2002/073

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost- Gelderland:

- hem hebben aangemerkt als verdachte van diefstal op 11 augustus 1999 en hem op 10 januari 2000 hiervoor hebben aangehouden;

- tijdens zijn aanhouding in strijd met de waarheid tegen hem hebben gezegd "U hebt ook al een veroordeling gehad terzake van artikel 326 Wetboek van Strafrecht: Oplichting."

Verzoeker klaagt er verder over dat de officier van justitie te Zutphen hem heeft aangemerkt als verdachte terzake van diefstal op 11 augustus 1999 en een bevel tot aanhouding buiten heterdaad van hem heeft gegeven aan de politie.

Beoordeling

A. ALGEMEEN

Op 11 augustus 1999 werd een pull-over gestolen uit een kledingzaak in H. Op beelden van een beveiligingscamera was de vermoedelijke dader te zien. Kort na de diefstal heeft de winkeleigenaar aangifte gedaan bij de politie. Eind oktober 1999 meldde de winkeleigenaar bij de politie dat hij de dief op straat had herkend en naar zijn huis was gevolgd. Het bleek hierbij om verzoeker te gaan. Een politieambtenaar die verzoeker persoonlijk kent, heeft hierop de beelden van de beveiligingscamera bekeken. Ook deze politieambtenaar wist nagenoeg zeker dat verzoeker de man op de videobeelden was.

De officier van justitie heeft de politie op 11 november 1999 een bevel tot aanhouding buiten heterdaad van verzoeker gegeven. Verzoeker is op 10 januari 2000 door twee politieambtenaren in zijn woning aangehouden op verdenking van diefstal. Op uitnodiging van verzoekers echtgenote hebben de politieambtenaren in verzoekers kledingkast gekeken, maar de ontvreemde pull-over niet aangetroffen. Na verhoor op het politiebureau is verzoeker nog dezelfde dag op vrije voeten gesteld. De strafzaak tegen hem is later geseponeerd.

In verband met de overzichtelijkheid zullen de klachtonderdelen hieronder in een andere volgorde worden besproken dan aangegeven onder Klacht.

B. TEN AANZIEN VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE TE ZUTPHEN

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Zutphen hem heeft aangemerkt als verdachte terzake van diefstal op 11 augustus 1999 en een bevel tot aanhouding buiten heterdaad van hem heeft gegeven aan de politie.

2. Uit het standpunt van de Minister van Justitie komt naar voren dat in het telefonisch overleg van de politie en de officier van justitie te Zutphen op 11 november 1999 de aangifte van de winkeleigenaar, de beelden van de beveiligingscamera, de herkenning van verzoeker door de winkeleigenaar en de nagenoeg zekere herkenning van verzoeker door een politieambtenaar ter sprake zijn gekomen. Volgens de Minister van Justitie was voor de officier van justitie vooral van doorslaggevende betekenis dat de winkeleigenaar stellig was in zijn herkenning van verzoeker. Verder had de officier van justitie afgezien van het uitnodigen van verzoeker op het politiebureau omdat één van de onderzoeksdoelen het opsporen van de ontvreemde pull-over was. Bij een uitnodiging om op het politiebureau te verschijnen zou de kans op het vinden van de pull-over veel kleiner zijn geweest dan bij een aanhouding buiten heterdaad.

3. Volgens de korpsbeheerder was het besluit van de officier van justitie om een bevel tot aanhouding buiten heterdaad van verzoeker te geven naast de herkenning van verzoeker door de winkeleigenaar en de nagenoeg zekere herkenning van verzoeker door een politieambtenaar mede gebaseerd op het feit dat verzoeker voor vijf zaken stond geregistreerd bij de Herkenningsdienst, waaronder voor een geval van oplichting in 1988. Vanwege deze antecedenten was niet overwogen om verzoeker uit te nodigen vrijwillig naar het politiebureau te komen.

4. Allereerst betreurt de Nationale ombudsman het dat de politie noch de officier van justitie heeft vastgelegd welke informatie is besproken in het telefonisch overleg van 11 november 1999. Controle hiervan achteraf wordt daardoor bemoeilijkt. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman heeft de officier van justitie op 11 november 1999 echter op grond van de door de Minister van Justitie genoemde feiten en omstandigheden tot het oordeel kunnen komen dat er voldoende vermoeden van schuld bestond (zie Achtergrond, onder 2. en 3.) om verzoeker aan te merken als verdachte van diefstal (zie Achtergrond, onder 1.) van een pull-over op 11 augustus 1999.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.

5. Nu er voldoende vermoeden van schuld bestond, is de toestemming tot aanhouding buiten heterdaad van verzoeker in beginsel rechtmatig door de officier van justitie gegeven (zie Achtergrond, onder 2. en 3.).

6. De Nationale ombudsman merkt daarnaast op dat bij het verrichten van het opsporingsonderzoek justitie en politie in beginsel dienen te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden - zoals aanhouding - in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dienen politie en justitie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

7. De officier van justitie kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de kans op het vinden van de pull-over veel geringer zou zijn geweest als verzoeker was uitgenodigd op het politiebureau. Nog los van het feit dat de politie voor de aanhouding buiten heterdaad niet als grond heeft genoemd de waarheidsvinding, snijdt deze stelling van de officier van justitie geen hout, nu sinds de winkeldiefstal al drie maanden verstreken waren toen de officier van justitie zijn toestemming verleende en vijf maanden waren verstreken toen verzoeker buiten heterdaad werd aangehouden.

Gelet op het feit dat verzoekers adres bekend was, alsook op het grote tijdsverloop, is de Nationale ombudsman van mening dat de officier van justitie in deze zaak aan de toestemming tot aanhouding buiten heterdaad de voorwaarde had moeten verbinden dat de politie hiervan pas gebruik zou mogen maken als verzoeker niet vrijwillig op het politiebureau zou zijn verschenen. Het gebruik van de bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad zonder genoemde voorwaarde was in de gegeven omstandigheden dan ook disproportioneel. Het is niet juist dat de officier van justitie de politie er niet op heeft gewezen dat verzoeker eerst diende te worden uitgenodigd op het politiebureau.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.

