1. Verzoeker, een asielzoeker uit Sierra Leone, klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) de toezeggingen van 31 oktober 2000 met betrekking tot het plannen van een leeftijdsonderzoek en de daarna te volgen procedure, niet is nagekomen.
2. Verzoeker klaagt er voorts over dat de reactie van de IND van 29 mei 2001 op zijn klacht hierover heeft geleid tot onduidelijkheid over de vraag of hij zou worden onderworpen aan een leeftijdsonderzoek, en zo ja, over het tijdstip van dit onderzoek en de alsdan te nemen vervolgstappen.
3. Tenslotte klaagt verzoeker erover dat uit de reactie van de IND van 29 mei 2001 niet is gebleken dat de IND rekening heeft gehouden met zijn geestelijke gezondheidstoestand.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de toezeggingen.
1. Bij brief van 26 september 2000 van zijn gemachtigde vroeg verzoeker, een asielzoeker uit Sierra Leone, de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) hem wegens problemen met zijn geestelijke gezondheid met voorrang in te plannen voor het leeftijdsonderzoek dat hij diende te ondergaan in het kader van de behandeling van zijn asielaanvraag.
In reactie hierop deelde de IND hem bij brief van 31 oktober 2000 mee dat verzoeker op 21 november 2000 aanvullend zou worden gehoord, bij welke gelegenheid hij zou worden gevraagd schriftelijk toe te stemmen in een onderzoek naar zijn leeftijd, waarna hij zou worden ingepland voor het leeftijdsonderzoek. De IND zegde tevens toe na ontvangst van de onderzoeksresultaten binnen concrete termijnen vervolgstappen in de procedure van verzoeker te zetten ten einde tot een beslissing op zijn asielaanvraag te komen.
2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de IND zijn toezeggingen van 31 oktober 2000 met betrekking tot het plannen van een leeftijdsonderzoek en de daarna te volgen procedure niet is nagekomen.
3. De Staatssecretaris van Justitie erkende in haar reactie van 2 augustus 2001 op de klacht dat de IND de leeftijd van verzoeker niet had laten onderzoeken en dat het daarop volgende traject, zoals toegezegd in de brief van 31 oktober 2000, niet was gevolgd. Zij achtte de klacht van verzoeker op dit punt gegrond. Daarmee staat vast dat de gedane toezeggingen op de genoemde punten niet zijn nagekomen.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de onduidelijkheid omtrent het ondergaan van een leeftijdsonderzoek.
1. Verzoeker diende op 26 april 2001 bij de IND een klacht in over het niet-nakomen van de toezeggingen. De IND reageerde op de klacht bij brief van 27 mei 2001. Hij achtte de klacht gegrond en deelde in dit verband onder meer mee dat de aanvraag van verzoeker zou worden beoordeeld met inachtneming van een uitspraak van de meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank te Den Haag, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch. Deze uitspraak had betrekking op de waarde van leeftijdsonderzoek door middel van het bepalen van de sluiting van de sleutelbeenderen. (zie Achtergrond, onder 4.).
2. Verzoeker klaagt er thans over dat deze reactie van de IND onduidelijkheid liet bestaan over de vraag of hij zou worden onderworpen aan een leeftijdsonderzoek en over het moment waarop dit onderzoek eventueel zou plaatsvinden.
3. Gelet op de inhoud van de klacht, had de IND hierover uitsluitsel moeten geven in de afdoeningbrief. De enkele opmerking van de IND dat de asielaanvraag van verzoeker zou worden beoordeeld met inachtneming van de genoemde rechterlijke uitspraak die niet in de asielprocedure van verzoeker was gewezen, was, zoals ook de Staatssecretaris aanaf, onvoldoende. Uit die uitspraak kon niet worden afgeleid wat de concrete gevolgen zouden zijn voor de procedure van verzoeker.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het rekening houden met de geestelijke gezondheidstoestand.
1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat uit de reactie van 29 mei 2001 van de IND op zijn klacht van 26 april 2001 niet is gebleken dat de IND rekening heeft gehouden met zijn geestelijke gezondheidstoestand.
