2002/064

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland onvoldoende onderzoek hebben verricht naar aanleiding van zijn aangiften van 28 mei en 18 november 1999 van het illegaal in brand steken van bomen, waardoor er schade aan zijn woning is ontstaan.

Voorts klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van eerdergenoemd politiekorps onvoldoende onderzoek hebben verricht naar aanleiding van de kennisgeving van verzoeker op 6 december 1999 dat een jachtdocument is vervalst dan wel onder valse voorwendsels is verkregen, waardoor een ander ten onrechte kan jagen op 25 hectare extra grond.

Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de Commissie voor de politieklachten van de politie Zeeland zijn klacht over het voorgaande op 13 juli 2000 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat deze niet te herleiden zou zijn tot één of meerdere medewerkers van de politie Zeeland.

Beoordeling

A. HET REGIONALE POLITIEKORPS ZEELAND

I Ten aanzien van het illegaal in brand steken van bomen

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Zeeland geen of onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van aangiften van 28 mei en 18 november 1999 van het illegaal in brand steken van fruitbomen. Tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman is gebleken dat verzoeker op voornoemde data van dit feit geen aangifte heeft gedaan, maar hiervan op 13 april 1999 om 8.45 uur telefonisch melding heeft gedaan bij het politiebureau van Terneuzen.

2. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker niet gegrond, aangezien verzoeker na bovenstaande telefonische melding om 9.10 uur door politieambtenaar R. is teruggebeld, waarna verzoeker niet bereid bleek de betreffende politieambtenaar nader te informeren over de brand. R. heeft aangegeven dat verzoeker kwaad was en dat hij niet van plan was het hele verhaal opnieuw te doen. Verzoeker zou hebben gezegd dat de hele boel al in de fik stond en dat de politie nu toch al te laat was.

3. Op grond van artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering is een politieambtenaar verplicht om een aangifte op te nemen van een hem ter kennis gebracht strafbaar feit (zie Achtergrond, onder 1.). Het staat vast dat verzoeker op 13 april 1999 telefonisch bij een baliemedewerkster melding heeft gemaakt van het verbranden van fruitbomen. Verzoeker is binnen een half uur door politieambtenaar R. teruggebeld voor nadere informatie omtrent deze brand. De Nationale ombudsman acht deze handelwijze van R. begrijpelijk om te kunnen vaststellen of er sprake was van een strafbaar feit. Ten aanzien van het gesprek dat R. met verzoeker had, staan de lezingen van verzoeker en R. tegenover elkaar. R. stelt dat verzoeker niet bereid was meer informatie te verschaffen, zodat hij over onvoldoende gegevens beschikte om verder onderzoek te doen naar de melding van verzoeker. Verzoeker heeft verklaard dat hij het verhaal, dat hij eerder aan de baliemedewerkster had gedaan, heeft herhaald.

4. De Nationale ombudsman overweegt ten aanzien van het voorgaande het volgende.

Verzoeker heeft zich met summiere informatie tot de Nationale ombudsman gewend. Om die reden bleek meerdere malen dat het door hem gestelde anders geïnterpreteerd diende te worden dan aanvankelijk uit zijn correspondentie was af te leiden. Verzoeker wenste bovendien niet telefonisch inhoudelijk over zijn klacht te spreken. Voorts heeft verzoeker geweigerd om in het kader van de interne afhandeling van zijn klacht door de politie Zeeland een gesprek aan te gaan met de districtschef van het district Zeeuwsch-Vlaanderen, omdat hij van mening was dat er niets te bemiddelen viel, nu het om het optreden tegen strafbare feiten ging. Later heeft hij aan de Nationale ombudsman laten weten dat zijn reden om niet in te gaan op een gesprek was, dat alle vragen en antwoorden al veelvuldig waren gewisseld en de politie niet kon aangeven welke extra vragen zij graag beantwoord zou willen zien. De Nationale ombudsman leidt uit het voorgaande af dat verzoeker snel aanneemt dat de zaken wat hem betreft duidelijk zijn, terwijl dat niet altijd het geval is. Vervolgens gaat verzoeker niet in op geboden mogelijkheden om meer duidelijkheid te verkrijgen. Om die reden acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat het telefoongesprek tussen R. en verzoeker op 13 april 1999 is verlopen, zoals R. heeft aangegeven. Nu R. na dat gesprek over onvoldoende feitelijke informatie beschikte, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het niet onjuist is geweest dat hij de melding van verzoeker niet nader heeft onderzocht.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

5. Uit informatie van de politie blijkt dat verzoeker op 28 mei 1999 een brief naar de politie heeft gezonden met een foto van een in brand staande houtstapel. Deze brief is waarschijnlijk door vermelding van een verkeerd postbusnummer niet door de politie ontvangen, waarna verzoeker de brief in november 1999 nogmaals heeft verstuurd.

6. De chef van het district Zeeuwsch-Vlaanderen heeft bij brief van 20 november 2000 aan verzoeker meegedeeld dat naar aanleiding van bovengenoemde brief geen verdere actie is ondernomen, omdat op grond van de ten aanzien van het stoken van snoeihout geldende bepaling in de Algemene Plaatselijke Verordening - welke op 1 april 1999 was gewijzigd - op het moment van de brand dient te worden vastgesteld hoe de situatie ter plaatse is (zie Achtergrond, onder 2.). De Nationale ombudsman acht deze zienswijze juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

II Ten aanzien van het jachtdocument

1. Verzoeker heeft onder andere per faxbericht op 6 december 1999 aan de politieambtenaar W. van het regionale politiekorps Zeeland laten weten dat, als een persoon genaamd S. uit België een jachtdocument heeft getoond waaruit blijkt dat hij het jachtrecht zou hebben op twee percelen in de gemeente Terneuzen met de kadastrale nummers 1740 en 1787, dit document een vervalsing moet zijn of onder valse voorwendsels moet zijn verkregen. Hij baseert deze stelling op het feit dat een zaakwaarnemer, HG. genaamd, de heer S. niet kent, nooit heeft gezien en met hem geen jachtovereenkomst voor deze percelen heeft gesloten en er ook geen sprake is van onderverhuur. Verzoeker klaagt erover dat de politie zijn melding onvoldoende heeft onderzocht.

2. De korpsbeheerder heeft de klacht van verzoeker op dit punt ongegrond verklaard, aangezien hij van oordeel is dat aan de melding van verzoeker voldoende aandacht is besteed. Politieambtenaar W. heeft verklaard dat hij naar aanleiding van verzoekers fax een onderzoek heeft ingesteld naar de jachthuurovereenkomst van de heer S. uit België voor bovenstaande percelen. De heer S. heeft daarbij zijn jachthuurcontract aan de heer W. getoond en de heer W. heeft daarbij geen enkele aanwijzing gevonden waaruit blijkt dat het contract niet rechtsgeldig zou zijn. Voorts heeft W. nog een onderzoek ingesteld naar eerdere meldingen van verzoeker, waarin hij had aangegeven dat de heer S. zou jagen op percelen waarop hij het jachtrecht niet zou hebben. Uit dit onderzoek kwam eveneens niet naar voren dat de melding van verzoeker juist was.

