2002/054

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het openbaar ministerie te Den Haag, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van zijn aangifte terzake oplichting dan wel verduistering van 3 juni 1999, ondanks verscheidene schriftelijke verzoeken daartoe.

Verzoeker klaagt er voorts over dat de hoofdofficier van justitie te Den Haag, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op zijn brief van 14 juli 2000, ondanks diverse rappels.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het ondernemen van onvoldoende actie.

1. Verzoeker heeft op 3 juni 1999 bij de politie te Den Haag aangifte gedaan ter zake oplichting c.q. verduistering. Verzoeker is van mening dat het openbaar ministerie te Den Haag onvoldoende voortvarend heeft gehandeld ten aanzien van het voltooien van het onderzoek naar aanleiding van deze aangifte.

2. De Minister van Justitie deelt de mening van verzoeker niet en heeft laten weten dat het openbaar ministerie de politie in voldoende mate heeft aangespoord het proces-verbaal op te maken. Wel is de Minister van mening dat het juister zou zijn geweest indien de aangifte van verzoeker eerder was afgedaan.

3. Artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de officier van justitie is belast met de opsporing van strafbare feiten en dat hij in die hoedanigheid leiding geeft aan bij die opsporing betrokken politieambtenaren. Indien de politie optreedt in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, doet zij dat dus onder gezag van de officier van justitie. De officier van justitie kan aan de politieambtenaren ook aanwijzingen geven voor de vervulling van de opsporingstaak. De officier is dan ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van het opsporingsonderzoek (zie Achtergrond, onder I. en II.).

4. Vaststaat dat verzoekers raadsman vanaf 16 januari 2000 het openbaar ministerie te Den Haag herhaaldelijk heeft verzocht om informatie over de voortgang in de strafzaak waarin verzoeker aangifte heeft gedaan. Verder werd er door verzoekers raadsman op aangedrongen de verdachte op korte termijn te horen. Naar aanleiding van deze brieven heeft de (hoofd)officier van justitie op 2 mei 2000 een brief gestuurd naar en op 15 mei 2000 telefonisch overleg gevoerd met het regionale politiekorps Haaglanden. Vervolgens is de verdachte op 8 juni 2000 gehoord. Het proces-verbaal is op 14 juni 2000 naar het parket gezonden. Daar werd de zaak ingeschreven waarna de officier van justitie op 27 juli 2000 besloot de strafzaak te seponeren.

5. Voor de beoordeling van de klacht op dit punt is het van belang dat ruim één jaar na de aangifte van verzoeker is verlopen alvorens de verdachte werd verhoord. Voorts is het van belang dat verzoekers raadsman het arrondissementsparket al voordat het proces-verbaal werd ingezonden, bij brief van 16 januari 2000, 17 februari 2000 en 14 maart 2000 heeft laten weten dat verzoeker wachtte op de afronding van het onderzoek.

6. De officier van justitie heeft naar aanleiding van de diverse brieven van de raadsman van verzoeker pas op 2 mei 2000, te weten 15 weken na verzending van de eerste brief, contact opgenomen met de politie. De inhoud van de brief van 2 mei 2000 van het arrondissementsparket aan de politie is bovendien te vrijblijvend van aard geweest en niet sturend op termijn van afwikkeling, noch zijn procedurele afspraken gemaakt over de inzending van de stukken. Gelet op de hiervóór onder 5 genoemde omstandigheden, en op de in artikel 148 Wetboek van Strafvordering neergelegde taak van de officier van justitie op dit punt, had van de met de leiding van het opsporingsonderzoek belaste officier van justitie een meer actieve opstelling mogen worden verwacht.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het niet beantwoorden van de brief van 14 juli 2000

1. Per brief van 14 juli 2000 richtte de advocaat van verzoeker zich tot het College van procureurs-generaal te Den Haag met het verzoek een officier van justitie de opdracht te geven tot vervolgonderzoek over te gaan. Verder werd in die brief het openbaar ministerie te Den Haag aansprakelijk gesteld voor de schade die verzoeker had geleden door het niet beantwoorden van de brieven van zijn advocaat. Het College droeg de brief ter beantwoording over aan de hoofdofficier van justitie te Den Haag. Tot het moment dat verzoeker zich op 2 maart 2001 tot de Nationale ombudsman wendde, is een inhoudelijke reactie op de brief van 14 juli 2000 uitgebleven.