C. TEN AANZIEN VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS NOORD- EN OOST-GELDERLAND

I. Met betrekking tot de verdenking en de aanhouding van verzoeker

1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland hem hebben aangemerkt als verdachte van diefstal op 11 augustus 1999 en hem op 10 januari 2000 hiervoor hebben aangehouden.

2. Zoals hiervóór onder B.3. is overwogen, bestond op het moment dat de officier van justitie de politie op 11 november 1999 een bevel tot aanhouding buiten heterdaad van verzoeker gaf voldoende vermoeden van verzoekers schuld aan diefstal van een pull-over op 11 augustus 1999. Gebleken is dat in deze situatie op 10 januari 2000 nog geen verandering was gekomen. De politie mocht verzoeker aanmerken als verdachte van diefstal.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

3. De politie was in het bezit van een op 11 november 1999 rechtmatig door de officier van justitie afgegeven bevel tot aanhouding buiten heterdaad van verzoeker (zie hiervóór, onder B.5.). Op grond hiervan diende de politie in beginsel over te gaan tot de aanhouding van verzoeker, tenzij zich nadien nieuwe relevante feiten of omstandigheden zouden hebben voorgedaan. Zoals onder B.6. is verwoord, dienen justitie en politie bij het verrichten van het opsporingsonderzoek echter te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit geldt ook bij de keuze van de politie voor de wijze van aanhouding van een verdachte.

4. In dit geval heeft de korpsbeheerder tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman niet aangegeven dat de aanhouding buiten heterdaad van verzoeker in zijn woning geboden was vanwege de waarheidsvinding of vanwege het veiligstellen van personen of voorwerpen (zie Achtergrond, onder 3.). Een voor verzoeker minder ingrijpend optreden was daarom op zijn plaats geweest. De politie had verzoeker moeten bellen of schriftelijk uitnodigen voor verhoor, waarbij rekening had kunnen worden gehouden met de beschikbaarheid van verzoeker en de politieambtenaren. Verzoeker had zonodig na zijn komst naar het politiebureau alsnog aangehouden kunnen worden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Met betrekking tot de opmerking over een veroordeling terzake van oplichting

1. Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland tijdens zijn aanhouding in strijd met de waarheid tegen hem heeft gezegd "U hebt ook al een veroordeling gehad terzake van artikel 326 Wetboek van Strafrecht: Oplichting". Verzoeker stelt dat hij zich door de opmerking van de politieambtenaar gekwetst voelde omdat hij in 1988 niet is veroordeeld wegens oplichting. Verzoeker stelt verder dat hij onschuldig was en dat de zaak is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Omdat het een zaak betrof die speelde in de familiekring vond verzoeker het extra pijnlijk om hier na ruim tien jaar weer mee te worden geconfronteerd.

2. Verzoeker heeft naar aanleiding van de opmerking van de politieambtenaar een brief gestuurd naar de officier van justitie met het verzoek de registratie van de zaak uit 1988 te verwijderen uit het systeem van de Herkenningsdienst (HKS). Uit een mutatie van de politie van 5 juli 2000 blijkt dat naar aanleiding van dit verzoek is gebleken dat deze zaak ten onrechte in het HKS stond vermeld. De vermelding is daarom uit het HKS verwijderd.

3. De betrokken politieambtenaar heeft op 2 maart 2000 gerapporteerd dat hij verzoeker na zijn verhoor op 10 januari 2000 heeft voorgehouden dat hij eerder met de politie in aanraking was geweest. Verzoeker zou hebben geweigerd hierop in te gaan en had nogmaals ontkend dat hij de winkeldiefstal had gepleegd. De politieambtenaar stelt dat hij hierna en passant heeft gezegd dat de meeste verdachten ontkennen.

4. Gelet op het voorgaande gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat de betrokken politieambtenaar na verzoekers verhoor op 10 januari 2000 de strafzaak tegen verzoeker met betrekking tot oplichting uit 1988 ter sprake heeft gebracht. Reeds omdat deze zaak achteraf ten onrechte in het HKS bleek te zijn vermeld, had de betrokken politieambtenaar zich moeten onthouden van het maken van de desbetreffende opmerking. De Nationale ombudsman is echter van mening dat de betrokken politieambtenaar, ook indien de vermelding in het HKS terecht bleek te zijn, de strafzaak uit 1988 niet ter sprake had mogen brengen. Hierbij zijn van belang het tijdsverloop sinds 1988 en het feit dat oplichting - hoewel ook een vermogensdelict - een strafbaar feit van geheel andere aard is dan diefstal (zie Achtergrond, onder 1.).

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost- Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond wat betreft het aanmerken van verzoeker als verdachte. Wat betreft het aanhouden buiten heterdaad van verzoeker en de opmerking over een eerdere veroordeling wegens oplichting is de klacht gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Zutphen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond wat betreft het aanmerken van verzoeker als verdachte en gegrond wat betreft het geven van een bevel tot aanhouding buiten heterdaad van verzoeker.

Onderzoek

Op 30 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland en een klacht over een gedraging van de officier van justitie te Zutphen.

Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Apeldoorn) en de gedraging van de officier van justitie als een gedraging van de Minister van Justitie.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder en de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken politieambtenaren en de betrokken officier van justitie de gelegenheid geboden om hun reactie op de klacht te geven.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder en de minister een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

A. feiten

1. Op 11 augustus 1999 werd een pull-over gestolen uit een kledingwinkel in H. Kort na de diefstal deed de winkeleigenaar aangifte. De politie heeft verzoeker op 10 januari 2000 met toestemming van de officier van justitie buiten heterdaad aangehouden op verdenking van de diefstal. Na verhoor op het politiebureau is verzoeker nog dezelfde dag op vrije voeten gesteld. De strafzaak tegen hem is later geseponeerd.