3. De Nationale ombudsman stelt vast dat politieambtenaar W., naar aanleiding van eerdere meldingen van verzoeker over dezelfde kwestie, het jachthuurcontract van de heer S. voor de door verzoeker vermelde percelen heeft gecontroleerd op de rechtsgeldigheid. Verder blijkt uit de stukken die de korpsbeheerder aan de Nationale ombudsman heeft gezonden dat de jachtopzichter in dit gebied, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar en bevoegd om in het kader van de Jachtwet strafbaar gestelde feiten op te sporen, op grond van artikel 21 van de Jachtwet op 30 november 1999 het gehele jachtveld en de bijbehorende jachthuurovereenkomsten van de heer S. heeft gecontroleerd en in orde heeft bevonden (zie Bevindingen, onder C.9. en 10. en Achtergrond, onder 3.). De Nationale ombudsman is van oordeel dat de politie daarmee de eerdere meldingen van verzoeker voldoende heeft onderzocht - waarbij overigens ook geen strafbare feiten naar voren zijn gekomen -, zodat er geen aanleiding was om de melding in de fax van 6 december 1999, waarin verzoeker nogmaals op de feiten terugkomt, opnieuw te onderzoeken.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

4. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op. Verzoeker heeft in zijn reactie op de stukken van de korpsbeheerder het een en ander verklaard om aan te geven dat de heer S. niet zou mogen jagen op 8 hectare grond, omdat hij geen jachthouder is van dat stuk grond. Het gevolg daarvan is dat S. ook niet kan jagen op ongeveer 17 hectare grond. Het is echter niet duidelijk welk stuk grond verzoeker bedoelt en hij heeft ook geen stukken meegestuurd die zijn beweringen kunnen staven. De Nationale ombudsman acht de reactie van verzoeker zo weinig specifiek dat deze niet kan leiden tot een ander oordeel over de onderzochte gedraging.

Verder gaf verzoeker in zijn reactie aan, dat de percelen 1740 en 1787 volgens hem door de heer S. zijn gehuurd van de heer Wa., die een jachtcontract zou hebben met de eigenaresse van die percelen. Verzoeker stelt dat de eigenaresse en haar zaakwaarnemer, de heer HG., hiervan niets weten en dat een dergelijke overeenkomst - als die al zou bestaan - niet rechtsgeldig is, omdat aan deze overeenkomst een minimale duur van 6 jaar zou zijn gekoppeld en deze overeenkomst is ingegaan op 17 juli 1993 en is geëindigd op 17 juli 1996. Om die reden kan S. nooit in 1999 jachthouder zijn geweest van eerdergenoemde percelen. Bovendien zou verzoeker nu het jachtrecht op die percelen hebben.

Verzoeker heeft ook van deze gegevens geen stukken toegezonden, zodat deze informatie niet te controleren is. Bovendien spreekt verzoeker zichzelf tegen door aan te geven dat hij twijfelt aan het bestaan van een jachthuurcontract tussen de heer S. en een ander, maar ook aangeeft dat die jachthuurovereenkomst is ingegaan op 17 juli 1993 en is geëindigd op 17 juli 1996. Daarnaast is niet gebleken dat verzoeker deze informatie - met uitzondering van het feit dat de zaakwaarnemer HG. S. niet kent en nooit heeft gezien - eerder naar voren heeft gebracht. Om die reden kan ook deze informatie niet leiden tot een ander oordeel.

Ten slotte heeft verzoeker in zijn reactie op het verslag van bevindingen naar voren gebracht dat geen handtekeningenonderzoek heeft plaatsgevonden. Zowel politieambtenaar W. als jachtopzichter F. hebben het jachtdocument van S. op rechtsgeldigheid onderzocht. Dat geen handtekeningenonderzoek heeft plaatsgevonden of dat dit wel is gebeurd, blijkt niet uit de stukken die de Nationale ombudsman van de politie heeft ontvangen. Verzoeker heeft nu en eerder geen informatie aan de Nationale ombudsman verschaft waarmee zijn stelling wordt onderbouwd. Gelet hierop en op het feit dat het de politie in beginsel vrij staat te bepalen welke opsporingshandelingen zij verricht naar een haar bekend strafbaar feit, is de Nationale ombudsman van oordeel dat verzoekers stelling dat geen handtekeningenonderzoek heeft plaatsgevonden eveneens niet tot een ander oordeel kan leiden.

B. DE COMMISSIE VOOR DE POLITIEKLACHTEN

1. Verzoeker heeft zijn klacht op 31 januari 2000 aan de korpschef van het regionale politiekorps Zeeland voorgelegd. Bij brief van 13 oktober 2000 heeft de beheerder van dit korps op de klacht van verzoeker gereageerd. De korpsbeheerder heeft geen oordeel gegeven over de klacht, omdat de commissie voor de politieklachten verzoekers klacht niet ontvankelijk achtte, nu deze niet te herleiden was tot één of meer medewerkers van het politiekorps. Verzoeker klaagt over de beslissing van de commissie voor de politieklachten, aangezien hij in zijn correspondentie steeds heeft aangegeven welke politieambtenaren bij zijn meldingen waren betrokken.

2. De korpsbeheerder verwijst in zijn reactie op dit punt van de klacht van verzoeker naar het standpunt van de commissie voor de politieklachten in het verslag van 13 juli 2000 en artikel 3 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Zeeland (zie Achtergrond, onder 5.). In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de klachtenregeling van toepassing is op klachten over gedragingen van één of meer ambtenaren van het politiekorps. Aangezien de beslissing van de commissie in het verslag niet was gemotiveerd, heeft de Nationale ombudsman de korpsbeheerder om nadere informatie gevraagd. De voorzitter van de commissie heeft vervolgens verklaard dat de commissie haar standpunt heeft bepaald op basis van het telefoongesprek dat verzoeker op 13 april 1999 met politieambtenaar R. heeft gehad, waarin hij zou hebben gezegd dat hij geen nadere toelichting op zijn melding wenste te geven en dat "zij toch te laat waren". Ook verzoekers klacht over het onderzoek naar het jachtdocument is door de commissie - gelet op het verrichte onderzoek in die zaak - opgevat als een klacht over de organisatie en niet over een politieambtenaar (zie Bevindingen, onder C.14.).

3. Verzoeker heeft in zijn faxbericht van 31 januari 2000 aan de korpschef van het regionale politiekorps Zeeland aangegeven dat hij op 6 december 1999 aan politieambtenaar W. had gefaxt dat een jachtdocument is vervalst cq onder valse voorwendsels is verkregen, waardoor een persoon ten onrechte op 25 hectare grond jaagt. Daarnaast heeft hij in de fax van 31 januari 2000 verklaard dat hij bij een politieambtenaar genaamd Ro. op 28 mei en 18 november 1999 aangifte had gedaan van het illegaal in brand steken van bomen.

4. De Nationale ombudsman stelt vast dat vooral politieambtenaar W. zich heeft beziggehouden met het onderzoek naar verzoekers melding over het jachtdocument. Verzoeker is ook voornamelijk door W. op de hoogte gehouden van de bevindingen van dit onderzoek. Niet valt in te zien waarom de klacht van verzoeker op dit punt niet te herleiden zou zijn tot in ieder geval ambtenaar W. Juist het feit dat W. het betreffende onderzoek heeft verricht en verzoeker ook zijn naam noemt, duidt erop dat zijn klacht de heer W. betreft.