2. De Staatssecretaris van Justitie deelde in haar reactie van 2 augustus 2001 mee dat wel rekening was gehouden met de geestelijke gezondheidstoestand van verzoeker, maar dat zijn verzoek tot behandeling met voorrang niet was ingewilligd omdat dit verzoek op geen enkele wijze met stukken was onderbouwd. Aangezien verzoeker in zijn klacht van 26 april niet had verwezen naar zijn geestelijke gezondheidstoestand, had de IND geen aanleiding gezien om de geestelijke gezondheidstoestand van verzoeker in de reactie op zijn klacht te betrekken.
3. Allereerst wordt opgemerkt dat het niet onredelijk voorkomt dat de IND enige schriftelijke onderbouwing verlangt van de stellingen in een verzoek om voorrang.
4. Niettemin kan de Staatssecretaris niet zonder meer worden gevolgd in de onder 2. weergegeven redenering.
5. Zoals hierboven onder I.1 is aangegeven, heeft verzoeker bij brief van 26 september 2000 de IND verzocht hem wegens geestelijke gezondheidsproblemen met voorrang in te plannen voor een leeftijdsonderzoek.
In reactie hierop deelde de IND brief van 31 oktober 2000 mee dat verzoeker op 21 november 2000 aanvullend zou worden gehoord waarbij een eerste stap zou worden gezet om tot een leeftijdsonderzoek te komen, waarna op enige termijn een beslissing op zijn asielaanvraag zou volgen.
6. Uit de brief van de IND van 31 oktober 2000 blijkt aldus niet dat het verzoek om voorrang niet werd gehonoreerd om de door de Staatssecretaris genoemde redenen. Integendeel, door verzoeker te informeren over een stappenplan dat via een aanvullend gehoor naar het leeftijdsonderzoek en een beslissing op de asielaanvraag zou leiden, heeft de IND blijk gegeven van het voornemen de asielaanvraag voortvarend te behandelen. Zoals al is opgemerkt heeft het vervolgens echter wel ontbroken aan daadwerkelijke uitvoering van dit voornemen.
7. Gelet op het bovenstaande mocht verzoeker ook verwachten dat de IND in de reactie van 29 mei 2001 op zijn klacht over het niet-nakomen van de ter zake gedane toezegging, zou laten blijken welke rol de door hem gestelde gezondheidstoestand had gespeeld bij de beoordeling.
8. Een dergelijk blijk kan naar het oordeel van de Nationale ombudsman worden gelezen in de opmerkingen van de IND dat hij zich er terdege van bewust was dat het uitblijven van een beslissing voor verzoeker nadelige effecten kon hebben, dat hij daar zelf uiterst ongelukkig mee was, maar dat hij desondanks vanwege het nog in te nemen beleidsstandpunt ten aanzien van asielzoekers uit Sierra Leone, geen mogelijkheid zag om de aanvraag om toelating op dat moment te behandelen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond wat betreft het niet-nakomen van de gedane toezeggingen en de informatieverstrekking over het leeftijdsonderzoek. De klacht is niet gegrond wat betreft het rekening houden met verzoekers geestelijke gezondheidstoestand.
Onderzoek
Op 1 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Breda, ingediend door de heer mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker en de Staatssecretaris van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
A. feiten
1. De gemachtigde van verzoeker schreef op 26 september 2000 de volgende brief naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND):
“…Hierdoor verzoek ik u kliënt om de volgende redenen met voorrang in te plannen voor een leeftijdsonderzoek.
* Bij brief van 25-10-1999 heeft de Staatssecretaris van Justitie de beschikking van 9-8-1999 ingetrokken en bepaald dat er alsnog een leeftijdsonderzoek zal worden verricht. Dit betekent dat, achteraf bezien, kliënt voor dit leeftijdsonderzoek veel eerder aan de beurt moet zijn geweest.
* Kliënt heeft veel psychische klachten en last van ernstige nachtmerries waarin de verschrikkingen van de oorlog die hij heeft meegemaakt steeds terugkeren.
* Kliënt is zeer emotioneel en huilt tijdens telefoongesprekken…”
2. Vervolgens diende de gemachtigde namens verzoeker bij brief van 11 oktober 2000 een klacht in bij de IND omdat hij geen inhoudelijke reactie op zijn brief van 26 september 2000 had ontvangen.