Verzoeker diende op 18 januari 2000 een klacht in bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland over de gang van zaken rond zijn aanhouding. In verband met deze klacht bezocht een politieambtenaar verzoeker thuis op 26 februari 2000. Omdat verzoeker zijn eerste klacht bij nader inzien te summier vond, heeft hij deze klacht ingetrokken en een nieuwe, meeromvattende klacht ingediend.

2. Bij brief van 1 april 2000 diende verzoeker deze nieuwe klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. De klacht luidde onder meer als volgt:

"Op maandagmorgen, 10 januari 2000, om ongeveer 10.00 uur (…) kwamen twee agenten van politie in vol ornaat op de stoep van onze woning.

Op luidruchtige wijze gaven zij mij te kennen dat ze een arrestatiebevel van de officier van justitie hadden terzake van diefstal van een pull-over uit de modezaak B. te H.

Het arrestatiebevel werd mij niet ter inzage gegeven. De twee agenten vroegen niet wie ik was en of dit mijn woning was. Ik werd geconfronteerd met het feit dat ik de dief was en als zodanig werd ik op staande voet gearresteerd. Ik heb toen één en andermaal ontkend de dief te zijn.

De agenten deelden mij mee dat de heer B. (de eigenaar van de modezaak; N.o.) mij had aangegeven in november 1999. Hij was mij en mijn vrouw per auto gevolgd en wist zodoende waar ik woonde. In november 1999 werden wij hinderlijk gevolgd door een auto met het kenteken (…). Mijn vrouw heeft dat nummer op de kalender geschreven bij de maand november 1999.

Inmiddels opende mijn vrouw de deur en nodigde de 'schreeuwers' binnen. In onze woonkamer zag ik een lijvig dossier. Daarin zat een envelop met foto's. Die foto's waren genomen van de videoband van de bewakingscamera uit de zaak B. te H. Ik mocht amper een foto zien. Toen ik die toch kon bekijken, bleek mij dat ik niet degene was die op de foto stond. De agenten hielden vol van wel. Mijn vrouw toonde daarop een tiental foto's waarop ik sta met onze kleinkinderen. Deze foto's waren van een groot aantal jaren. Duidelijk was dat ik in elk geval nooit bakkebaarden heb gehad en veel kaler dan de foto aangaf. Ik heb namelijk haarpijn en ben daarom altijd kaalgeknipt. De agenten hielden echter vol dat ik de dief was. Op dit moment werd mijn vrouw honds opzij gezet.

Ze maande de twee agenten echter naar boven te gaan om mijn kledingkast te inspecteren. Daar hing de gestolen pull-over niet. Ook mijn bodywarmer was niet als die van de dief op de foto. Echter, ik bleef bij hoog en laag de dief.

Toen ik redenen opgaf niet eerder mee te kunnen dan donderdag werd mij gezegd dat ik nú werd gearresteerd. Ik werd toen ontvoerd naar He. Zonder enige opgaaf van reden daar naar het politiebureau (…).

Onderweg werd mij uitgebreid naar mijn bril gevraagd. Kennelijk had de dief een andere bril. In He. werd ik ingesloten (…).

In de cel kreeg ik bezoek van de hulpofficier van justitie. Hij vroeg of ik eerder met de politie in aanraking was geweest. Ik zei ja. Terzake waarvan? Daarop heb ik niet geantwoord. 't Is immers wel bekend bij de politie! Waarom dan die vraag?

(…)

Tijdens het verhoor heb ik de meeste vragen ontkend. Althans terzake van de diefstal.

Na het opnemen van het proces-verbaal vroeg ik om de videoband van de bewakingscamera. Ik zei dat ik dacht daar recht op te hebben. Agent wijzend naar mij met zijn wijsvinger: 'U hebt hier geen rechten!' Ik: 'Ik dacht dat ik wel mocht weten waarvan ik beschuldigd werd.'

Er werd gezocht naar de band, maar er kwam een verward verhaal. Er werd nog eens naar gezocht. Nee, de band was niet duidelijk of iets dergelijks. Tenslotte bleek de videorecorder niet in orde te zijn.

Vervolgens werd mij gevraagd of er een foto van mij mocht worden genomen. Ik gaf hiervoor toestemming. Achteraf mag dit helemaal niet in verband met de privacy van mij.

Na veel gepruts door de twee agenten werden er drie foto's gemaakt, waarvan één goed bleek te zijn. De beide heren wisten niet hoe ze met het toestel om moesten gaan. Toen ik de foto vergeleek met die van de dief zag ik dat de dief geen trouwring droeg. Toen ik dat zei, zei de agent van wel. Ik had een trouwring dus hij ook. Als ik geen trouwring had gehad, dan hij ook niet. Zo onduidelijk was de foto.

Na het proces-verbaal te hebben ondertekend reed de agent met zijn stoel tegenover mij en zei: 'U hebt ook een veroordeling gehad terzake van artikel 326 Wetboek van Strafrecht: Oplichting.' Ik zei: 'Nee.' De agent: 'Beken het maar.' Ik zei: 'Nee.' De agent: 'Dat zeggen de meeste mensen.'

(…)

Met deze gang van zaken wil ik aangeven dat agenten rekening moeten houden met de persoon die zij arresteren. Niet elke verdachte is een schuldige! Bovendien heb ik antwoord gegeven op de vraag van de hulpofficier van justitie, de heer S.

Dan moet een agent niet met smalende opmerkingen komen, die niet terzake doende zijn. Nota bene een zaak van 13 jaar geleden, waarbij ik totaal onschuldig was. En dan te weten dat deze zaak een familie uit elkaar heeft g e r e t e n!

Een dringend verzoek aan u: waarschuw agenten van politie dat zij veel zorgvuldiger omgaan met hun ten dienste staande 'vermeende' gegevens. Zij kwetsen iemand op een vreselijke manier. Temeer daar zij niets weten van achtergronden in deze situatie. Ik neem hen dit hoogst kwalijk. Eén en ander heeft in onze gezinskring veel emotie en verdriet teweeggebracht.

