2002/079

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat de Nederlandse ambassade te Rabat (Marokko) de door haar bij brief van 4 november 2000 gestelde vragen niet afdoende schriftelijk heeft beantwoord.

Beoordeling

I. Inleiding

Bij brief van 25 oktober 2000 stelde verzoekster de Nederlandse ambassadeur te Rabat (Marokko) een aantal vragen met betrekking tot het bezoek van Zijne Koninklijke Hoogheid prins Willem-Alexander aan Al Hoceima (Marokko). De ambassadeur reageerde op de brief bij faxbericht van 27 oktober 2000. Bij brief van 4 november 2000 stelde verzoekster de ambassadeur nadere vragen over dit bezoek, en over uitspraken in een artikel in NRC handelsblad van 25 oktober 2000 door een medewerker van de ambassade met betrekking tot dat bezoek. Tevens stelde verzoekster vragen over het “bureau Sociale Zaken te Rabat” en het “Project controle Bijstandswet te Marokko”. Verzoekster klaagt erover dat haar vragen niet afdoende schriftelijk zijn beantwoord.

II. Ten aanzien van de vragen over het bezoek

1. Een bestuursorgaan behoort brieven van burgers in beginsel schriftelijk inhoudelijk te beantwoorden. De noodzaak tot een schriftelijke inhoudelijke reactie kan vervallen, indien de betrokkene instemt met een aanbod van het bestuursorgaan om het in de brief gestelde mondeling, telefonisch dan wel in een persoonlijk gesprek, te bespreken. Wanneer echter de betrokkene met dit voorstel niet instemt, dan wel van het bestuursorgaan (eerst) een schriftelijke inhoudelijke reactie verlangt, dan behoort het bestuursorgaan de brief alsnog schriftelijk inhoudelijk te beantwoorden. Het aanbod tot een gesprek doet daaraan niet af.

2. In reactie op verzoeksters brief van 4 november 2000 nam de ambassadeur op 8 november 2000 telefonisch contact op met verzoekster en maakte met verzoekster de afspraak het onderhoud op 9 november 2000 voort te zetten op de ambassade. Verzoekster heeft de uitnodiging aanvankelijk geaccepteerd, maar heeft na beraad bij faxbericht van 9 november 2000 en brief van 10 november 2000 laten weten het gesprek uit te stellen tot na de ontvangst van een schriftelijke reactie op de brief van 4 november 2000. Bij faxbericht van 13 november 2000 drong de ambassadeur nogmaals aan op voortzetting van het gesprek. Nadat verzoekster daarop bij faxbericht van 18 november 2000 nogmaals had aangedrongen op een schriftelijk antwoord op haar brief, heeft de ambassadeur bij faxbericht van 22 november 2000 alsnog schriftelijk op verzoeksters brief gereageerd.

3. De ambassadeur zond verzoekster als bijlage bij het faxbericht van 22 november 2000 de antwoorden van de Minister van Buitenlandse Zaken op vragen van het lid van de Tweede Kamerfractie van GroenLinks, de heer Rabbae, betreffende het bezoek van prins Willem-Alexander aan AI Hoceima. Met de antwoorden van de Minister zijn verzoeksters vragen op dit punt afdoende schriftelijk beantwoord.

De gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van de vragen over de uitspraken in NRC Handelsblad

1. In haar brief van 4 november 2000 stelde verzoekster tevens een aantal vragen met betrekking tot een artikel in NRC Handelsblad over gestelde uitspraken van een medewerker van de ambassade over het bezoek van prins Willem-Alexander aan Al Hoceima.

2. De ambassadeur heeft in zijn faxbericht van 22 november 2000 verzoeksters vragen op dit punt niet beantwoord. In zijn reactie van 15 mei 2001 op de klacht deelde de Minister van Buitenlandse Zaken mee de klacht op dit punt gegrond te achten. De Minister gaf aan dat de ambassadeur de betreffende vragen bij brief van 7 mei 2001 alsnog had beantwoord.

De gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de vragen betreffende sociale voorzieningen

1. In haar brief van 4 november 2000 stelde verzoekster tenslotte een aantal vragen over het “bureau Sociale Zaken te Rabat” en het “Project controle Bijstandswet te Marokko”.

2. In zijn faxbericht van 22 november 2000 gaf de ambassadeur aan dat, indien het gesprek op 9 november 2000 had plaatsgevonden, de Sociaal Attaché daarbij aanwezig zou zijn geweest om verzoeksters overige vragen te beantwoorden. De ambassadeur deelde mee dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daarna had besloten de woordvoering aangaande de controle op uitvoering van de sociale wetgeving centraal te houden, en verwees verzoekster op dit punt naar het Ministerie.

3. De Minister van Buitenlandse Zaken deelde in zijn reactie mee dat de ambassade niet bevoegd was geweest verzoeksters vragen op dit punt te beantwoorden. Naar het oordeel van de Minister had de ambassade behoorlijk gehandeld door verzoekster in de brief van 22 november 2000 te verwijzen naar het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Minister kan hierin niet worden gevolgd. Voor een bestuursorgaan bestaat ingevolge artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond) een doorzendplicht voor stukken tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is. De ambassadeur had er zorg voor moeten dragen dat verzoeksters vragen op dit punt werden voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Door dat niet te doen, doch te volstaan met doorverwijzing, is onjuist gehandeld.

De gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Dat verzoekster ook op dit punt geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden gelegenheid haar vragen in een gesprek aan de Sociaal Attaché voor te leggen, doet daaraan, gelet op hetgeen hierover onder II.1. is opgemerkt, niet af.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Nederlandse ambassade te Rabat (Marokko), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is gegrond, behoudens wat betreft het niet afdoende schriftelijk beantwoorden van de vragen met betrekking tot het bezoek van Zijne Koninklijke Hoogheid prins Willem-Alexander aan Al Hoceima (Marokko). Op dit punt is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 20 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de X te Imzouren-Al Hoceima (Marokko), met een klacht over een gedraging van de Nederlandse ambassade te Rabat.

Op 13 december 2000 is de klacht voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. In reactie op de klacht zond de minister van Buitenlandse Zaken de Nationale ombudsman onder meer een afschrift van de antwoordbrief van 22 november 2000 van de Nederlandse ambassade aan verzoeker. Verzoeker liet, daarnaar gevraagd, bij faxbericht van 2 maart 2001 weten dat hij niet tevreden was met het antwoord van de Nederlandse ambassade.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Noch verzoeker, noch de Minister van Buitenlandse Zaken en de betrokken ambtenaar, gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Het voorgaande vormde aanleiding het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, schriftelijk voort te zetten.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de Nederlandse ambassadeur te Rabat de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

Tijdens het onderzoek kreeg verzoeker de gelegenheid op de door de Minister van Buitenlandse Zaken verstrekte inlichtingen te reageren.

Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Voorts is in juli 2001 op verzoek van de ambassadeur het onderzoek enige maanden geschorst om hem in de gelegenheid te stellen alsnog met verzoeker tot een oplossing te komen. De ambassadeur liet in oktober 2001 weten dat verzoeker van de hem geboden gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Naar aanleiding daarvan is het onderzoek voortgezet.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij schrijven van 25 oktober 2000 stelde verzoekster de Nederlandse ambassade te Rabat (Marokko) een aantal vragen met betrekking tot het bezoek van Zijne Koninklijke Hoogheid prins Willem-Alexander aan Al Hoceima (Marokko). De Nederlandse ambassade reageerde op dit schrijven bij faxbericht van 27 oktober 2000.

