2002/068

Rapport

1. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift van 17 september 1998 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

2. Verder klaagt verzoeker over de lange duur van de behandeling van zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf van 16 februari 2000 door de IND.

3. Verzoeker klaagt er voorts over dat de IND zijn toezeggingen van 4 mei 2001 met betrekking tot de beslistermijnen niet is nagekomen.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de behandelingsduur van het bezwaarschrift

1. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming. Hierbij is het nog van belang om te benadrukken dat een zorgvuldige voorbereiding van een beslissing op bijvoorbeeld een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf niet aan een voortvarende behandeling van zo'n aanvraag in de weg behoort te staan. Voortvarendheid vormt juist één van de wezenlijke onderdelen van een zorgvuldige behandeling. Het is ook aan het betrokken bestuursorgaan om te voorkomen dat een gebrek aan voortvarendheid leidt tot een schending van de zorgvuldigheidsnorm.

2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De IND dient ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond onder 1.) te beslissen binnen zes weken dan wel tien weken (in geval een adviescommissie is ingesteld) na ontvangst van het bezwaarschrift, dit behoudens opschorting van de termijn in verband met verzuimherstel. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De IND dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, vierde lid, Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.

3. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift van 17 september 1998 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

4. Namens verzoeker werd op 17 september 1998 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 21 augustus 1998 waarbij de geldigheidsduur van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) niet werd verlengd.

Bij brief van 16 oktober 1998 verdaagde de IND de beslissingen conform artikel 7:10, derde lid Awb voor vier weken. De IND heeft niet conform artikel 7:10, vierde lid Awb verzocht om instemming met verder uitstel. Een dergelijk verzoek om instemming dient vóór het einde van de beslistermijn bij de indiener van het bezwaarschrift te worden neergelegd. De IND heeft in het geval van verzoeker zijn gemachtigde eerst bij brief van 19 mei 2000 om instemming met verder uitstel verzocht, en heeft bovendien de gemachtigde bij latere brief (abusievelijk gedateerd op 17 mei 2000) gevraagd de brief van 19 mei 2000 als niet geschreven te beschouwen. Gelet op het bovenstaande bedroeg de beslistermijn tien weken.

5. De Staatssecretaris van Justitie deelde in haar reactie op de klacht van 6 augustus 2001 mee dat niet was gebleken dat in de periode van 16 oktober 1998 en 27 maart 2000 door de IND behandeling van de aanvraag had plaatsgevonden.

Daarmee is de wettelijke beslistermijn zonder toereikende reden ruimschoots overschreden.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

6. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. De IND diende verzoeker na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn door middel van tussenberichten in te lichten over de voortgang van de behandeling van zijn bezwaarschrift. In dit verband mocht van de IND worden verwacht dat hij in ieder geval iedere drie maanden een tussenbericht aan de gemachtigde van verzoeker stuurde.

De Staatssecretaris van Justitie deelde in haar reactie van 6 augustus 2001 mee dat de IND ten aanzien van de bezwaarschriftprocedure een tussenbericht naar de gemachtigde heeft gezonden op 19 mei 2000, derhalve ruim een jaar en vier maanden nadat de wettelijke beslistermijn was verstreken. Bij latere brief, abusievelijk gedateerd op 17 mei 2000, heeft de IND de gemachtigde van verzoeker bovendien verzocht de brief van 19 mei 2000 als niet verzonden te beschouwen en de hoop geuit hem op korte termijn te informeren over de van toepassing zijnde verwachte behandelingsduur. De Staatssecretaris van Justitie deelde in haar reactie mee dat deze belofte niet was nagekomen. Daarmee is de IND vanuit een oogpunt van actieve informatieverstrekking in gebreke gebleven.

II. Ten aanzien van de behandelingsduur van de vtv-aanvraag

1. Verzoeker klaagt voorts over de lange duur van de behandeling door de IND van zijn aanvraag van 16 februari 2000 om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “verblijf bij echtgenote”.