Vervolgens belde op zaterdagavond, 26 februari 2000, iemand die zei H. te zijn van de politie te Y. Hij had, naar zijn zeggen, nu of maandag wel even de tijd voor de aanklacht die ik had ingediend. Ik koos voor nú. Om vijf over zeven kwam hij (…) in onze woning. De heer H. zei: 'Toen de videoband op het bureau in Y werd afgedraaid zeiden de collega's die u kennen, dat is X van de (…)straat (…).

Er zijn er twee die mij kennen: de heer D., lid van onze kerk. Hij is meerdere keren bij ons op bezoek geweest en moest dus beter weten. Ook zien we elkaar regelmatig in het dorp of in de kerk. De andere die mij kent is de heer Z.

(…)

Eén en ander noopt mij u nogmaals te verzoeken de dienstdoende heren in deze affaire op het hart te binden anders om te gaan met onschuldige mensen. Ze te wijzen op zakelijke dingen en ook dat zij zich niet te buiten moeten gaan aan zogenaamd machtsmisbruik."

3. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland schreef verzoeker op 24 mei 2000 in antwoord op zijn klacht onder meer het volgende:

"Overwegende voorts:

dat de klachtencommissie in haar vergadering d.d. 27 april 2000 het advies met betrekking tot de afhandeling van de klacht heeft gegeven;

dat dit advies van de klachtencommissie samengevat inhoudt, dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard op grond van het rapport van de klachtenbehandelaar en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen;

dat de commissie daarbij het volgende heeft overwogen:

- dat er op 11 augustus 1999 in een kledingzaak te H. een pull-over is gestolen;

- dat op het moment dat de dader de winkel verliet het alarm is overgegaan, doch dat de vrouw achter de kassa niet is overgegaan tot het staande houden van de dader; dat in de winkel een videobeveiliging is aangebracht;

- dat op de gemaakte videoband een man is te zien, die met een pull-over aan de zaak verlaat;

- dat van deze videoband door de aangever zogenaamde videoprints zijn gemaakt;

- dat van deze diefstal aangifte is gedaan bij de politie en de videoband ter beschikking van de politie is gesteld;

(…)

- dat de eigenaar van de modezaak op 31 oktober 1999 aan het bureau te Y is geweest en heeft meegedeeld dat hij een persoon heeft zien fietsen, die hij herkende als zijnde de dader van de winkeldiefstal; dat hij deze man tot aan zijn woning heeft gevolgd; dat het hier ging om de woning van klager;

- dat een politieambtenaar heeft verklaard de man van de videoband nagenoeg zeker als klager te herkennen;

- dat de politie op 11 november 1999 contact heeft opgenomen met de officier van justitie te Zutphen;

- dat de hoofdofficier toestemming heeft verleend om klager buiten heterdaad aan te houden;

- dat de officier van justitie ingevolge artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering bevoegd is om buiten het geval van ontdekking op heterdaad een bevel tot aanhouding te geven; dat wanneer de aanhouding van de verdachte op deze wijze is bevolen, iedere opsporingsambtenaar bevoegd is de verdachte aan te houden;

- dat klager op 10 januari 2000 bij zijn woning, ter zake het plegen van winkeldiefstal, door de politie is aangehouden; dat er in casu geen schriftelijk arrestatiebevel is gegeven en de politie derhalve klager geen arrestatiebevel ter inzage heeft kunnen geven;

- dat de politie klager heeft meegedeeld dat hij was aangehouden terzake diefstal van een pull-over bij een kledingzaak te H.; dat klager dit luidruchtig heeft tegengesproken en kwaad is geworden;

- dat de politie bij zich heeft gehad een last tot binnentreden, alsmede enkele mutaties en wat videoprintjes, die betrekking hadden op de gepleegde winkeldiefstal;

- dat klager, na het zien van de foto's, heeft verklaard dat hij niet de man op de foto was;

- dat de foto's van een slechte kwaliteit zijn geweest;

- dat klager aan de politie heeft voorgesteld om in zijn kledingkast te gaan kijken naar de ontvreemde pull-over;

- dat de echtgenote van klager is meegegaan en de kast heeft geopend; dat in deze kast niets terzake dienend is aangetroffen;

(…)

- dat de politie aan klager heeft gevraagd hoe lang hij de bril, die hij droeg, al had; dat klager heeft verklaard dat hij die al een tijdje had;

- dat de politie in het proces-verbaal heeft verklaard dat de aangehouden klager zeer veel uiterlijke overeenkomsten vertoonde met de man op de videoband, doch dat door hen niet met zekerheid kan worden gezegd dat het om een en dezelfde persoon gaat;

(…)

- dat de politie klager met de video-opname heeft willen confronteren; dat dit gelet op de gebrekkige apparatuur niet is gelukt; dat klager er op stond om de videoband te bekijken; dat de politieambtenaar tegen klager heeft gezegd dat binnen het politiebureau zij de dienst uitmaken;

- dat klager toestemming heeft verleend om van hem enkele foto's te maken;

(…)

dat de commissie daarbij tot het volgende oordeel komt:

- dat uit de stukken blijkt dat de aanhouding van klager op zwakke gronden is geschied, maar dat nochtans in de politiepraktijk (…) op grond van een aangifte een onderzoek moet worden ingesteld;

- dat uit de stukken blijkt dat het onderzoek in die zin correct is afgewerkt; dat klager in een tijd van ± 2 uur weer op vrije voeten is gesteld;

- dat uit het onderzoek niet is gebleken dat de politieambtenaren zich onheus tegenover de heer X of diens echtgenote hebben gedragen;

- dat, hoewel de manier waarop deze zaak is behandeld uitermate zwakke punten kent, de klacht op juridisch formalistische gronden ongegrond is;

dat de korpsbeheerder zich met het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt;

BESLUIT

(…) de klacht ongegrond te verklaren"

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt minister

1. De Minister van Justitie nam op 31 augustus 2000 onder meer het volgende standpunt in:

"Op 11 november 1999 heeft de officier van justitie mr. P. toestemming gegeven aan de politie om de verdachte X buiten heterdaad aan te houden in verband met de diefstal van de pull-over. De toestemming werd telefonisch gegeven aan de brigadier van politie Gr.