2. Bij schrijven van 4 november 2000 stelde verzoekster de Nederlandse ambassade een aantal vragen met betrekking tot het bezoek van de kroonprins aan Al Hoceima, het Bureau Sociale Zaken te Rabat (Marokko) en het project controle Bijstandswet in Marokko:

“(…)

N.a.v. bezoek Prins Willem Alexander aan Al Hoceima

Middels persberichten (zie o.a artikel in de volkskrant d.d.28-10-2000) en radio-interviews bij de NPS heeft (verzoekster; N.o.) getracht de gecreëerde misverstanden rondom de participatie van de remigranten aan het Nederlandse koninklijke bezoek recht te zetten. Hiervoorafgaand heeft (verzoekster; N.o.) u schriftelijk benaderd voor uitleg en duidelijkheid. Tevens hebben wij u verzocht de verantwoordelijkheid neer te leggen bij de organisatoren binnen uw Ambassade. Tot nu toe is ons geen duidelijkheid verschaft m.b.t. de volgende zaken:

1. Wie heeft de remigranten in Al Hoceima benaderd voor de zg ontmoeting met de Prins, uw organisatie of de plaatselijke autoriteiten? Hoe zijn deze migranten uitgenodigd, hoeveel en op welke manier?

2. Waarom is het verzoek van (verzoekster; N.o.), die zich heeft bereid verklaard bij te dragen tot deze ontmoeting door u genegeerd?

(Verzoekster; N.o.) heeft een breed draagvlak in de provincie AI Hoceima. Uit het recente onderzoek wat wij hebben uitgevoerd onder de remigranten is gebleken dat hen niets is bekend(gemaakt) m.b.t de genoemde ontmoeting.

In het interview met NRC Handelsblad (25-10-2000) spreekt de heer T. (medewerker van de Nederlandse ambassade te Rabat; N.o.) van "Al Hoceima is een crimineel plaatsje " en ".., er wordt geleefd van landbouw en smokkel”.

(Verzoekster; N.o.)vindt dit een onverantwoorde uitspraak, immers:

* Welke bronnen heeft de heer T. gehanteerd?

* Of heeft hij misschien een eigen onderzoek gedaan naar smokkel en criminaliteit in Al Hoceima? In dit geval zijn wij benieuwd waarom hij Al Hoceima tot een crimineel plaatsje heeft gebombardeerd.

* Hoe vaak is de heer T. wel in Al Hoceima geweest? Was de heer T. toevallig ook betrokken bij de organisatie van bezoek aan Al Hoceima?

Met deze grove uitspraak kan (verzoekster; N.o.) zich niet verenigen en tekent hierbij bezwaar. Thans zijn wij bezig de juridische maatregelen te onderzoeken. Wij wachten ons advies uit Nederland af.

Zonder duidelijkheid van uw kant hieromtrent behoort in ieder geval een persconferentie tot onze voornemens.

N.a.v. bureau Sociale Zaken te Rabat

Uit het beleidsplan van SVB (Sociale Verzekeringsbank; N.o.) hebben wij vernomen dat zij voorlichting en informatie garanderen t.a.v. haar cliënten. Met de vorige attaché, de heer G., hebben wij daarom regelmatig leerzame informatiebijeenkomsten georganiseerd. De huidige attaché heeft, ondanks ons herhaaldelijk verzoek, deze voorlichtingsactiviteiten gestaakt. Wij verzoeken u alsnog deze activiteiten te doen hervatten. Als het bureau Sociale Zaken te Rabat deze plicht blijft verzuimen, dan ziet (verzoekster; N.o.) (zich genoodzaakt; N.o.) deze zaak in Nederland aan te kaarten bij de dienstbelanghebbende organisaties. Wij hopen dat het niet zover komt.

Project controle Bijstandswet te Marokko

Van haar adviseurs in Nederland heeft (verzoekster; N.o.) vernomen dat de SVB in Marokko controle gaat uitvoeren over het bezit en vermogen van uitkeringsgerechtigden bij de Sociale diensten. (Verzoekster; N.o.) is ook op de hoogte van de geplaatste vacature zowel in Marokkaanse dagbladen als in Nederlandse dagbladen. Inmiddels heeft (verzoekster; N.o.) navraag gedaan bij verschillende juristen en hieruit is gebleken dat dergelijke onderzoeken niet toegestaan zijn in Marokko omdat er een verdrag ontbreekt tussen Nederland en Marokko die deze werkzaamheden zouden regelen. Wij verzoeken u te reageren op de volgende vragen:

1- Gaat de SVB inderdaad dit project in Marokko uitvoeren? En onder welke dekmantel?