2. Ingevolge artikel 15e Vreemdelingenwet (oud; zie Achtergrond onder 2.) was de beslistermijn zes maanden.

3. Op het moment dat de Staatssecretaris van Justitie reageerde op de klacht - 6 augustus 2001 - was nog niet beslist op de aanvraag. Ook van deze aanvraag heeft de behandeling stil gelegen, namelijk in de periode van 27 maart 2000 tot 6 augustus 2001. De wettelijke beslistermijn is gelet op het bovenstaande ruimschoots overschreden, zonder dat daarvoor een toereikende reden was.

De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.

4. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. De IND diende verzoeker ook na het verstrijken van deze wettelijke beslistermijn door middel van tussenberichten in te lichten over de voortgang van de behandeling van zijn aanvraag. Uit de reactie van de Staatssecretaris van Justitie van 6 augustus 2001 blijkt dat met betrekking tot de vertraagde behandeling van de aanvraag van 16 februari 2000 in het geheel geen tussenberichten zijn verzonden. De IND heeft daarmee niet voldaan aan het vereiste van actieve informatieverstrekking.

III. Ten aanzien van de toezeggingen

1. Verzoeker klaagt erover dat de IND de toezeggingen van 4 mei 2001 over de termijnen waarbinnen zou worden beslist op zijn bezwaarschrift van 17 september 1998 en zijn aanvraag van 16 februari 2000, niet is nagekomen.

2. In haar reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris mee dat bij het concipiëren van het besluit op het bezwaarschrift beleidsvragen waren gerezen die niet binnen de toegezegde termijn konden worden beantwoord. De gemachtigde van verzoeker was van deze vertraging op de hoogte gesteld bij brief van 14 mei 2001 waarbij tevens was gemeld dat ook de toezegging met betrekking tot de termijn waarbinnen op de aanvraag van 16 februari 2000 zou worden beslist, niet kon worden nagekomen.

3. Uit de gang van zaken blijkt dat bij het doen van de toezeggingen niet is onderkend dat het beleid voor de situaties als die van verzoeker, nog niet definitief was vastgesteld. De toezeggingen waren derhalve onvoldoende gefundeerd.

De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

De Nationale ombudsman heeft er met instemming kennis van genomen dat de Staatssecretaris van Justitie de medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) onder de aandacht heeft gebracht dat de in het kader van een klachtbehandeling gedane toezeggingen moeten worden nagekomen en dat belanghebbenden tijdig over de stand van zaken in een procedure moeten worden geïnformeerd. De Nationale ombudsman heeft voorts met instemming ervan kennis genomen dat de IND zijn medewerkers heeft gewezen op het belang van een goede interne afstemming tussen de reguliere en de asielunits.

Onderzoek

Op 25 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H., ingediend door de heer mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen, met een klacht over een gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

De klacht werd op 2 mei 2001 telefonisch voorgelegd aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld.

In reactie hierop deelde een medewerker van de IND op 7 mei 2001 mee dat nog die week zou worden beslist op het bezwaarschrift en dat vervolgens binnen vier weken nadien een beslissing zou worden genomen op de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf van 16 februari 2000 tenzij zou blijken dat de IND meer informatie nodig had om zorgvuldig te kunnen beslissen.

Daarnaar gevraagd deelde de IND op 18 mei 2001 mee dat de IND zijn toezegging om nog die week te beslissen op het bezwaarschrift, niet was nagekomen en dat daardoor ook de toezegging om vervolgens te beslissen op de aanvraag niet zou worden nagekomen, terwijl onduidelijk bleef wanneer wel beslist zou worden op het bezwaarschrift en de aanvraag.

Gelet op het voorgaande werd besloten het onderzoek naar aanleiding van de klacht van verzoeker schriftelijk voort te zetten.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren. Daarbij werd de Staatssecretaris een aantal specifieke vragen gesteld. Na ontvangst van de reactie van de Staatssecretaris werd zij gevraagd een aantal afschriften van brieven uit haar dossier van verzoeker te sturen.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Staatssecretaris van Justitie berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

A. feiten

1. Op 17 september 1998 werd namens verzoeker een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit waarbij de geldigheid van zijn voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) niet werd verlengd.

2. Vervolgens diende verzoeker op 16 februari 2000 een aanvraag in om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “verblijf bij echtgenote”.

3. Bij brieven van 13 maart 2001 en 9 april 2001 diende verzoeker via zijn advocaat klachten in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift, respectievelijk zijn aanvraag.