Alvorens zijn beslissing te nemen heeft mr. P. van de politieambtenaar informatie gekregen over de dag, datum, tijd en plaats alsmede over de omstandigheden waaronder de winkeldiefstal is gepleegd. Tevens is hij op de hoogte gesteld van het feit dat er een videoband was. Op de band is te zien dat een man, gekleed in een bodywarmer met daaronder een donker shirt met korte of opgestroopte mouwen, door de winkel loopt. Bij het verlaten van de winkel door deze man is zichtbaar dat de man onder de bodywarmer een lichte pull-over draagt, welke overeenkomt met de pull-over die werd vermist. Verder werd mr. P. geïnformeerd over de herkenning van verdachte door de eigenaar van de winkel en de verklaring van hoofdagent D. dat hij vrijwel zeker was dat de man op de video de heer X betrof.

De officier van justitie heeft de videoprints niet bekeken alvorens zijn beslissing te nemen. Het bekijken van de videoprints zou geen meerwaarde hebben gehad, aangezien het enkel foto's van de man uit de winkel betrof.

Naast de herkenning van verdachte door de hoofdagent D., was vooral van doorslaggevende betekenis de informatie dat de eigenaar van de winkel stellig was in zijn herkenning van de heer X.

De verklaring in het proces-verbaal dat 'Door ons verbalisanten werd opgemerkt, dat de aangehouden X zeer veel uiterlijke overeenkomsten vertoont met de man op de videoband. Door ons kan niet met zekerheid worden gezegd dat het om één en dezelfde persoon gaat', betreft een verklaring die de verbalisanten naar aanleiding van de bevindingen gedurende de aanhouding van de heer X hebben opgenomen. Bij het nemen van de beslissing betrokkene aan te (laten) houden, was deze constatering nog niet gedaan. Deze informatie was bij het nemen van de beslissing de heer X te (laten) aanhouden dan ook nog niet voorhanden.

Alvorens de beslissing te nemen is door mr. P. overwogen of afgezien moest worden van een aanhouding buiten heterdaad ten faveure van een uitnodiging op het politiebureau. De heer P. heeft afgezien van een uitnodiging, omdat één van de onderzoeksdoelen het opsporen van de ontvreemde pull-over was. Bij een uitnodiging zou de kans op het vinden van de pull-over aanzienlijk geringer geweest zijn.

De beslissing van de officier van justitie is door de politie vastgelegd in het bedrijfsprocessensysteem BPS en door middel van een standaardoverweging in het ambtsedige proces-verbaal van 1 februari 2000 opgenomen. Ter informatie treft u bijgaand een afschrift van dit proces-verbaal aan.

Bij het besluit de zaak te seponeren is in aanmerking genomen de stellige ontkenning van de heer X, de verklaring van de verbalisanten dat niet met zekerheid is vast te stellen dat de heer X dezelfde persoon is als de persoon op de videoprints en het feit dat het ontvreemde kledingstuk niet in zijn bezit is aangetroffen. Dit betreft informatie die bij het nemen van de beslissing betrokkene aan te (laten) houden, nog niet voorhanden was.

(…)

Ten behoeve van de duidelijkheid treft u bijgaand de originele videoprints aan die gemaakt zijn van de betreffende videoband. Ik verzoek u ervoor te zorgen dat deze originele videoprints (de fotomap) gedurende het onderzoek in uw bezit blijft en na afronding van het onderzoek aan het arrondissementsparket Zutphen wordt geretourneerd. Er bestaat geen bezwaar indien de heer X inzage in deze stukken wordt gegeven.

Het College is, mede op basis van de informatie van de hoofdofficier en de politie, van oordeel dat ten tijde van het verlenen van de toestemming tot aanhouding buiten heterdaad er een zodanige verdenking bestond tegen de heer X dat de officier van justitie in redelijkheid de beslissing kon nemen betrokkene te (laten) aanhouden.

Het College is dan ook van oordeel dat de klacht van betrokkene, voor zover deze tot de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie behoort, ongegrond is. Ik deel dit oordeel van het College."

2.1. De Minister van Justitie voegde bij zijn standpunt afschriften van de door de politie aan de officier van justitie te Zutphen verstuurde processen-verbaal en de daarbij behorende originele fotomap. In deze fotomap bevinden zich videoprints van de beveiligingscamera uit de kledingwinkel waarop de vermoedelijke dader is te zien en een op 10 januari 2000 door de politie gemaakte foto van verzoeker. Hieronder staan de processen-verbaal vermeld, voorzover deze van belang zijn voor het onderzoek.

2.2. In een door politieambtenaren Gr. en V. opgemaakt proces-verbaal van 1 februari 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

AANGIFTE

Op vrijdag 13 augustus 1999 omstreeks 15.40 uur deed bij mij, 1e verbalisant, B., wonende te Y (…) aangifte van winkeldiefstal. Deze diefstal was gepleegd op 11 augustus 1999 tussen 15.42 en 15.49 uur. Aangever B. deed als eigenaar/benadeelde aangifte van diefstal van een pull-over vanuit zijn kledingwinkel gevestigd (…) te H. Van deze aangifte is proces-verbaal opgemaakt.

In dit proces-verbaal van aangifte komt naar voren dat op een moment dat een manspersoon de winkel verlaat, het alarm in werking wordt gesteld. Deze man is echter niet door het winkelpersoneel aangesproken en kon vrij de winkel verlaten. Men ontdekte direct daarna, dat er een pull-over was ontvreemd. Deze pull-over maakte deel uit van een partij kleding die net was binnengekomen en nog moest worden geprijsd.