2- In geval de Nederlandse Ambassade als dekmantel fungeert, dan vernemen wij graag welke afdeling (binnen de Nederlandse Ambassade te Rabat) verantwoordelijk is voor dit te starten project. Wordt het bureau Sociale Zaken of een andere afdeling?

3- Beseft de Nederlandse Ambassade het diplomatieke gevaar van dit mogelijke te starten project, gezien het feit dat er een verdrag ontbreekt en de werkzaamheden als inmenging van binnenlandse aangelegenheden gezien kunnen worden?

In dit kader kunnen wij u in ieder geval laten weten dat uit ons onderzoek is gebleken dat de SVB geen juridisch bestaansrecht heeft in Marokko. Tevens biedt het handhavingverdrag van 1973 geen ruimte voor dit project. Onze leden hebben ons gevraagd een bijeenkomst te organiseren over dit mogelijke te starten project. Wij vragen u bij deze of u bereid bent een bijdrage te leveren aan deze bijeenkomst.

(…)”.

3. Op 8 november 2000 had een telefonisch onderhoud plaats tussen de ambassadeur en verzoekster. Bij die gelegenheid werd verzoekster uitgenodigd het onderhoud op 9 november 2000 op de ambassade voort te zetten.

4. Bij faxbericht van 9 november 2000 liet verzoekster weten dat zij het gesprek met de ambassadeur wilde uitstellen tot na de ontvangst van een schriftelijke reactie op de brief van 4 november 2000, en zij verzocht de ambassadeur zo spoedig mogelijk op genoemde brief te reageren.

5. Bij faxbericht van 10 november 2000 liet de ambassade weten te betreuren dat verzoekster zich zonder een bericht van verhindering niet aan de afspraak had gehouden. De ambassadeur nodigde verzoekster uit om te laten weten wanneer zij bij een volgend bezoek aan Rabat de gelegenheid zou hebben voor een bezoek. Verzoekster liet daarop de ambassade bij faxbericht van 11 november 2000 weten na ontvangst van een schriftelijke reactie op de brief van 4 november 2000 bereid te zijn tot een ontmoeting.

6. Op 13 november 2000 zond de ambassadeur verzoekster het volgende faxbericht:

“ Ik heb er begrip voor dat U overleg voert met uw achterban, maar U zult ook uw woord tegenover mij gestand moeten doen. Wij waren via de telefoon een open discussie aangegaan en die wens ik nu te vervolgen. Daarbij ga ik ervan uit, dat een goed gesprek veel bestaande misverstanden kan wegnemen en nieuwe misverstanden kan voorkomen.

Ik stem er graag mee in, dat U zich bij onze ontmoeting laat vergezellen door leden van Uw bestuur. Gezien mijn overvolle agenda zal een afspraak niet eerder dan na 29 november kunnen worden gemaakt. Indien U met Uw bestuursleden overlegt en mij daarop een aantal datumvoorstellen doet, zal ik graag een tijdstip voor een onderhoud vastleggen.”

7. Bij faxbericht van 18 november 2000 dankte verzoekster de ambassadeur voor de uitnodiging voor een persoonlijk gesprek en drong zij nogmaals aan op beantwoording van haar brief van 4 november 2000. Zij liet daarbij weten zich bij het uitblijven van antwoorden tot de Nationale ombudsman te zullen wenden. De ambassade reageerde op haar beurt bij faxbericht van 22 november 2000 als volgt:

“Ik ben onthutst door Uw dreigement de Ombudsman in te schakelen, en dat, terwijl wij op 9 november in een - overigens bepaald niet onplezierig - telefoongesprek waren overeengekomen de discussie op 10 november op de ambassade voort te zetten. Over het niet-doorgaan van die afspraak hebben wij al gecorrespondeerd.