3. De IND deed de klacht van verzoeker af bij brief van 31 oktober 2000. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
“U heeft mij op 11 oktober 2000 een brief geschreven waarin u klaagt over het uitblijven van een reactie op uw brief van 26 september 2000 waarin u verzoekt om (verzoeker; N.o.), verder betrokkene, met voorrang in te plannen voor een leeftijdsonderzoek.
Uw klacht dat niet inhoudelijk is gereageerd op uw brief van 26 september 2000 acht ik kennelijk gegrond. Als gevolg van het groot aantal door mij te beantwoorden brieven binnen mijn directie ben ik tot mijn spijt niet in de gelegenheid geweest eerder op uw verzoek te reageren. Ik bied u hiervoor - en daarmee betrokkene - mijn welgemeende verontschuldigingen aan.
Ik kan u voorts meedelen dat in overleg met de afdeling Planning is afgesproken dat betrokkene op 21 november 2000 om 13:30 aanvullend zal worden gehoord.
Betrokkene zal tijdens dat aanvullend gehoor tevens worden verzocht een toestemmingsverklaring voor het uitvoeren van een leeftijdsonderzoek te ondertekenen.
Betrokkene zal van de vreemdelingendienst van de woonplaats waar hij verblijft een uitnodiging voor het aanvullend gehoor ontvangen.
Nadat de toestemmingsverklaring is ondertekend, zal betrokkene worden ingepland om het leeftijdsonderzoek te Eindhoven te ondergaan.
De resultaten van het onderzoek worden over het algemeen tot maximaal 6 weken na onderzoeksdatum bekend. Onmiddellijk hierna wordt betrokkene via u van de onderzoeksresultaten schriftelijk in kennis gesteld. Vervolgens wordt een termijn van twee weken gegeven om op de onderzoeksresultaten mondeling dan wel schriftelijk te reageren. Indien betrokkene te kennen geeft dat hij wenst te worden gehoord omtrent de onderzoeksresultaten dan komt er in het algemeen, in verband met de planning, nog een termijn van drie weken bij voordat betrokkene daadwerkelijk zal worden gehoord.
Nadat de reactie c.q. het aanvullend rapport van nader gehoor in het dossier zijn gevoegd zal het dossier van betrokkene worden toegedeeld aan een beslisser. Een beslissing zal vervolgens, mits geen ander onderzoek noodzakelijk wordt geacht door de beslismedewerker, kunnen worden genomen.”
4. Bij brief van 26 april 2001 diende de gemachtigde namens verzoeker een tweede klacht in bij de IND. Hij deelde onder meer het volgende mee:
“Inmiddels is verzoeker wel op 21-11-2000 aanvullend gehoord en werden op 23-12-2000 korrekties & aanvullingen ingediend, maar heeft het leeftijdsonderzoek nog steeds niet plaatsgehad, zodat het vervolgtrajekt in uw brief evenmin bewandeld kon worden.
Ik meen dat aldus niet gehandeld is conform de toezeggingen in uw brief van 31-10-2000, althans niet in de geest van deze brief. Ik acht deze handelwijze dan ook klachtwaardig en verzoek u mij hieromtrent te berichten.”
5. De IND reageerde bij brief van 29 mei 2001 onder meer als volgt op deze klacht van verzoeker:
“Ter ondersteuning van uw klacht verwijst u naar mijn brief van 31 oktober 2000. In genoemde brief is u meegedeeld dat betrokkene nadat hij aanvullend is gehoord, zal worden gevorderd voor het leeftijdsonderzoek. Betrokkene is inmiddels op 21 november 2000 aanvullend gehoord doch nog niet gevorderd voor het leeftijdsonderzoek.
Ik kan u in dit verband meedelen dat de aanvraag van betrokkene zal worden beoordeeld met inachtneming van de uitspraak van de meervoudige kamer te 's-Hertogenbosch van 10 oktober 2000, AWB 99/8971 (zie Achtergrond, onder 4.; N.o.).
Ik kan tot mijn spijt geen uitspraak doen over de termijn waarbinnen een beslissing op de aanvraag om toelating als vluchteling van betrokkene kan worden verwacht.