5. Ten aanzien van het verbranden van fruitbomen is reeds opgemerkt dat gebleken is dat verzoeker hiervan geen aangifte heeft gedaan op 28 mei en 18 november 1999. Hij heeft dit feit echter telefonisch op 13 april 1999 gemeld aan een medewerkster van het politiebureau in Terneuzen. Uit de stukken van de politie is gebleken dat hij daarna is teruggebeld door politieambtenaar R. Deze ambtenaar heeft op 16 januari 2000 een proces-verbaal over het contact met verzoeker opgemaakt (zie Bevindingen, onder C.3.). Daaruit blijkt dat R. na het telefoongesprek met verzoeker heeft besloten de melding van verzoeker niet verder te onderzoeken. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman is om die reden de klacht van verzoeker op dit punt te herleiden tot R.

6. Op de vraag van de Nationale ombudsman om hem binnen een week de namen van de bij de klacht betrokken ambtenaren mee te delen, heeft de contactambtenaar van het regionale politiekorps Zeeland binnen die termijn laten weten om welke ambtenaren het ging. Op grond hiervan en gelet op hetgeen onder de punten B.4. en 5. is overwogen acht de Nationale ombudsman de beslissing van de commissie voor de politieklachten om verzoekers klacht niet-ontvankelijk te verklaren niet begrijpelijk. Met deze beslissing heeft de commissie voor de politieklachten de eerdergenoemde bepaling van de klachtenregeling onjuist toegepast.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

7 Daarnaast is de Nationale ombudsman van oordeel dat een gedraging van een bestuursorgaan vaak niet alleen is terug te voeren op het optreden van één of meer medewerkers van dat bestuursorgaan, maar ook bijvoorbeeld te maken kan hebben met de wijze waarop de betreffende overheidsdienst is georganiseerd, de manier waarop er leiding wordt gegeven, gemaakte beleidskeuzes, interne instructies, de heersende cultuur in een organisatie en de beschikbare budgetten. Door een klacht over (het optreden van medewerkers van) een overheidsinstantie aan te merken als een gedraging van het verantwoordelijke bestuursorgaan, wordt naar de mening van de Nationale ombudsman bereikt dat de reikwijdte van het klachtrecht niet te eng wordt geïnterpreteerd en dat het in het klachtonderzoek niet slechts gaat om gedragingen van individuele ambtenaren, maar ook om andere factoren die de gedraging hebben veroorzaakt. Daarmee wordt recht gedaan aan de verantwoordelijkheid die het bestuursorgaan en de betreffende arbeidsinstantie als geheel hebben voor het betreffende optreden. Het is niet juist dat de korpsbeheerder zich - door op 13 oktober 2000 geen oordeel over de klacht van verzoeker te geven - heeft onttrokken aan deze verantwoordelijkheid.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

8, Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.

In hoofdstuk X van de Politiewet 1993 wordt de behandeling van klachten over de politie geregeld. Artikel 65, tweede lid, van deze wet bepaalt dat de beheerder van het regionale politiekorps, waartoe de ambtenaar over wie wordt geklaagd behoort, wordt belast met het onderzoek naar de klacht over het optreden van die ambtenaar (zie Achtergrond, onder 5.). De wetgever heeft derhalve de korpsbeheerder als het verantwoordelijke bestuursorgaan aangewezen. Hoofdstuk X van de Politiewet 1993 biedt niet de mogelijkheid om, in geval de klacht niet het optreden van een ambtenaar van een regionaal politiekorps betreft, een ander te belasten met de afhandeling van de klacht. Volgens artikel 3, tweede lid, van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Zeeland dient een klacht over de politieorganisatie ter afhandeling in handen van de korpschef te worden gesteld. Los van het feit dat de commissie voor de politieklachten en de korpsbeheerder (ten onrechte) tot de conclusie zijn gekomen dat de klacht van verzoeker niet te herleiden was tot een of meer medewerkers van de politie Zeeland, is in de gevolgde procedure deze bepaling niet toegepast op de klacht van verzoeker. De Nationale ombudsman wijst er hierbij op dat deze bepaling van de klachtenregeling op grond van het voorgaande in strijd is met de Politiewet 1993 (zie Achtergrond, onder 4.) en reeds daarom aanpassing behoeft. De Nationale ombudsman heeft kennis genomen van het feit dat de klachtenregeling van het regionale politiekorps Zeeland in het kader van de komende wijzigingen van de Politiewet 1993 zal worden aangepast aan de - overigens ook nu al geldende - wettelijke eisen voor klachtafhandeling door de korpsbeheerder.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Zeeland, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland, is gegrond.

Onderzoek

Op 8 november 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Westdorpe, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland. Verzoeker had zich eerder op 25 april 2000 tot de Nationale ombudsman gewend. Uit de stukken die verzoeker destijds aan de Nationale ombudsman had gezonden bleek dat zijn klacht nog bij het regionale politiekorps Zeeland in behandeling was. Aangezien een medewerker van bovengenoemd politiekorps op 2 mei 2000 te kennen gaf dat op korte termijn een bemiddelingsgesprek met verzoeker zou worden gepland en dat - indien dat gesprek niet tot een voor verzoeker bevredigend resultaat zou leiden - daarna het formele traject zou plaatsvinden, heeft de Nationale ombudsman verzoekers klacht op dat moment niet in onderzoek genomen.

Naar eerdergenoemde gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De betrokken ambtenaren W. en R. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker stuurde op 31 januari 2000 een fax aan de korpschef van het regionale politiekorps Zeeland, die onder meer het volgende inhoudt:

"1. 2 november 1999 heb ik U gefaxt over een jachtkwestie in Zeeuwsch-Vlaanderen. Nadat een medewerker van u mij hierover heeft getelefoneerd en was toegezegd dat U zou reageren, is dit niet gebeurd.

2. Daarop volgend heb ik per fax 6.12.99 aan de heer W., Terneuzen, laten weten dat een jachtdocument is vervalst c.q. onder valse voorwendsels is verkregen waardoor deze persoon ten onrechte ongeveer 25 ha extra bejaagt. Hier is niets mee gedaan door uw organisatie.

3. 28.05.99 en 18.11.99 heb ik aangifte gedaan, de heer R. antw. nr (…) Terneuzen, van het illegaal in brand steken van bomen. De hoop had een diameter van 15 m, 4 m. hoog en was maar 50 m. van onze woning verwijderd, waardoor schade is ontstaan. Hier is geen onderzoek naar gedaan."

2. De korpsbeheerder reageerde op 13 oktober 2000 op de klacht van verzoeker. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"Uit het ingesteld onderzoek naar aanleiding van uw klacht is gebleken dat:

Uw klacht betrekking heeft op beleids- cq. bedrijfsvoeringsaspecten van Politie Zeeland. De Commissie voor Politieklachten oordeelt alleen over een gedraging van politieambtenaren. Adviezen over bovengenoemde aspecten vallen derhalve buiten de competentie van de Commissie.

Daarnaast is uw klacht niet te herleiden tot één of meer medewerkers van de Politie Zeeland.