Intussen heeft de Minister van Buitenlandse Zaken geantwoord op vragen van het lid van de Tweede Kamer, de Heer Mohammed Rabbae, aangaande de aan- / afwezigheid van Marokkaanse remigranten bij het bezoek van de Prins van Oranje aan AI Hoceima. De antwoorden gaan hiernevens.

Indien ons gesprek op 9 november had plaatsgevonden, zou daarbij aanwezig zijn geweest de Heer L., Sociaal Attaché, die bereid was met U van gedachten te wisselen. Sindsdien heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid echter besloten om de woordvoering aangaande de controle op uitvoering van de sociale wetgeving centraal te houden. Ik ben dus verplicht U op dit punt naar genoemd Ministerie te verwijzen.”

8. Bij het faxbericht van 18 november 2000 voegde de ambassadeur de volgende bijlage:

“Antwoord van de heer van Aartsen, Minister van Buitenlandse Zaken, op vragen van het lid Rabbae.

Vraag 1: Bent u inmiddels bekend met het feit dat prins Willem Alexander tijdens zijn bezoek aan Noord-Marokko, slechts 1 Marokkaanse remigrant te spreken kreeg?

Antwoord:Ja

Vraag 2: Is u bekend dat er meer Marokkaanse remigranten, onder aanvoering van (verzoekster; N.o.), bereid waren en gevraagd hebben om een gesprek met de prins, maar daartoe geen gelegenheid kregen vanwege de Nederlandse ambassade?

Vraag 3: Kunt u ons informeren over de motieven waarom deze remigranten geen toegang kregen tot de prins?

Vraag 4: Wat waren de beweegredenen om wel die ene remigrant tot de prins toe te laten?

Antwoord op vragen 2, 3 en 4: De organisatie van een bezoek als het onderhavige vindt in nauw overleg met het omvangende land, in casu Marokko, plaats. In het programma werd een bezoek aan El Hoceima, een gebied waaruit zeer vele in Nederland woonachtige Marokkanen afkomstig zijn, opgenomen. Ook werd in de mogelijkheid tot een ontmoeting met een beperkte groep Marokkaanse remigranten voorzien. Het programma bood hiervoor slechts beperkte ruimte aangezien het gehele bezoek aan El Hoceima slechts twee uur duurde.

Deze ontmoeting zou, na overleg met de Marokkaanse autoriteiten, bij aankomst en vertrek van de Prins in El Hoceima kunnen plaatsvinden. Uiteindelijk bleek dat slechts één remigrant op het vliegveld aanwezig was. Het onttrekt zich aan mijn waarneming waarom de overigen niet aanwezig waren.

Een verzoek van (verzoekster; N.o.) om een gesprek met de prins, ingediend enkele dagen voor het bezoek (NRC 28 oktober), is niet te traceren. In dit verband merk ik op dat bezoeken als dat van de Kroonprins langere tijd tevoren plegen te worden voorbereid.

De ambassade te Rabat heeft na afloop van het bezoek van de Kroonprins contact met (verzoekster; N.o.) opgenomen.”

B. Standpunt verzoekster

1.Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

2. Verzoekster deelde in het verzoekschrift onder meer het volgende mee:

“O.a. via dit spreekuur ontvangt (verzoekster; N.o.) steeds meer klachten over “het doen en laten” van de Nederlandse ambassade te Rabat. Veel van deze klachten hebben wij reeds naar u doorverwezen. Recentelijk heeft het dagelijks bestuur van (verzoekster; N.o.) een paar klachten algemeen geformuleerd en het schriftelijk kenbaar gemaakt aan de Nederlandse Ambassadeur te Rabat.

(…)

Inmiddels is ons duidelijk geworden dat de Ambassadeur niet (schriftelijk) wil ingaan op de door ons (in de brief van 4/11/2000) gestelde vragen, wat tot nog meer onduidelijkheid heeft geleid.