SPOREN/VIDEO-OPNAMES

In de winkel van de aangever is videobeveiliging aangebracht. Dat deze installatie is aangebracht wordt op duidelijke wijze kenbaar gemaakt aan mensen die de winkel betreden. Op deze videoband is duidelijk zichtbaar, dat een manspersoon op genoemde datum om 15.42 uur door de winkel loopt. De man is onder andere gekleed in een bodywarmer en draagt daaronder een donker shirt met korte of opgestroopte mouwen. Op die zelfde datum omstreeks 15.49 uur verlaat deze man de winkel. Op de videoband is duidelijk zichtbaar dat de man bij het verlaten andere kleding draagt. Hij draagt dan namelijk een lichtbeige pull-over. Deze pull-over kwam overeen met de pull-over die werd vermist. Van deze videoband werden door de aangever prints gemaakt. De videoband werd ter beschikking van de politie gesteld (…). De gemaakte videoprints worden bijgevoegd.

Op verzoek van mij, 1e verbalisant, zijn de video-opnames betreffende de winkeldiefstal opgenomen in het regio-videojournaal bestemd voor de politieregio Noord Oost Gelderland aflevering 8-99.

VASTSTELLEN IDENTITEIT

Eind oktober 1999 meldt aangever B. zich aan het bureau van politie te Y. Hij deelde daar brigadier Bi. van het team O. mede, dat hij een persoon had zien fietsen die hij herkende als zijnde de dader van bovengenoemde aangifte. Hij had de man herkend van bedoelde videoband. Deze man was gegaan naar de (…)straat te Y. Uit informatie bleek, dat het betrof een persoon genaamd: X, geboren te (…), wonende te Y (…).

Hoofdagent D. van het team O. deelde mij, 1e verbalisant, mede dat hij vrijwel zeker was van het feit dat de man getoond op eerder genoemd regio-videojournaal aflevering 8-99 de heer X betrof.

AANHOUDING

Op 11 november 1999 omstreeks 14.45 uur werd contact opgenomen met de officier van justitie mr. P. te Zutphen. Hij verleende toestemming om verdachte X buiten heterdaad aan te houden voor diefstal.

Op maandag 10 januari 2000 werd verdachte X door ons aangehouden bij zijn woning. Van deze aanhouding is proces-verbaal opgemaakt.

Met toestemming van verdachte werd een kort onderzoek ingesteld in zijn slaapkamer. Door ons werd geen kledingstuk aangetroffen dat leek op het ontvreemde kledingstuk.

Verdachte X werd overgebracht naar het bureau van politie He. alwaar hij werd verhoord. Van dit verhoor werd afzonderlijk een proces-verbaal opgemaakt. De verdachte ontkende het feit te hebben gepleegd. Er werden (met zijn; N.o.) toestemming enkele polaroidfoto's van hem gemaakt.

VIDEOPRINTS

Door de technische recherche werden een aantal videoprints gemaakt van genoemde videoband. Deze prints worden samen met de genomen polaroidfoto's bij het dossier gevoegd.

BEVINDINGEN

Door ons, verbalisanten, wordt opgemerkt dat de aangehouden X zeer veel uiterlijke overeenkomsten vertoont met de man op de videoband. Door ons kan niet met zekerheid worden gezegd dat het om één en dezelfde persoon gaat.

Bij de aanhouding deelde de verdachte ons mede, dat hij niet in het bezit was van soortgelijke kleding als de man op de videoprints. Tijdens het verhoor van verdachte is daar niet over gesproken."

2.3. In het proces-verbaal van aangifte van 13 augustus 1999 staat onder meer het volgende vermeld:

"Man trok in paskamer de pull-over aan onder zijn bodywarmer en verliet de winkel. Het alarm ging wel af maar het personeel ging niet achter de dader aan. Van de man zijn video-opnames gemaakt. Prints van deze video zijn beschikbaar. Betreft vrij lange man, kaal, brildragend."

2.4 In het proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 10 januari 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

"Het is mij duidelijk waarover u met mij wilt spreken. Ik ken de firma B. in H. die u bedoelt. Ik ben daar wel eens in de winkel geweest. Ik weet niet meer wanneer. Wij, mijn vrouw en ik, zijn daar wel eens in de winkel geweest, maar ik weet niet meer wanneer dat geweest is. Wij winkelen altijd samen.

Ik weet absoluut niet of ik in de maand augustus 1999 bij de firma B. in de winkel ben geweest. Ik ga nagenoeg nooit alleen kleding kopen maar doe dat altijd met mijn vrouw. Ik ontken dat ik in augustus 1999 een pull-over uit de winkel van B. heb ontvreemd. Ik heb dat niet gedaan. Wat op de foto staat die u mij toont is mij totaal onbekend. Ik ontken dat ik de persoon ben die op deze foto staat. Ik ben ook nooit in het bezit geweest van een dergelijke pull-over die op deze foto staat. Ik heb er geen bezwaar tegen dat u een foto van mij maakt. Verder heb ik niets te verklaren".

D. standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder nam bij brief van 4 september 2000 onder meer het volgende standpunt in:

"De heer X heeft bij mij over het optreden van de politie een klacht ingediend. Na een ingesteld onderzoek en de advisering door de onafhankelijke klachtencommissie, heb ik de heer X bij besluit van 24 mei 2000 laten weten dat ik de klacht ongegrond heb bevonden. Het feit dat de heer X thans een klacht bij u heeft ingediend, geeft mij geen aanleiding om op mijn eerder genomen besluit terug te komen."

2.1. Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder afschriften van verschillende op de zaak betrekking hebbende stukken. Hieronder staan enkele van deze stukken vermeld, voorzover deze van belang zijn voor het onderzoek.

2.2. Op 26 februari 2000 heeft politieambtenaar H. verzoeker thuis gesproken naar aanleiding van zijn - eerste, later ingetrokken - klacht van 18 januari 2000. In het verslag dat H. nog dezelfde dag naar aanleiding van het gesprek heeft opgesteld, staat onder meer het volgende vermeld:

"Nadat het proces-verbaal al afgesloten was werd door een van de politiemensen nogal smalend de opmerking gemaakt: 'U bent al eerder veroordeeld voor oplichting, dus beken het nu maar'. Toen ik daarop zei dat dit niet waar was, zei die agent: 'Dat zeggen de meeste mensen'.