2. De Minister van Justitie heeft meegedeeld het niet juist is te achten dat niet inhoudelijk is gereageerd op de brieven van verzoekers raadsman en voorts is nagelaten verzoeker in kennis te stellen van het feit dat de strafzaak is geseponeerd.

3. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijnen hierover zijn door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie Achtergrond, onder III.). Gebleken is dat niet is gereageerd op de brieven van verzoekers raadsman. Zeker na de rappels van 13 september 2000 en 16 oktober 2000 had de brief van 14 juli 2000 voortvarend moeten worden beantwoord. Door het onbeantwoord laten van de brieven heeft de hoofdofficier van justitie gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en met de instructies die zijn neergelegd in de circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991. De Nationale ombudsman acht, met de Minister van Justitie, dit klachtonderdeel dan ook gegrond.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

5. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.

De Minister van Justitie heeft in zijn reactie van 11 juli 2001 laten weten dat verzoeker niet is geïnformeerd over het feit dat de strafzaak tegen verdachte Ve. is geseponeerd. In het algemeen is het voor een slachtoffer van een strafbaar feit van belang te weten of de verdachte van dit feit al dan niet wordt vervolgd. Wordt een verdachte vervolgd, dan kan het slachtoffer zich immers als benadeelde partij voegen in het strafproces tegen de verdachte, waardoor hij op een relatief eenvoudige wijze zijn schade op de verdachte kan verhalen (zie Achtergrond, onder IV.). Wordt besloten tot niet-vervolging van de verdachte, dan kan het slachtoffer via de beklagprocedure van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) alsnog trachten te bewerkstelligen dat de verdachte wordt vervolgd (zie Achtergrond, onder V.). Nu de officier van justitie heeft nagelaten afspraken te maken met de politie over een goede afwikkeling van de zaak, is het dossier niet alleen procedureel niet direct ingezonden bij de hoofdofficier van justitie, maar via het PPS-bureau, heeft de politie onder andere verzuimd de Terwee bijlage (zie Achtergrond, onder VI.2.) ten behoeve van de aangever in te vullen en is aldus na binnenkomst van het proces-verbaal op het parket geen verband gelegd tussen het proces-verbaal en de lopende correspondentie met de advocaat van verzoeker. Tengevolge van deze handelwijze is aangever/verzoeker niet op de hoogte gesteld van de sepotbeslissing en is evenmin gewezen op zijn recht om op basis van artikel 12 Sv een klacht in te dienen bij het gerechtshof.

Zoals de Minister van Justitie ook heeft erkend, heeft het arrondissementsparket hiermee onzorgvuldig gehandeld.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het openbaar ministerie te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie te Den Haag, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 5 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te X, met een klacht over een gedraging van het openbaar ministerie te Den Haag en over een gedraging van de hoofdofficier van justitie te Den Haag. Nadat verzoekers raadsman op 27 maart 2001 op verzoek van de Nationale ombudsman enige aanvullende informatie had verstrekt, werd naar deze gedragingen, die beide worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 3 juni 1999 deed verzoeker bij het regionale politiekorps Haaglanden aangifte van oplichting c.q. verduistering.

2. Bij brief van 8 november 1999 verzocht de raadsman van verzoeker het regionale politiekorps Haaglanden hem in te lichten over de stand van zaken. Verder verzocht de raadsman de politie verdere opsporingsactiviteiten te verrichten, waaronder het horen van de verdachte.

3. Het regionale politiekorps beantwoordde de brief van de raadsman van verzoeker bij brief van 15 november 1999. In die brief staat onder meer vermeld:

"Naar aanleiding van uw brief d.d. 8 november 1999 deel ik u mede dat er nog geen vervolgonderzoek is ingesteld in de zaak M. (verzoeker; N.o.) contra Ve.

Zodra ik voor deze zaak capaciteit kan vrijmaken zal verder onderzoek worden ingesteld."

4. Op 15 december 1999 zond het arrondissementsparket te Den Haag een brief aan verzoeker waarin staat vermeld dat de strafzaak waarin verzoeker aangifte heeft gedaan, daar niet bekend is.

5. De raadsman van verzoeker zond op 16 januari 2000 een brief aan de officier van justitie van het arrondissementsparket te Den Haag waarin onder meer staat vermeld:

"Ondanks diverse malen informeren door cliënt en eenmaal door ondergetekende is door de politie nog geen enkele actie ondernomen. