bepaling dat de instructie vanaf 1 maart 2000 ook van toepassing is op brieven van lagere overheden, andere departementen (met uitzondering van amice-brieven) en kamerleden.