Kennelijk doelde men daarbij op een zaak uit het verleden. Dit betrof een kwestie in de familiekring (…). Er is toen wel proces-verbaal opgemaakt en dat is kennelijk geregistreerd. In die zaak is echter nooit een vervolging ingesteld. Wij hebben destijds van justitie bericht gehad, dat deze zaak wegens gebrek aan bewijs was geseponeerd. (…)

Die familiezaak heeft altijd heel gevoelig gelegen en ligt dit eigenlijk nog. Toen men op 10 januari jongstleden die opmerking maakte over een veroordeling terzake oplichting kwam die hele zaak weer bij mij naar voren. Ik vind dat ik voor deze zaak ten onrechte geregistreerd sta in de politieregisters; daarom heb ik via mijn advocaat een brief gestuurd naar de officier van justitie om deze registratie ongedaan te maken. Ik wil daarmee in de toekomst niet meer geconfronteerd worden."

2.3. Politieambtenaren Gr. en V. hebben op 2 maart 2000 een verslag opgesteld van de gebeurtenissen rond de door hun verrichte aanhouding van verzoeker op 10 januari 2000. In dit verslag staat onder meer het volgende vermeld:

"Vervolgens werd verdachte door mij (politieambtenaar Gr.; N.o.) gehoord. Hij ontkende. Nadat de verklaring was afgesloten vertelde ik verdachte dat hij eerder met de politie in aanraking was geweest. Hij weigerde daar verder op in te gaan. Nogmaals ontkende X dat hij de diefstal had gepleegd. En passant zei ik, dat de meeste verdachten ontkennen."

2.4. In verband met het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft politieambtenaar Sp. op 24 augustus 2000 een rapport opgesteld. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:

"Uit het tegen klager X opgemaakte proces-verbaal blijkt dat hij als verdachte wordt aangemerkt omdat hij:

a) door aangever B. was herkend van videoband van de beveiligingsinstallatie van zijn winkel en

b) door hoofdagent D. van het team O. vrijwel zeker was herkend vanaf het politievideo-joumaal.

Onderdeel van een politieonderzoek naar strafbare feiten is het raadplegen van de Herkenningsdienst. Dit leverde vijf registraties op, waaronder de registratie van oplichting d.d. 12-08-88 van de gemeentepolitie te Assen. Op grond van deze feiten en omstandigheden is door de officier van justitie toestemming verleend voor een aanhouding buiten heterdaad.

Ten tijde van het ophouden voor verhoor is aan verdachte X gevraagd of hij vaker met de politie/justitie in aanraking was geweest. Hierop heeft klager X ontkennend geantwoord. Door brigadier Gr. werd hij vervolgens geconfronteerd met gegevens uit het Herkenningsdienst-systeem.

(…)

De Nationale ombudsman vraagt bekend te worden gemaakt met de naam van de ambtenaar die klager X heeft herkend en vraagt naar de relatie tussen klager en die ambtenaar.

Hoofdagent D. en klager X zijn beiden actief in dezelfde kerk. Zij kennen elkaar erg goed.

(…)

Door brigadier Gr. is over de aanhouding buiten heterdaad overleg gepleegd met officier van justitie Mr. P. te Zutphen. Met deze officier zijn de feiten en omstandigheden zoals eerder verwoord doorgenomen, waarna de officier toestemming tot aanhouding verleende.

Er is niet in overweging genomen de heer X uit te nodigen vrijwillig naar het bureau te komen gezien zijn antecedenten in het Herkenningsdienst-systeem.

De ombudsman citeert uit het advies van de klachtencommissie het volgende:

'dat de politie in het proces-verbaal heeft verklaard dat de aangehouden klager zeer veel uiterlijke overeenkomsten vertoonde met de man op de videoband doch dat door hen niet met zekerheid kan worden gezegd dat het om een en dezelfde persoon gaat.' Hierbij wordt de vraag opgeworpen op welk moment er twijfel is gerezen.

Brigadier Gr. laat weten dat er bij hem geen sprake is van twijfel. De kwaliteit van de videobeelden en de gemaakte videoprints waren onvoldoende van kwaliteit voor hem om met 100% zekerheid te kunnen vaststellen dat het hier om één en dezelfde persoon ging. Er kon worden vastgesteld dat de aangehouden X zeer veel uiterlijke overeenkomsten vertoonde met de man op de videoband. De van de videoband vervaardigde prints waren van mindere kwaliteit.

De Nationale ombudsman vraagt om een reactie over de gang van zaken tijdens de aanhouding. Hierbij gaat het over het bekijken en vergelijken van foto's van hem en die van de politie. Verschillen in haarlengte, bakkebaarden en het al dan niet dragen van een trouwring zou aantonen dat hij de persoon niet kon zijn die de politie zocht.

Brigadier Gr. verklaart hierover dat de verdachte X door twee van elkaar onafhankelijke personen met grote zekerheid was geïdentificeerd en dat hij geen foto's nodig had bij de aanhouding (…).

Verschillen in haardracht, bakkebaarden, het al dan niet dragen van een ring kunnen aan verandering onderhevig zijn van tijd tot tijd. Tussen pleegdatum en datum van aanhouding liggen 5 maanden. De discussie hierover door verbalisanten en klager X vond plaats in de woning.

De Nationale ombudsman wil voorts weten of de betrokken politieambtenaren de klager in de gelegenheid dienden te stellen om aan te tonen dat hij niet de persoon was die op de foto's zichtbaar was. Naar mijn mening hoeft dat niet, omdat de betrokken ambtenaren de opdracht hadden de bij naam bekende verdachte aan te houden en te geleiden naar een plaats van verhoor met de plicht hem onverwijld te informeren over de reden van zijn aanhouding en van hetgeen hij verdacht wordt.

De door verdachte aangeleverde informatie in de vorm van foto's met begeleidend commentaar hebben geen rol gespeeld bij de aanhouding."

2.5. In een door politieambtenaar Gr. opgemaakte mutatie van 31 oktober 1999 staat onder meer het volgende vermeld:

"Was B. op het teambureau Y geweest. Hij had man herkend van de winkeldiefstal en was deze man achterna gegaan. De man woonde op voornoemd adres (…).