4. Op 24 april 2001 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman. Hij klaagde over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift en zijn aanvraag door de IND.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

1. Bij brief van 31 augustus 2001 deelde de Staatssecretaris van Justitie in reactie op de klacht en de bij de opening gestelde vragen onder meer het volgende mee:

“Alvorens in te gaan op de klacht en de vragen die u in uw brief stelt, merk ik het volgende op. Bij het concipiëren van onderhavige reactie is geconstateerd dat er in deze zaak naast de twee procedures waar de klacht op ziet nog een derde procedure aanhangig is, te weten een bezwaarschrift van 22 augustus 1994. Dit is niet eerder onderkend. Genoemd bezwaar is gericht tegen de niet-inwilliging van de op 7 januari 1994 door verzoeker ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf (vtv).

Dit bezwaarschrift is bij beschikking van 3 april 1995 op grond van artikel 12b, lid 2 Vw (oud) (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) buiten behandeling gesteld, maar van rechtswege (eveneens artikel 12b, lid 2 Vw oud) herleefd met de beslissing van 21 augustus 1998 om de geldigheidsduur van de eerder aan verzoeker verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) niet te verlengen. Bij brief van 26 juli 2001 heb ik de gemachtigde van verzoeker van het vorenstaande in kennis gesteld. Daarbij is hij tevens in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken eventuele aanvullingen op het bezwaarschrift in te dienen. Na ontvangst van de aanvullingen dan wel na ommekomst van de reactietermijn zal uiterlijk binnen vier weken een volgende stap in de procedure worden gezet.

De door u gestelde vragen worden als volgt beantwoord.

(…)

Het namens betrokkene op 17 september 1998 ingediende bezwaarschrift (gericht tegen de eerder vermelde niet-verlenging van de vvtv) is op 15 oktober 1998 aangevuld met gronden. Op 16 oktober 1998 is de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Niet is gebleken dat er tussen 16 oktober 1998 en 27 maart 2000 (…) handelingen in het dossier zijn verricht.

(…)

Tot op heden is nog geen beslissing genomen op het bezwaarschrift. Gelet op de nauwe samenhang tussen beide procedures, zal het bezwaarschrift conform werkinstructie 142, punt 3b (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.), gevoegd met het bezwaarschrift van 22 augustus 1994 in een gecombineerde beschikking worden afgehandeld. Zoals hiervoor vermeld zal uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de aanvullingen op het laatstgenoemde bezwaarschrift dan wel ommekomst van de reactietermijn van twee weken uiterlijk een volgende stap in de procedure worden gezet.

(…)

Bij brief van 16 oktober 1998 heb ik de toenmalige gemachtigde van verzoeker, mr (…), meegedeeld dat ik gebruik maakte van de mij in artikel 7:10 van de Awb gegeven mogelijkheid om mijn beslissing te verdagen (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.), hetgeen betekende dat binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing zou worden genomen.

Bij brief van 19 mei 2000 is de huidige gemachtigde van verzoeker, mr (…), ingevolge artikel 7:10, lid vier van de Awb, om uitstel voor de behandeling van het bezwaarschrift verzocht. Bij nader inzien bleek deze brief inhoudelijk niet geheel correct te zijn geformuleerd. Bij latere brief, welke abusievelijk op 17 mei 2000 is gedateerd, is mr (…) verzocht de brief van 19 mei 2000 als niet geschreven te beschouwen. Per abuis is verzuimd hem opnieuw om uitstel te vragen.

(…)

De brief van 19 mei 2001 was een tussentijdsbericht, in die zin dat ik in deze brief tevens mijn verontschuldigingen heb aangeboden voor de omstandigheid dat de behandeling van het bezwaarschrift was vertraagd en ik uiteen heb gezet welke reden aan de vertraging ten grondslag lag, waarbij ik heb aangegeven wat de gemiddelde behandelingsduur van bezwaarschriften was. Echter, zoals reeds hiervoor opgemerkt, is de gemachtigde bij brief van 17 mei 2000 verzocht deze brief als niet geschreven te beschouwen. In de brief van 17 mei 2000 is tevens aan de gemachtigde toegezegd dat hij op korte termijn alsnog geïnformeerd zou worden over de juiste behandelingsduur. Deze toezegging is niet nagekomen.