Gelet op artikel 3 van de klachtenregeling Politie Zeeland is uw klacht niet ontvankelijk voor de Commissie voor politieklachten.

Hoewel ik gelet op vorenstaande geen oordeel heb over uw klacht, zal ik de korpschef van Politie Zeeland verzoeken om te bevorderen dat u inhoudelijk antwoord krijgt op uw vragen."

3. Het bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegde advies van de Commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Zeeland houdt onder meer het volgende in:

"De klacht van de heer G. richt zich op:

Klager stelt dat de politie van het district Zeeuwsch-Vlaanderen niet reageert op meldingen van klager en dat er tevens geen onderzoek wordt gedaan naar - volgens klager - strafbare feiten.

Met betrekking tot de hierboven geformuleerde klacht stelt de Commissie vast:

De Commissie is van oordeel dat de klacht betrekking heeft op de politieorganisatie en niet te herleiden is tot één of meerdere medewerkers van de Politie Zeeland.

Voorts stelt de Commissie vast dat de klacht betrekking heeft op beleids- cq. bedrijfsvoeringsaspecten binnen de politieorganisatie. Een oordeel van de Commissie met betrekking tot deze aspecten valt buiten de competentie van de Commissie.

De klacht is derhalve voor de Commissie niet ontvankelijk."

4. Verzoeker berichtte de Nationale ombudsman bij fax van 8 november 2000 onder meer het volgende:

"In essentie heb ik als burger, klager geen boodschap aan een commissie die dan weer niet kan oordelen over bedrijfsvoeringsaspecten van een organisatie. De klachten blijven daardoor onopgelost. De feiten zijn inmiddels 18 maanden! geleden gepleegd en tot op heden is er inhoudelijk nog niets aan gedaan.

Verder merk ik op dat bij briefwisseling vrijwel altijd andere mensen van politie antwoorden. Dus is de klacht niet te herleiden tot één medewerker, wel tot meerdere. Ik geef een opsomming van de namen: R., W., K., A., S.

Concluderend verzoek ik U Ombudsman beleefd onderzoek in te stellen waarom het regionale politiekorps Zeeland tot nu toe geen actie heeft ondernomen inzake de bij U bekend gepleegde strafbare feiten in de periode 15 oktober 1999 tot en met 20 april 2000 c.q. 8 november 2000, dagtekening deze brief. (…)

En aanvullend klaag ik dat de Commissie voor Politieklachten wel degelijk de klacht kon herleiden tot meerdere medewerkers van de politie Zeeland."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt BEHEERDER REGIONALE POLITIEKORPS zEELAND

1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 17 januari 2001 op de klacht van verzoeker. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"Uit mij ten dienste staande gegevens uit het Bedrijfs Processen Systeem (BPS) blijkt dat de heer G. naar aanleiding van het illegaal in brand steken van bomen geen aangifte heeft gedaan. Hij heeft van dit feit melding gedaan bij de politie. Mogelijk heeft hij foutief verondersteld dat het melden van het feit gelijk stond aan het doen van aangifte. De melding is niet voor kennisneming aangenomen. Zoals uit de bijgevoegde stukken blijkt is aan de melding wel degelijk onderzoek verricht. Eveneens blijkt uit de bescheiden dat de heer G. de telefoonverbinding verbrak toen een politieambtenaar zich wilde laten informeren over de schade die aan de woning zou zijn toegebracht. Hierna is geen verdere actie ondernomen.

Zoals uit de bijgevoegde stukken blijkt is wel degelijk zorgvuldig aandacht besteed aan de klacht als zou een jachtdocument zijn vervalst dan wel onder valse voorwendselen zijn verkregen, waardoor een ander ten onrechte kan jagen op 25 ha. extra grond.

Ik acht de klacht van de heer G., geheel dan wel onderdelen daarvan, dan ook niet gegrond. Van de zijde van de politie is voldoende inspanning verricht de heer G. te informeren. Ik verwijs hiervoor o.a. naar de brief van de districtschef Zeeuwsch-Vlaanderen van 20 november 2000, die als bijlage bij dit schrijven is gevoegd.

De redenen waarom de commissie voor politieklachten tot het oordeel komt dat verzoekers klacht (hier moet staan: 'niet'; N.o.) is te herleiden tot verbalisanten is neergelegd in het verslag van de commissie van 13 juli 2000 (…). Deze overwegingen heb ik als korpsbeheerder overgenomen. Andere overwegingen zijn hierbij niet betrokken. Aanvulling op de rapportage van de commissie zal dan ook, als u dit noodzakelijk acht, voor zover deze aanwezig zijn door de commissie moeten worden aangereikt.

In de afwerking van de klacht signaleert u terecht dat het gestelde van de klachtenregeling van de politie Zeeland niet geheel correct is gevolgd. Extra aandacht zal in het vervolg dan ook gegeven worden aan het volgen van de juiste procedures.

Overigens ligt het in het voornemen de klachtenregeling in relatie met de Politiewet nog eens zorgvuldig tegen het licht te houden en aan te passen aan de wettelijke vereisten. Dit zal plaatsvinden zodra de bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde wijzigingen van de Politiewet zijn afgeproduceerd."

2. Een bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegde mutatie van 13 april 1999, gemuteerd door politieambtenaar R. houdt onder meer het volgende in:

"Belde de heer G. naar bvp te Terneuzen met de mededeling dat er fruitboompjes en afval brandde in de buurt van zijn woning. Deze melding werd door T. aangenomen en naar mij doorverwezen. Omstreeks 9.10 uur de heer G. teruggebeld en vroeg hem naar verduidelijking van de situatie. De man reageerde enkel met de woorden dat de boel in de fik stond en wij te laat waren. Daarop verbrak hij de telefonische verbinding. De man klonk boos. Heb verder geen actie meer ondernomen."

3. Een door R. opgemaakt proces-verbaal van 16 januari 2000 houdt onder meer het volgende in:

"Op dinsdag 13 april 1999, omstreeks 08.45, ontving ik, R., de mondelinge mededeling van een baliemedewerkster van de politie te Terneuzen dat een heer G. gebeld heeft aangaande het onderwerp het verstoken van afval. Gevraagd werd de heer G. terug te bellen.

Ik, R., heb op dinsdag 13 april 1999, omstreeks 09.10 uur de heer G. op aangegeven telefoonnummer teruggebeld en hem gevraagd wat zijn vraag dan wel verzoek was.

Ik, R., weet niet meer precies wat de heer G. tegen mij gezegd heeft.

Ik, R., hoorde aan het stemgeluid dat de heer G. kwaad was, nadat ik hem gevraagd had wat er aan de hand was.

Ik, R., hoorde dat de heer G. tegen mij zei of woorden van gelijke strekking, dat hij niet van plan was het hele verhaal opnieuw te doen, dat de hele boel toch al in de fik stond en dat wij (politie) nu toch te laat zijn.

Ik, R., heb uit de woorden van de baliemedewerkster begrepen dat de heer G. belde in verband met het stoken van fruitbomen en afvalhout. Ik, R., had onvoldoende informatie over de omvang van de brand en geen informatie over de plaats van de brand. Ik, R., heb G. om deze informatie gevraagd en niet gekregen. Dit deed mij, R., besluiten verder niet te investeren op deze situatie.