Ik beraad mij thans over het in te nemen beleidsstandpunt ten aanzien van vreemdelingen die, net als uw cliënt, afkomstig zijn uit Sierra Leone.
Terdege besef ik dat het uitblijven van een beslissing voor betrokkene nadelige effecten kan hebben. Ofschoon ik hier zelf uiterst ongelukkig mee ben zie ik geen mogelijkheid om de aanvraag om toelating thans te behandelen.
Ik beoordeel uw klacht gelet op het vorenstaande kennelijk gegrond.
Zodra ik mijn standpunt ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit Sierra Leone heb ingenomen, zal het dossier van betrokkene worden overgedragen aan een medewerker die de aanvraag om toelating als vluchteling, welke aanvraag op grond van artikel 117 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) wordt aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zal beoordelen. Afhankelijk van de beoordeling zal binnen vier weken een beslissing worden genomen dan wel een voornemen worden uitgebracht. Indien een voornemen wordt uitgebracht wordt betrokkene, via u, in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Wanneer niet binnen vier weken op het voornemen is gereageerd, en de reactie evenmin binnen een week na het verstrijken van de termijn door mij is ontvangen, terwijl geen gerechtvaardigd beroep is gedaan op de uitstelmogelijkheden die in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.) worden genoemd, zal conform het uitgebrachte voornemen op de aanvraag worden beslist.
Afhankelijk van de inhoud van een reactie op het voornemen zal binnen vier weken een definitieve beslissing worden genomen of zal u op de hoogte worden gesteld van de door mij te ondernemen vervolgstappen.”
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
Bij brief van 2 augustus 2001 reageerde de Staatssecretaris van Justitie als volgt op de klacht.
“…Klachtonderdeel 1.
(…)
Ik acht dit klachtonderdeel gegrond. In de brief van 31 oktober 2000 is ten eerste gemeld dat betrokkene op 21 november 2000 aanvullend zal worden gehoord, waarbij hem zal worden verzocht een toestemmingsverklaring voor het uitvoeren van een leeftijdsonderzoek te ondertekenen. Dit alles is als zodanig geschied. Tevens is meegedeeld dat betrokkene, nadat hij de toestemmingsverklaring heeft ondertekend, zal worden ingepland om het leeftijdsonderzoek in Eindhoven te ondergaan. Helaas heeft de gedane toezegging om ten aanzien van betrokkene een leeftijdsonderzoek in te plannen geen doorgang kunnen vinden, waardoor de in de bedoelde brief beschreven procedure niet is gevolgd.
Bij brief van 29 mei 2001 is in dit verband de uitspraak van de meervoudige kamer te `s-Hertogenbosch van 10 oktober 2000, AWB 99/8971 aangehaald. Naar aanleiding van deze uitspraak, alsmede op basis van bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en bij dr. (…) van het Leids Universitair Medisch Centrum ingewonnen adviezen heb ik besloten om in het geval van een volledig uitgerijpt sleutelbeen een minimumleeftijd van 20 jaar te hanteren.
Dit betekent dat indien eraan wordt getwijfeld of iemand op het moment van aanvraag minderjarig was, maar waarbij twee jaar of meer zijn verstreken sinds het moment van aanvraag van een leeftijdsonderzoek nog maar een beperkte mate van verduidelijking te verwachten valt. Dit betekent dat, nu in onderhavige zaak ten minste twee jaar is verstreken sedert betrokkene een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend, de grond voor een leeftijdsonderzoek ten aanzien van betrokkene is komen te ontvallen. Derhalve ga ik er vanuit dat betrokkene inderdaad minderjarig was op het moment van aanvraag.
Klachtonderdeel 2.
(…)
Ik acht dit klachtonderdeel gegrond. In de brief van 29 mei 2001 is weliswaar gerefereerd aan de uitspraak van de meervoudige kamer te 's-Hertogenbosch d.d. 10 oktober 2000, echter ten aanzien van betrokkene is per abuis geen duidelijkheid verstrekt of hij een leeftijdsonderzoek dient te ondergaan, waarvoor ik mijn verontschuldigingen aanbied. Hierboven heb ik reeds aangegeven dat ik het niet langer wenselijk acht een leeftijdsonderzoek ten aanzien van betrokkene in te stellen.