(…)”

C. Standpunt Minister van Buitenlandse Zaken

1. In reactie op de klacht deelde de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 15 mei 2001 onder meer het volgende mee:

“Het is juist dat de Nederlandse ambassade te Rabat (Marokko) de vragen van klager inzake het "bureau Sociale Zaken te Rabat" en het "Project controle Bijstandswet te Marokko” niet afdoende heeft beantwoord. Daartoe was de ambassade ook niet bevoegd. De ambassade heeft naar mijn oordeel behoorlijk gehandeld door klager bij brief van 22 november 2000 voor antwoorden op deze vragen te verwijzen naar de bevoegde instantie, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Voorts ben ik van mening dat de ambassade op de vragen inzake het bezoek van de Kroonprins aan AI Hoceima afdoende heeft gereageerd door de antwoorden van de Minister van Buitenlandse Zaken op Kamervragen over hetzelfde onderwerp bij brief van 22 november 2000 te zenden aan klager.

De klacht over de beantwoording van de vragen betreffende de uitspraken van de heer T. in NRC Handelsblad van 25 oktober 2000 acht ik gegrond. Bij deze reactie gelieve u een afzonderlijk schrijven aan te treffen waarin deze vragen alsnog zijn beantwoord (zie hierna, onder 2; N.o.).

Overigens betreur ik de opstelling van klager. Allereerst is klager niet ingegaan op de uitnodiging van de recentelijk aangetreden ambassadeur om nader kennis te maken. Tijdens deze - in het diplomatiek verkeer gebruikelijke - kennismaking had de ambassadeur zich onder meer een oordeel willen vormen over de betrokken belangenorganisatie van klager. Voorts had de ambassadeur mogelijke vormen van samenwerking willen bespreken en eventuele vragen willen beantwoorden. Klager heeft de ambassadeur die mogelijkheid onthouden.

Voorts betreur ik de wijze waarop klager de ambassadeur heeft gerappelleerd. Klager heeft de ambassadeur in zijn brief van 18 november 2000 gevraagd om een schriftelijke reactie op zijn brief van 4 november 2000. Reeds 2 dagen later heeft klager zich echter - zonder kopieverlening aan de ambassadeur - bij brief tot u gewend. Gelet op de omstandigheden en de inhoud van de eerdere correspondentie tussen klager en de ambassadeur, ben ik van mening dat het hanteren van een reactietermijn van 2 dagen door klager niet gepast is.”

2. De door de Minister genoemde brief van 7 mei 2001 van de ambassadeur aan verzoekster houdt onder meer het volgende in:

“Alsnog wil ik reageren op de vragen die u stelt in uw brief per e-mail van 4 november 2000 t.a.v. vermeende uitspraken van mijn medewerker, de heer T.

Drs. T. was ten nauwste betrokken bij de voorbereiding van het bezoek van de Kroonprins in oktober van afgelopen jaar. Hij is in dit kader ook benaderd door de pers, die o.a. vragen stelde over de veiligheidsaspecten van het bezoek. De heer T. herinnert zich, dat hij op een suggestieve vraag heeft geantwoord in de zin dat Al Hoceima weliswaar in het verleden een reputatie had van kaapvaart en smokkel, maar dat hij zelf tijdens een bezoek had kunnen constateren, dat het een rustig en vriendelijk stadje was, waar de veiligheid van de Kroonprins geen gevaar zou lopen.

De tekst die uiteindelijk in het NRC-handelsblad is gepubliceerd moet ik geheel voor verantwoordelijkheid van die krant laten.”

D. Reactie ambassadeur

In reactie op de klacht deelde de Nederlandse ambassadeur te Rabat bij brief van 7 mei 2001 dat hij mee zich vooralsnog wilde beperken tot verwijzing naar de reactie van de Minister van Buitenlandse Zaken op de klacht.

Achtergrond

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:3, eerste lid

" Het bestuursorgaan zendt geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.”

Instantie: Ambassade te Rabat

Klacht:

Bij brief gestelde vragen over bezoek prins Willem-Alexander aan Marokko niet afdoende schriftelijk beantwoord.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Ambassade te Rabat

Klacht:

Nader gestelde vragen niet afdoende schriftelijk beantwoord.

Oordeel:

Gegrond