(…)

Op 2 maart 2000 heeft betrokkene in het kader van de mvv-plicht een beroep op de hardheidsclausule gedaan, welke diezelfde dag in de vorm van een D 16-formulier door de korpschef van politieregio Rotterdam-Rijnmond is voorgelegd aan de IND. Bij brief van 27 maart 2000 is aan de korpschef meegedeeld dat verzoekers beroep op de hardheidsclausule niet werd gehonoreerd en dat zijn aanvraag buiten behandeling diende te worden gesteld. Tevens is in deze brief meegedeeld dat bij een eventueel bezwaarschrift tegen deze beslissing de uitzetting achterwege diende te worden gelaten. Op 10 juli 2000 heeft de korpschef de IND bericht dat hij er wegens tijdgebrek niet in was geslaagd de aanvraag tijdig buiten behandeling te stellen. Bij dit schrijven heeft de korpschef de IND gevraagd om een instructie met betrekking tot de verdere afdoening.

(…)

Tot op heden is nog geen beslissing genomen op de aanvraag. Binnen vier weken na dagtekening van deze brief zal alsnog een beslissing worden genomen op de aanvraag.

(…)

In deze procedure is geen tussenbericht verzonden. Voor deze onjuiste gang van zaken kan ik geen goede verklaring geven.

(…)

Bij het concipiëren van de beschikking in week 19 zijn beleidsvragen gerezen, die niet binnen de gegeven termijn beantwoord konden worden, terwijl de antwoorden wel benodigd waren voor een juiste, weloverwogen beslissing op het bezwaar.

Bij brief van 14 mei 2001 is de gemachtigde bericht dat het niet mogelijk was de gedane toezegging na te komen, omdat het beleid dat in situaties als die van zijn cliënt moest gelden nog niet definitief was vastgesteld. Daarbij is toegezegd dat de gemachtigde binnen drie weken nader geïnformeerd zou worden. Deze toezegging is niet nagekomen. Uiteraard is dit een onjuiste gang van zaken.

(…)

De intentie is steeds geweest om eerst op het bezwaarschrift asiel te beslissen. De achterliggende reden hiervoor was dat indien mocht blijken dat aanleiding bestond om betrokkene een verblijfsvergunning te verlenen op grond van tijdsverloop (driejarenbeleid), het niet langer nodig zou zijn om op de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf in het kader van gezinshereniging te beslissen. Hierbij speelde een rol dat de asielunit inschatte dat deze laatste aanvraag niet voor inwilliging in aanmerking kwam. Voorts werd verondersteld dat de gerezen beleidsvragen op korte termijn zouden kunnen worden beantwoord. In afwachting van het antwoord is het dossier bij de asielunit blijven liggen. Dit heeft er toe geleid dat ook de toegezegde termijn waarbinnen op de reguliere aanvraag beslist zou worden, is overschreden.

De klacht van (verzoeker; N.o.) over de lange behandelingsduur van zowel zijn bezwaarschrift als zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf is gegrond. Immers, de wettelijke beslistermijn is in beide gevallen ruimschoots overschreden. Ook de klacht over het feit dat verzuimd is de bij brief van 4 mei 2001 gedane toezeggingen na te komen, acht ik gegrond.

U heeft mij in uw brief van 25 juni 2001 gevraagd aan te geven of ik, indien ik de klacht gegrond acht, daarin aanleiding heb gevonden tot enigerlei maatregel of actie ten behoeve van (verzoeker; N.o.), dan wel in algemene zin. (…). De klacht heeft in zoverre geleid tot enigerlei maatregel in algemene zin dat nogmaals onder de aandacht van de medewerkers is gebracht dat in zaken als deze gedane toezeggingen moeten worden nagekomen en dat belanghebbenden tijdig omtrent de stand van zaken moeten worden geïnformeerd. Tevens is nogmaals gewezen op het belang van een goede interne afstemming tussen de reguliere en de asielunits.”