Bovendien was per 1 april 1999 een nieuwe regeling van kracht. Op grond van deze regeling was het niet meer nodig voor het stoken van snoeihout een ontheffing bij de gemeente aan te vragen mits aan enkele voorwaarden werd voldaan. (…)

Ik, R., vermoedde geen overtreding op grond van de verkregen informatie en heb derhalve geen controle op de situatie uitgevoerd."

4. Een bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegde mutatie van 20 september 1999 houdt onder meer het volgende in:

"Ontvangen van de heer G. de brief met foto van de in brand staande stapel hout. In mutatie 99-606298 is hier reeds melding van gemaakt t.a.v. R."

5. De brief van de heer W. aan de districtchef Zeeuwsch-Vlaanderen van 14 februari 2000 houdt onder meer het volgende in:

"De heer G. is jager en aan hem is een jachtakte afgegeven onder nummer (…). Volgens opgave van de heer G. is zijn jachtveld - groot 44 ha - gelegen in de Sint Annapolder in de gemeente Terneuzen

Omdat de klachten van de heer G. en de daarop gegeven reacties alleen schriftelijk zijn gedaan, beperk ik mij tot het chronologisch opsommen van de correspondentie.

Op 7 oktober 1999 heb ik een brief ontvangen van de heer G., waarin hij zijn beklag deed over het feit dat de heer S. regelmatig zou jagen op enkele percelen die niet bejaagbaar zouden zijn ingevolge de Jachtwet. (bijlage I)

Op 15 oktober ontving ik een fax van de heer G. met een verzoek om te reageren op zijn brief. (bijlage II)

In antwoord op de vraag van de heer G. heb ik hem per fax op 15 oktober medegedeeld dat het onderzoek naar de bejaagbaarheid van de door hem aangegeven percelen nog niet was afgerond en dat hij bij constatering van overtredingen van de Jachtwet contact kon opnemen met de heer F., jachtopzichter van de Wildbeheerseenheid Axel e.o. (tevens BOA) of het bureau van politie te Terneuzen. (bijlage III)

Op dezelfde datum heb ik in B.P.S. een mutatie gemaakt ter informatie van de collega's. (bijlage IV)

Op 15 oktober 1999 werd door collega Roy. een telefonische melding ontvangen van de heer G., waarover hij in B.P.S. een mutatie heeft gemaakt. (bijlage V)

Op 18 oktober 1999 heb ik de heer G. per brief antwoord gegeven op zijn klacht van 7 oktober 1999. (bijlage VI) Dit antwoord heb ik gegeven nadat de heer S. op mijn verzoek naar het politiebureau in Terneuzen was gekomen met de gegevens van zijn jachtveld.

Op 19 oktober heb ik een fax ontvangen van de heer G., (vermoedelijk verstuurd voordat hij mijn brief van 18 oktober 1999 ontvangen had) waarin hij onder andere vraagt waarom er niet gereageerd werd op zijn telefonische melding van 15 oktober 1999. (bijlage VII)

Omdat deze vraag betrekking had op de uitvoerende dienst, heb ik deze fax via Gr. doorgegeven aan K. Deze heeft in zijn brief van 18 november 1999 antwoord gegeven aan de heer G. (bijlage VIII)

Op 25 oktober 1999 ontving ik een fax van de heer G., waarin hij dezelfde klachten uitte die hij eerder had gedaan in zijn brieven en faxen. (bijlage IX)

Op 25 oktober 1999 heb ik de heer G. per brief medegedeeld dat ik de door hem gestelde vragen al had beantwoord. Tevens heb ik hem in deze brief medegedeeld dat hij nog antwoord kon verwachten op zijn klacht m.b.t. het niet reageren op zijn melding. (bijlage X)

Op 23 november 1999 heb ik een fax ontvangen van de heer G. waarin hij onder andere zijn zienswijze kenbaar maakte op de bejaagbaarheid van het jachtveld van de heer S. (bijlage XI)

Op deze fax heb ik de heer G. geantwoord in mijn brief van 1 december 1999. (bijlage XII) In deze brief heb ik de heer G. tevens uitgenodigd voor een gesprek op 8 december 1999. Op deze uitnodiging is hij niet ingegaan. De heer G. heeft overigens geheel niet gereageerd op deze uitnodiging.

Op 6 december 1999 heb ik een fax van de heer G. ontvangen. (Bijlage XIII) In deze fax deelt hij nogmaals mede dat de heer S. geen jachtrecht zou hebben op 2 percelen. Op deze fax heb ik niet meer gereageerd.

Door de eerdergenoemde jachtopzichter, F., werd op mijn verzoek een onderzoek ingesteld naar de bejaagbaarheid van het jachtveld en de jachthuurcontracten van de heer S. Bij dit onderzoek zijn geen onregelmatigheden geconstateerd. Van zijn bevindingen maakte F. proces-verbaal op (bijlage XIV)."

6. De in de voorgaande brief van de heer W. aangehaalde en bijgevoegde bijlage VI houdt onder meer het volgende in:

"In antwoord op uw brief van 7 oktober 1999 deel ik u mede dat ik een onderzoek heb ingesteld naar aanleiding van de door u geuite klacht.

Voor zover ik heb kunnen nagaan voldoet het door u aangegeven jachtveld van de heer S. aan de in de Jachtwet gestelde eisen. Deze mededeling werd mij gedaan door de Wildbeheerseenheid "Axel eo", welke de beschikking heeft over de gegevens van de jachtvelden in dit gebied. (…)

Mocht u van mening zijn dat het jachtveld van de heer S. niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen, dan kunt u contact opnemen met de heer F., bijzonder opsporingsambtenaar en jachtopziener van de wildbeheerseenheid "Axel eo", die gaarne bereid is om u nadere toelichting te geven."

7. De in de voorgaande brief van de heer W. aangehaalde en bijgevoegde bijlage VIII houdt onder meer het volgende in:

"Naar aanleiding van Uw schrijven d.d. 25 oktober 1999 en 19 oktober 1999 betrekking hebbende op het jagen door de heer S. op een perceel dat volgens u niet bejaagbaar is deel ik U het volgende mede:

Uit onderzoek is gebleken dat het jachtterrein van de heer S. aan de wettelijke eisen voldoet zodat geconstateerd moet worden dat zijn jacht wel degelijk bejaagbaar is."

8. De in de voorgaande brief van de heer W. aangehaalde en bijgevoegde bijlage IX (brief van verzoeker) houdt onder meer het volgende in:

"U bent blijkbaar uitgegaan van de mededeling die w.b.e. "Axel e.o." U gedaan heeft.

Mij is bekend dat de heer F. een (te) innig contact heeft met S. Daarom neem ik geen contact met hem op en bovendien zijn klachten c.q. controle jachtvelden nog steeds één van uw taken.

Het jachtveld, althans de 25 hectare !, waar hij gewoon op jaagt voldoet in de verste verte niet aan de regels. Dit ligt naast het veld waar hij zijn acte op aanvraagt.

1. Zelf heb ik geconstateerd dat S. met gezelschap jaagde op perceel Terneuzen sectie P nr 2349 groot ruim 8 ha en is eigendom van dhr. HG. (…) te Sas van Gent. S. heeft hier geen jachthuurovereenkomst van. Zie ook fax 19.10.99 en brief 7.10.99.

2. Ook zeker geen jachthuurovereenkomst heeft hij op de sectie nrs. 42-44-4020-4021-4022. Dit is eigendom van dhr. N. (…) te Terneuzen. Zie kaart meegestuurd 7 oktober 1999.

3. Misschien dat S. wel het jachtrecht heeft op de nrs. 3594 en 3595.

Om deze twee percelen eventueel te bereiken is een toegang aan de straatzijde van perceel 3493. Echter deze is onomstotelijk te smal!

Conclusie : het gehele veld ongeveer 25 ha kan door S. niet bejaagd worden.

Blijft over mijn vraag in mijn brief van 19 oktober 1999 waarom geen enkele beambte actie heeft ondernomen.

Beleefd vraag ik U binnen een redelijke termijn mij te laten weten hoe ik moet handelen indien ik weer constateer dat S. daar jaagt."

9. De in de voorgaande brief van de heer W. aangehaalde en bijgevoegde bijlage XIV houdt onder meer het volgende in:

"Naar aanleiding van het geschil tussen Dhr. G. en Dhr. S. betreffende de bejaagbaarheid van een jachtveld conform Artikel 21, lid 1, Jachtwet, heb ik in overleg met Dhr. W., Dhr. S. verzocht zijn jachtveld te laten controleren.

Op maandag 15 november 1999 heb ik dit jachtveld aan de hand van een recente kadastrale kaart en de huurovereenkomsten, welke mij door Dhr. S. zijn getoond, het jachtveld in orde bevonden.

Er zijn twee kleine stukjes van ongeveer anderhalve hectare, welke enkel met een vergunning artikel 53, Jachtwet, bejaagd kunnen worden. De oppervlakte kan door de insluiting van verharde openbare wegen niet bejaagd worden (artikel 3, lid 1, Jachtwet).

Daar ik als wildschadecoördinator van de wbe Axel de aanvraag en uitgifte van artikel 53 vergunningen verzorg, voorzie ik geen probleem met de uitvoering hiervan."

10. Tevens houdt de in de voorgaande brief van de heer W. aangehaalde en bijgevoegde bijlage XIV onder meer het volgende in:

"Door mij, F.,

Jachtopzichter,

Buitengewoon Opsporingsambtenaar

wordt het volgende verklaard:

Op maandag 15 november 1999 omstreeks 13.30 uur, heb ik, F., Jachtopzichter, buitengewoon opsporingsambtenaar, het jachtveld van S., wonende te (…) (België), gecontroleerd.

Het jachtveld is gelegen in de Koegorspolder en gedeeltelijk in de Sparkspolder.

Beide in de gemeente Terneuzen.

De aaneengesloten oppervlakte bedraagt ongeveer 105 hectare.

Het jachtveld wordt doorsneden door een verharde openbare verkeersweg. Gezien de oppervlakte van beide velden ruimschoots voldoet aan de bepaling, gelet op artikel 3, lid 1, Jachtwet, vormt deze weg geen scheiding in dit jachtveld.

De controle vond plaats met behulp van recente kadastrale kaarten en het overleggen van jachthuurovereenkomsten."

11. In de bijlage van bovengenoemd proces-verbaal van de heer F. staan de volgende perceelnummers vermeld: 1775, 1776, 1774, 1766, 1789, 1747, 1784, 1754, 1786, 1783, 1785, 1755, 1739, 1740, 1787, 1788. Tezamen hebben zij een perceelopppervlakte van 105,5 hectare.

12. Bij brief van 20 november 2000 aan verzoeker heeft de heer Si. onder meer het volgende vermeld:

"Ten vervolge op de brief van de korpsbeheerder van de Regiopolitie Zeeland (…) d.d. 13 oktober 2000 met betrekking tot de inhoudelijke beantwoording van uw vragen bericht ik u het volgende.

Ten aanzien van uw eerste vraag kan ik u uitsluitend mijn excuses aanbieden over het feit, dat er, ondanks een toezegging van een medewerker, naar aanleiding van uw fax d.d. 2 november 1999, geen reactie onzerzijds heeft plaatsgevonden.

Ten aanzien van uw tweede vraag ben ik van mening, dat deze reeds eerder afdoende was beantwoord door de Hoofdinspecteur K. in zijn brief aan u van 18 november 1999, als reactie op uw brief van 7 oktober 1999 en uw fax van 15 oktober 1999.

Ten aanzien van uw derde vraag kan ik u melden, dat er, naar aanleiding van uw telefonische melding, op 13 april 1999 nader telefonisch contact met u is geweest omtrent de aard en de nadere locatie van de door u gemelde brand. U heeft daarop echter boos gereageerd, zonder de gevraagde nadere informatie te willen verschaffen. U was op dat moment van mening dat de politie niet snel genoeg reageerde. Hierna heeft u de telefonische verbinding verbroken.

Naar aanleiding van uw latere schrijven van mei, respectievelijk november 1999 heeft geen verdere actie plaatsgevonden aangezien de daarvoor, in verband met de aangepaste regeling met betrekking tot het stoken van snoeihout, benodigde informatie juist op 13 april 1999 bij de brand zelf geverifieerd had moeten worden.

Zoals reeds gezegd was u op 13 april 1999 niet bereid om ons nader te informeren, waardoor wij werden belemmerd in onze mogelijkheden om de omstandigheden rondom die brand zelf te constateren."

13. Bij brief van 18 april 2001 zond de korpsbeheerder het antwoord van de commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Zeeland op de vraag van de Nationale ombudsman waarom de klacht van verzoeker niet te herleiden zou zijn tot één of meer medewerkers van de politie Zeeland. De korpsbeheerder liet daarnaast weten dat de wijze van afdoening van de klacht van verzoeker niet geheel volgens de bepalingen van de Politiewet heeft plaatsgevonden. Hij gaf daarbij aan dat de afdoening van klachten een aan de korpsbeheerder voorbehouden verantwoordelijkheid is, die niet aan de korpschef is gemandateerd. Zodra de wijzigingen in de Politiewet in werking zijn getreden zal de Zeeuwse klachtregeling met betrekking tot dit punt nog eens nader tegen het licht worden gehouden, aldus de korpsbeheerder.

14. Het hiervoor genoemde antwoord van de commissie voor de politieklachten houdt onder meer het volgende in:

"In antwoord op uw verzoek nadere toelichting te geven op ons advies ten aanzien van de klachten van de heer G. te Westdorpe kunnen wij u als volgt mededelen.

Ons oordeel betreffende de klacht van de afvalverbranding hebben wij gebaseerd op de ons bekend staande gegevens van een melding, waarop door de politie-ambtenaar, de heer R., contact is opgenomen met de heer G. Gezien zijn uitspraak, dat hij geen nadere toelichting wenste te geven en dat "zij toch te laat waren" hebben wij (zijn klacht; N.o.) beschouwd als zijnde een klacht tegen de organisatie.