Zaak kortgesloten met collega's Bi. en D.

D. herkende van de videoprint de man als zijnde X.

Toen D. de band van het betreffende videojournaal had gezien wist hij nagenoeg zeker dat het om X gaat. Er worden stappen ondernomen om X binnen te halen. X komt voor terzake artikel 326 Wetboek van Strafrecht en zedenzaken."

2.6. In een mutatie van 10 januari 2000, opgemaakt door politieambtenaren Gr. en V., staat onder meer het volgende vermeld:

"X omstreeks 10.30 uur in zijn woning aangehouden. Nog in de klerenkast van hem gekeken naar de ontvreemde pull-over. Voorgeleiding 11.15 uur S.

X ontkende en bleef bij zijn verklaring. Had nooit kleding gestolen etcetera. Omstreeks 12.30 uur in vrijheid gesteld. De originele videoband weer opgehaald bij B. (aangever; N.o.).

X lijkt erg veel op de persoon op de video. De goede beelden met ons huis-, tuin- en keukendingetje niet uit het kastje kunnen toveren. Groot zoekprobleem met de band. Verzoek nogmaals aan de technische recherche om een paar GOEIE printjes te maken van de band voor bij het proces-verbaal."

2.7. In een mutatie van politieambtenaar M. van 5 juli 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van een ingediende klacht bleek dat door justitie sepot 01 was toegepast op dit feit. Derhalve is de status van X (…) gewijzigd van VERDACHTE naar BETROKKENE.

Tevens bleek een feit uit 1988 ook ten onrechte te zijn toegevoegd binnen Herkenningsdienst-systeem.

Binnen Herkenningsdienst-systeem de feiten ontkoppeld en verwijderd."

2.8. Een print van onbekende datum waaruit blijkt dat verzoeker terzake van artikel 326 Wetboek van Strafrecht - oplichting - in het Herkenningsdienst-systeem stond geregistreerd voor een in 1988 gepleegd strafbaar feit.

E. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 9 september 2001 onder meer als volgt op het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland en het standpunt van de Minister van Justitie:

"De kern van de ster is de hoofdagent D., van de politie te O. Hij kent mij erg goed van de kerk (aldus het schrijven dat ik van u in bijlagen ontving).

De heer D. is afgegaan op het kennis nemen van:

a. een onduidelijke videoband (dat blijkt uit al de bijlagen).

b. het politieonderzoek naar strafbare feiten (en dit op voorhand).

Dit leverde vijf registraties op, waaronder die van oplichting van 12 augustus 1988 (dit was een sepot), zie het schrijven van de politie Noord- en Oost-Gelderland van 4 september 2000.

(…)

De heer D. heeft op grond van informatie van derden de officier van justitie in Zutphen meegedeeld dat ik de dief was. Gevolg: opgepakt op 10 januari 2000.

De stralen van de ster raken mij alle in 't hart: dit zijn de activiteiten van de functionarissen rond mijn arrestatie.

De in dit verband dienstdoende politiefunctionarissen verschuilen zich achter de zogenaamde ambtseed!

Ik heb in mijn aanklacht de waarheid gesproken:

1. Er is mij niet gevraagd naar mijn naam bij mijn voordeur. Er is direct gemeld: 'Wij moeten u arresteren, want u hebt een trui gestolen'. Dat blijkt ook uit het schrijven van de politie: Ze waren zeer nadrukkelijk overtuigd van mijn schuld! (…)

2. 't Ergste was, nadat het proces-verbaal was afgesloten en door mij ondertekend, dat de agent met z'n bureaustoel vóór mij reed en met een smalende tronie de opmerking maakte: 'U hebt ook al een veroordeling voor oplichting, artikel 326 Wetboek van Strafrecht'.

Dat heeft in ons gezin - na twaalf jaar - een ontzettende schok gegeven!

Conclusie: De heer D. is zeer onzorgvuldig omgegaan met een medekerklid. Waarom niet eerst op het bureau ontboden? Hij is in dezen zeer laakbaar! De officier van justitie heeft op buitengewoon laagstaande wijze een burger helpen 'veroordelen'.

De verbalisant heeft zich op grond van derden-informatie tegenover mijn vrouw en mij misdragen. Mijn vrouw heeft tientallen foto's laten zien, die zonder meer terzijde zijn geschoven: 'U bent de dief', was de uitspraak.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht

Artikel 310:

"Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."

Artikel 326:

"Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie."

2. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt, vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Artikel 54, eerste lid:

"Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen."

3. C.P.M. Cleiren, J.F. Nijboer, Tekst en Commentaar Strafvordering, vierde druk, 2001

Bladzijde 67:

"Verdenking. a) Gradaties. (...) Redelijk vermoeden. Artikel 27 eist dat het vermoeden redelijk moet zijn en gebaseerd op feiten en omstandigheden. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid dat iemand een strafbaar feit zou kunnen hebben gepleegd onvoldoende is, als dat niet onderbouwd kan worden door feitelijke omstandigheden die objectiveerbaar zijn."

Bladzijde 150:

"Doel dwangmiddelen. De dwangmiddelen die worden genoemd in Titel IV worden aangewend in het belang van strafvordering. Zij dienen dus òf de waarheidsvinding, òf het veilig stellen van personen respectievelijk voorwerpen."

Bladzijde 166:

"Bevel tot aanhouding of voorgeleiding (lid1). Dit bevel kan door de OvJ mondeling of schriftelijk worden gegeven aan een of aan alle hem ondergeschikte hulpofficieren of aan opsporingsambtenaren die ondergeschikt zijn aan die hulpofficieren."

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Verzoeker aangemerkt als verdachte van diefstal.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Verzoeker aangehouden buiten heterdaad; opmerking gemaakt over eerdere veroordeling wegens oplichting.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Officier van justitie Zutphen

Klacht:

Verzoeker aangemerkt als verdachte van diefstal.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Officier van justitie Zutphen

Klacht:

Bevel tot aanhouding buiten heterdaad van verzoeker aan politie gegeven.

Oordeel:

Gegrond