D. Nadere INFORMATIE Staatssecretaris van Justitie

1. Desgevraagd zond de Staatssecretaris van Justitie op 31 augustus 2001 een aantal afschriften van brieven die zij in de loop der tijd naar de (toenmalige) gemachtigde van verzoeker had gezonden. Hieronder bevond zich een afschrift van een brief van 16 oktober 1998, waarin het volgende staat vermeld:

“…Hierbij bevestig ik u de ontvangst van bovenvermeld bezwaarschrift.

Artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt regels over de termijn waarbinnen ik op het bezwaarschrift moet hebben beslist. Aangezien ik gebruik maak van de mij in dit wetsartikel gegeven mogelijkheid om mijn beslissing te verdagen, betekent dit dat ik binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift daarop moet hebben beslist…”

2. Verder zond de Staatssecretaris een afschrift van een brief van op 19 mei 2000 aan de advocaat van verzoeker, met de volgende inhoud:

“…Ingevolge artikel 7:10, lid 4 van de Algemene Wet Bestuursrecht ben ik gehouden u in voorkomend geval te vragen in te stemmen met uitstel van de behandeling van het bezwaarschrift tegen de beslissing op een aanvraag om vergunning tot verblijf (vtv), hetgeen ik bij deze doe. Ik wijs u erop dat niet instemmen niet leidt tot versnelde behandeling. Slechts in die gevallen waarin sprake is van zeer bijzondere omstandigheden en onevenredige hardheid zal ik afwijken van de regel dat zaken op volgorde van binnenkomst worden behandeld. Wanneer u instemt met uitstel behoeft u geen tegenbericht te zenden…”

3. Voorts voegde de Staatssecretaris nog een afschrift bij van een latere brief aan de advocaat, abusievelijk gedateerd op 17 mei 2000, waarin zij de advocaat verzocht de brief van 19 mei 2000 als niet verzonden te beschouwen.

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:10

“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.”

2. Vreemdelingenwet (oud)

Artikel 12b

Bij Wet van 11 juni 1998, Stb. 334, inwerkingtreding 1 juli 1998 is het tweede lid vervallen alsmede het cijfer 1 voor het eerste lid. Voorheen luidde artikel 12b als volgt:

“1. Onze Minister kan de voorwaardelijke vergunning tot verblijf verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van Onze Minister gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

2. De verlening van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf op de grond, bedoeld in het eerste lid, heeft tot gevolg dat de oorspronkelijke aanvraag om toelating door het bevoegd gezag onherroepelijk buiten behandeling wordt gesteld tot op het tijdstip dat de intrekking van de vergunning ter kennis van de vreemdeling gebracht mocht zijn.”

Artikel 15e, eerste lid

“1. Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.”

3. IND-Werkinstructie nummer 142

In deze werkinstructie worden aanwijzingen gegeven met betrekking tot de intrekking, niet-verlenging van de geldigheidsduur en de niet-verlening van voorwaardelijke vergunningen tot verblijf. In de werkinstructie staat onder andere:

“3. De vvtv is verleend met buitenbehandelingstelling in eerste aanleg of bezwaar

In geval de oorspronkelijke aanvragen of het bezwaarschrift met de oplegging van een vvtv buiten behandeling zijn gesteld, dient de intrekking van de vvtv gecombineerd te worden met de behandeling van het asielverzoek.

(…)

3b. Buitenbehandelingstelling in bezwaar

Het bezwaarschrift tegen niet verlenen A-status / vtv in eerste aanleg, herleeft door de intrekking van de vvtv.

De beschikking betreffende dit bezwaarschrift dient zoveel mogelijk gecombineerd te worden met een eventueel bezwaarschrift tegen de intrekking van de vvtv.

Bij het intrekken van de vvtv wordt in de brief aan de gemachtigde medegedeeld dat:

- het buitenbehandeling gestelde bezwaarschrift in behandeling wordt genomen tegelijkertijd met een eventueel bezwaarschrift tegen de intrekking / niet-verlenging vvtv,

- de mogelijkheid wordt geboden om binnen twee weken aanvullingen te geven op het bezwaarschrift tegen niet-inwilligen aanvragen om toelating.”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van verzoekers bezwaarschrift; lange behandelingsduur van aanvraag verlening van vergunning tot verblijf; toezeggingen m.b.t. beslistermijnen niet nagekomen.

Oordeel:

Gegrond