Het vervolg van onderhavige procedure zal als volgt zijn: in aanvulling op hetgeen ik ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Sierra Leone in mijn brief van 29 mei 2001 heb vermeld, kan ik u meedelen dat ik op 1 juni 2001 de Voorzitter van de Tweede Kamer per brief heb bericht dat de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers uit Sierra Leone van een bijzondere hardheid getuigt, waardoor een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd. Tijdens het Algemeen Overleg op 26 juni 2001 heeft de Tweede Kamer ingestemd met deze beleidswijziging. Deze wijziging is op 16 juli jl. door middel van een Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) bekend gemaakt. Derhalve zal binnen vier weken na dagtekening van deze brief een beslissing op de aanvraag van betrokkene worden genomen.
Klachtonderdeel 3.
(…)
Ik acht dit klachtonderdeel ongegrond. Dezerzijds is wel rekening gehouden met de geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene, doch het verzoek tot voorrangsbehandeling vormde geen aanleiding om voorrang te verlenen, aangezien het op geen enkele wijze met stukken was onderbouwd. In de klacht van 26 april 2001 wordt niet verwezen naar de geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene, zodat er geen reden was om dit in de beantwoording van deze klacht te vermelden…”
D. Reactie verzoeker
Bij wijze van reactie op de reactie van de Staatssecretaris van Justitie deelde verzoeker onder meer mee dat hem bij beschikking van 16 augustus 2001 op grond van artikel 29, eerste lid onder d van de Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 1.) een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was verleend.
Achtergrond
1. Vreemdelingenwet 2000
Artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a
“1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;”
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, “
Artikel 117
“1. Een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijnde aanvraag:
a. tot verlening of verlenging van een vergunning tot verblijf,
b. tot verlening van een vergunning tot vestiging, of
c. tot toelating als vluchteling, wordt aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet.
2. Op de behandeling van aanvragen als bedoeld in het eerste lid blijft het recht dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.”
2. Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.115, eerste lid, aanhef en onder a en tweede lid, aanhef en onder a:
“1. Het schriftelijke voornemen om:
a. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen;
(…) wordt aan de vreemdeling kenbaar gemaakt door toezending of uitreiking ervan;
2. De termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren brengt, bedraagt, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt gehonoreerd:
a. in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder a, vier weken”
3. Vreemdelingencirculaire 2000
C3/15.3.2 Uitstel van indiening zienswijze
“Op grond van artikel 3.115, tweede lid, Vreemdelingenbesluit dient de zienswijze binnen vier weken te zijn ingediend, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt gehonoreerd.
Uitgangspunt is dat geen uitstel voor het indienen van de zienswijze van de asielzoeker wordt verleend. Niettemin kan het voorkomen dat de betrokkene toch voor het verstrijken van de termijn om uitstel vraagt. Hieronder staat onder a tot en met e hoe met verzoeken om uitstel in verschillende fasen van de procedure moet worden omgegaan:
a. Het niet (tijdig) beschikbaar zijn van een tolk
(…)
b. Ziekte van de advocaat of de asielzoeker
(…)
c. Overplaatsing van de asielzoeker
(…)
d. Vakantie
(…)
e. Wijziging van gemachtigde “
4. Uitspraak van 10 oktober 2000 van de arrondissementsrechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Den Bosch (AWB 99/8971).
Deze uitspraak betreft onder meer de waarde van uitgevoerd leeftijdsonderzoek. Verzoeker was niet de eiser, zijn gemachtigde trad niet op als gemachtigde van de eiser.
“…Gelet op Bijlage II bij het onderzoeksrapport gaat drs. (…) bij het leeftijdsonderzoek uit van de volgende veronderstellingen.
1. Uit sleutelbeendonderzoeken is gebleken dat de laagste leeftijd waarbij sleutelbeensluiting is gevonden 20 jaar is. Daarbij wordt niet uitgesloten dat sleutelbeensluiting ook op 19-jarige leeftijd waargenomen zou kunnen worden.
2. Sleutelbeensluiting bij 20-jarigen is een zeer zeldzaam verschijnsel bij de onderzochte gevallen.
3. Bij een gewoon rijpingsproces sluit het sleutelbeen op de leeftijd van 21 jaar, respectievelijk op de leeftijd van 20 jaar als betrokkene tot de uiterst vroege rijpers behoort. Deze conclusie heeft een kwantitatieve betrouwbaarheid van meer dan 95%.
(…)
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerders conclusie dat eiser ouder dan 21 jaar was op de datum van het leeftijdsonderzoek onvoldoende is onderbouwd. Op basis van de sleutelbeenonderzoeken die basis vormen voor het onderzoeksprotocol valt niet uit te sluiten dat volledige sleutelbeensluitingen ook voorkomen bij 20-jarigen en, in de toekomst wellicht ook bij 19-jarigen blijken voor te komen. Uit het onderzoeksrapport betreffende eiser blijkt niet om welke reden hij niet tot die - uiterst - vroege rijpers zou behoren. Derhalve is de conclusie dat eiser ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland ouder was dan 18 jaar onvoldoende gemotiveerd.
Namens verweerder is verder aangevoerd dat de statistisch kleine kans dat een asielzoeker met een volledig uitgerijpt sleutelbeen jonger is dan 21 jaar valt binnen de “margins of error” als bedoeld in paragraaf 5.11 van de UNHCR Guidelines op Policies and Procedures in dealing with Unaccompanied Children Seeking Asylum van februari 1997. De rechtbank kan verweerder daarin niet volgen. Bedoelde richtlijn luidt: “When scientific procedures are used in order to determine the age of the child, margins of error should be allowed.” De rechtbank leidt uit deze bewoordingen af dat de UNHCR daarmee heeft beoogd aan te geven dat er rekening mee moet worden gehouden dat wetenschappelijke procedures geen volledig betrouwbare resultaten opleveren en dat daarom, bij gebruikmaking van dergelijke procedures (“procedures are used”), een foutenmarge moet worden gehanteerd. De UNHCR heeft, naar het oordeel van de rechtbank, geen oordeel willen geven over de toelaatbaarheid van foutenmarges in de “scientific procedures” zelf. De rechtbank is van oordeel dat de strekking van bedoelde passage is dat er bij het gebruik van de procedures rekening mee wordt gehouden dat de kalenderleeftijd een aantal jaren hoger of lager kan liggen dan bij het - in casus röntgenologisch - onderzoek vastgestelde leeftijd op basis van biologische rijpheid en dat deze “margin of error” ten voordele van betrokkene dient te strekken. De rechtbank is van oordeel dat niet zonder nadere onderbouwing kan worden gezegd dat het gebruik van het leeftijdsonderzoek in zijn huidige vorm voor het achteraf vaststellen van de kalenderleeftijd op het tijdstip van binnenkomst, van personen die reeds enige jaren in Nederland verblijven, aan de door de UNHCR geformuleerde richtlijn voldoet.
Bij dit gebruik van het leeftijdsonderzoek blijkt er een, naar het oordeel van de rechtbank niet aanvaardbare, kans bestaan dat personen die ten tijde van hun binnenkomst in Nederland minderjarig waren door verweerder als meerderjarigen worden behandeld.
De rechtbank is weliswaar met verweerder van oordeel dat niet zonder belang voor de vraag of de resultaten van het onderzoek de conclusie van het rapport kunnen dragen is, dat de Commissie voor Staatstoezicht het onderzoeksprotocol heeft akkoord bevonden. De rechtbank merkt daarbij echter wel het volgende op. In de brief van 30 november 1998 van de Hoofdinspecteur namens de Commissie voor Staatstoezicht aan de Hoofddirecteur van de IND staat dat geconcludeerd is dat over de clavicula-methode waarop het onderzoeksprotocol is gebaseerd geen twijfel - meer - bestaat, maar dat het de voorkeur verdient om met die methode slechts de biologische rijpheid en niet de kalenderleeftijd vast te stellen. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de staatscommissie zich ook akkoord heeft verklaard met de conclusie dat bij volledige sleutelbeensluiting de kalenderleeftijd gesteld dient te worden op 21 jaar of ouder…”