De aangiftes d.d. 28 mei en 16 november 2000 van het illegaal in brand steken van bomen, waarvan in uw brief d.d. 30 november 2000 sprake is, zijn bij de Commissie voor Politieklachten niet bekend en niet opgenomen in het dossier van de heer G.

Ten aanzien van de klacht, betreffende het onderzoek naar een vervalst jachtdocument hebben wij ons oordeel gebaseerd op het reeds verrichte onderzoek in deze zaak en de brief d.d. 18 november 1909 van de heer K., hoofdinspecteur van politie basiseenheid Terneuzen en ook deze klacht gezien als een klacht tegen de organisatie en niet tegen een ambtenaar."

D. Reactie betrokken ambtenaar W.

Bij brief van 10 januari 2001 reageerde betrokken ambtenaar W. op de klacht van verzoeker. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"Op 6 december 1999 heeft de heer G. mij per fax medegedeeld dat de heer S. uit (…) (België) zou beschikken over een jachthuurcontract voor de percelen Terneuzen, sectie P, nummers 1740 en 1787, welk contract "een vervalsing c.q. onder valse voorwendsels verkregen" zou zijn.

Naar aanleiding van dit schrijven heb ik een onderzoek ingesteld.

Dit onderzoek bestond uit een gesprek met de heer S., waarbij deze mij het door G. bedoelde jachthuurcontract heeft getoond.

Na dit gesprek en controle van het jachthuurcontract heb ik geen enkele aanwijzing gevonden dat het bedoelde jachthuurcontract een vervalsing zou zijn of onder valse voorwendsels zou zijn verkregen.

Het bovengenoemde schrijven werd voorafgegaan door diverse brieven en faxen van de heer G., waarin hij mededeelde dat de heer S. zou jagen op percelen waarop deze het jachtrecht niet zou hebben.

Ook naar aanleiding van deze brieven en faxen werd door mij een onderzoek ingesteld.

Uit dit onderzoek is eveneens door mij geen enkele aanwijzing gevonden dat deze klacht van de heer G. gegrond was.

Van deze bevindingen heb ik de heer G. steeds per brief en/of fax op de hoogte gesteld. Tevens heb ik de heer G. in mijn brief van 1 december 1999 uitgenodigd tot een gesprek, waarbij hij in de gelegenheid zou zijn om zijn klachten toe te lichten.

Op deze uitnodiging is de heer G. niet ingegaan."

E. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 28 februari 2001 op de stukken van de korpsbeheerder. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"Voordat ik uw vragen beantwoord wil ik kwijt dat naar beide kwesties van politiezijde, ondanks ruim voldoende informatie mijnerzijds, bewust?, onder een bepaalde hoek wordt gekeken waardoor de werkelijkheid net even anders wordt en deze organisatie zich ten onrechte probeert vrij te pleiten.

* Wat betreft de jachtkwestie maakt ze zich druk over het probleem of een jager wel op juiste gronden zijn jachtacte heeft verkregen, terwijl het gaat over een perceel waar hij op jaagt maar geen jachthouder is.

* W.b. de brand stelt de politie ten onrechte dat het om snoeihout ging en dat mocht verbrand worden. Waar haalt zij deze onjuiste informatie dat het om snoeihout ging vandaan? Eigen waarneming?

Antwoord op uw gestelde vragen :

A. Mondeling heb ik aangifte gedaan van het in brand steken van een grote hoeveelheid fruitbomen. Of dit juridisch valt onder het melden van het feit of aangifte doen van dat feit, doet aan de kern van het probleem niets af namelijk het feit dat 50 meter van onze woning een houtstapel van gerooide fruitbomen (een paar duizend) in brand is gestoken 13.4.99. De hoop had een diameter van 15 m. en 4 m. hoog! Dit is illegaal en heeft schade aan onze woning opgeleverd, afgezien van het ongemak en de stank van het dagenlang nasmeulen. Commentaar proces-verbaal (…).

1. Dat de heer R. ten onrechte meent te weinig informatie gekregen te hebben is onjuist en daarom niets heeft ondernomen is merkwaardig.

2. Wel weet de heer R. ten onrechte te melden dat het om snoeihout ging. Waar baseert hij deze onjuiste veronderstelling op? Temeer dat de hoop bestond uit volledige fruitbomen, dus geen snoeihout.

Nogmaals ik heb die dag meermaals mijn ongerustheid overgebracht naar de dienstdoende ambtenaren, maar ze waren met geen mogelijkheid te bewegen uit Terneuzen naar Westdorpe te komen.

B. Jachtkwestie.

Meerdere malen heb ik de politie duidelijk gemaakt, mondeling en schriftelijk, dat ik geen oordeel heb over de geldigheid van de jachtakte van de heer S. Wel over het feit dat hij meermaals per jachtseizoen jaagt op grond waar hij geen jachthouder op is, ongev. 8 ha. Het gevolg is dat hij op die 8 ha niet kan jagen, maar ook zorgt dit perceel er voor dat hij op andere grond ook niet kan jagen ongeveer 17 ha.

W.b. het jachtdocument van de heer S. voor de percelen P nr. 1740 en 1787 is het zo dat S. deze percelen heeft gehuurd van de heer Wa. De heer Wa. zou een jachtcontract hebben gehad met de eigenaresse, mevrouw N.

* de eigenaresse en haar zaakwaarnemer de heer HG. weten hier niets van.

* de overeenkomst, als die al zou bestaan, is niet rechtsgeldig, omdat aan een jachthuurovereenkomst een minimale duur van 6 jaar is gekoppeld. Dit document: zou zijn ingegaan 17 juli 1993 en eindigt 17 juli 1996.

Conclusie, de heer S. kan nooit in 1999 jachthouder zijn geweest van de percelen P nr. 1740 en 1787 groot 16.34.85 ha.

De percelen zijn inmiddels hernummerd en heeft ondergetekende het jachtrecht op. Doordat de heer S. op bovenstaande percelen het jachtrecht niet heeft, kan hij middels de jachtwet ook niet jagen op de percelen G nr. 3594 en 3595.

De percelen die U noemt in uw brief, vraag 2."

F. Nadere reactie verzoeker

Bij brief van 14 juni 2001 heeft verzoeker gereageerd op de brief van de korpsbeheerder van 18 april 2001 en het schrijven van de voorzitter van de commissie voor de politieklachten. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Hoofdpunt zou zijn dat ik een klacht heb over de organisatie en niet over een ambtenaar of ambtenaren, letterlijk "de klacht niet te herleiden zou zijn tot één of meerdere medewerkers van de politie Zeeland".

Dit lijkt een standaardzin van de politie Zeeland. Waarschijnlijk komt u deze zinsnede meer tegen in dergelijke dossiers. Jaren geleden over een andere klacht van mij t.a.v. politieambtenaren werd dit ten onrechte met dezelfde standaardzin afgedaan.

Bij de politie is het kennelijk de gewoonte om een zaak met meerdere personen te behandelen. Falen in zo'n casus is dan ook principieel toe te schrijven aan alle medewerkers die aan die zaak hebben gewerkt.

Dat van politiezijde hieruit wordt gefilterd dat het een klacht is tegen de gehele organisatie is niet de waarheid en doet de meeste medewerkers te kort die denk ik goed functioneren.

In brand steken grote hoeveelheid fruitbomen. Ik heb Terneuzen telefonisch doorgegeven dat een grote berg fruitbomen, diameter 15 meter en 4 meter hoog vlak bij mijn woning in brand wordt gestoken en gevraagd dit te komen constateren. In plaats van direct te komen word ik enige tijd later getelefoneerd door een politieambtenaar met de vraag wat er aan de hand is. Ik herhaal bovenstaande. Betrokken ambtenaar wekt de indruk dat hij het niet begrijpt. Politie komt ondanks duidelijk aangeven van de ernst van de situatie niet. Wel weet ze later ten onrechte te memoreren dat het om snoeihout zou gaan, terwijl het hele fruitbomen waren. Fotomateriaal bij politie. Het woord snoeihout wordt ingevoerd om lijkt mij van de zaak af te zijn, want enkele weken voor de melding is het reglement hieromtrent veranderd. Ik wens alsnog onderzoek.

Vervalst jachtdocument.

De gememoreerde brief van 18 november 1999 gaat niet over het vervalste jachtdocument en onderzoek. De opgeworpen vraagstelling of iemands jacht wel bejaagbaar is, was niet het probleem. De vraag was of een perceel naast het bejaagbare veld wel door die persoon te bejagen is. Het antwoord is nee, omdat hij gebruik maakt van een vervalst document.

Politie zal tevens als verdediging aanvoeren dat de jachtopziener waar ze zich op gebaseerd heeft, dhr. F., winter 2000 geen jachtopzichter meer is en van de lijst van onbezoldigd ambtenaren is afgevoerd. Ik vind dat de politie hier haar eigen verantwoordelijkheid heeft."

G. REACTIE KORPSBEHEERDER OP VRAGEN

1. Bij brief van 1 november 2001 reageerde de korpsbeheerder op specifieke vragen van de Nationale ombudsman. De reactie was onder ander verwoord in een brief van betrokken ambtenaar W. van 20 september 2001. Deze brief houdt in dat hem nooit een jachtdocument door verzoeker is getoond, waaruit bleek dat verzoeker het jachtrecht zou hebben op de percelen 1740 (3594) en 1787 (3595). Om die reden kan W. niet beoordelen of verzoeker het jachtrecht heeft op die percelen. Tevens gaf R. in zijn brief aan dat er tot op heden geen enkele aanwijzing is geweest, waaruit zou zijn af te leiden dat het door S. getoonde jachthuurcontract niet rechtsgeldig zou zijn.

2. Politieambtenaar R. heeft in een brief aan de districtschef Si. aangegeven niet te weten of er nog verder onderzoek is gedaan naar aanleiding van een brief en foto van verzoeker.

H. REACTIE VERZOEKER op verslag van bevindingen

Verzoeker reageerde bij faxbericht van 14 februari 2002 op het verslag van bevindingen. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"Jachtveld.

Bladzijde 8.8.

Eerst wordt de controle door politie uit handen gegeven aan een persoon die "innig" is met de andere partij. Deze persoon is de heer F. (…)

Daarna wordt "onderzoek" naar het vervalste contract gedaan door de heer W.. Hoe, bladzijde 12, is onduidelijk, in zoverre dat o.a. noodzakelijk handtekeningenonderzoek niet heeft plaatsgevonden.

Onderbelicht is ook het gegeven dat ik niet ben ingegaan op een gesprek met de politie De reden hiervan is dat alle vragen en antwoorden al veelvuldig waren gewisseld en politie ook niet kon aangeven welke extra vragen zij graag beantwoord zou zien."

Achtergrond

1. Artikel 161 Sv geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

2. Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Axel van 1 april 1999.

Artikel 5.5.1 :

"Verbod vuur te stoken

1. Het is verboden in de openlucht vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

2. Burgemeester en wethouders kunnen terzake het aanleggen, stoken of hebben van vuur in de openlucht situaties aanwijzen waarop het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Zij kunnen daarbij regels stellen:

a. in het belang van de openbare orde en (verkeers)veiligheid;

b. ter bescherming van de woon- en leefomgeving;

c. ter bescherming van de flora en fauna;

d. ter voorkoming van hinder of nadelige beïnvloeding van het milieu door rook, roet, stof, walm of stank.

3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover:

a. op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn;

b. de Provinciale milieuverordening van toepassing is;

c. artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, Wetboek van Strafrecht van toepassing is; of

d. het betreft verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke of het betreft vuur voor koken, bakken en braden, indien dat geen gevaar oplevert voor de omgeving."

3. Jachtwet

Artikel 21, eerste lid:

"1. Onze Minister stelt regelen met betrekking tot de afmetingen, waaraan jachtvelden moeten voldoen."

4. Politiewet 1993

Artikel 65:

"1. De burgemeester, bedoeld in artikel 64, eerste lid, stelt een onderzoek in naar de klacht, indien deze betrekking heeft op een gedraging van een ambtenaar van politie van het territoriale onderdeel van het regionale politiekorps, waarin de gemeente geheel of ten dele gelegen is. De burgemeester doet van zijn bevindingen naar aanleiding van het door hem ingestelde onderzoek mededeling aan de korpsbeheerder.

2. In de overige gevallen draagt de burgemeester zorg voor een zo spoedig mogelijke doorzending van de klacht aan de korpsbeheerder van het regionale politiekorps waartoe de ambtenaar over wiens gedragingen wordt geklaagd, behoort, die alsdan een onderzoek instelt naar de klacht."

5. Klachtregeling van het regionale politiekorps Zeeland

Artikel 3:

"1. Deze regeling is van toepassing op klachten over gedragingen van een of meer ambtenaren van het regiokorps in de uitoefening van hun dienst.

2. Indien een klacht betrekking heeft op de politieorganisatie en niet te herleiden is tot een of meer ambtenaren wordt deze ter afhandeling in handen gesteld van de korpschef. De korpschef pleegt overleg met de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie omtrent de wijze van afhandeling. Alvorens te beslissen laat de korpschef zich adviseren door de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie. Een kopie van de afhandelingsbrief zendt de korpschef aan de korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en de klachtencoördinator."

Artikel 6, aanhef en derde lid:

"Commissie voor de politieklachten

(…)

3. De commissie heeft tot taak aan de korpsbeheerder te adviseren, of het optreden van de ambtenaren over wie wordt geklaagd, behoorlijk is. Daarnaast bewaakt zij de deugdelijkheid en de uniformiteit van de klachtafhandeling binnen de regio. Zij adviseert de korpsbeheerder over de afdoening van een klacht en verstrekt, indien zij daartoe aanleiding ziet, aanbevelingen ter verbetering van de organisatie en haar werkwijze."

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Onvoldoende onderzoek verricht n.a.v. aangiften van het illegaal in brand steken van bomen, waardoor schade aan woning verzoeker is ontstaan en onvoldoende onderzoek verricht n.a.v. de kennisgeving dat een jachtdocument is vervalst dan wel onder valse voorwendsels is verkregen waardoor een ander ten onrechte kan jagen op extra grond.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Commissie voor politieklachten regiopolitie Zeeland

Klacht:

Klacht niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet te herleiden is tot één of meerdere medewerkers van de politie Zeeland.

Oordeel:

Gegrond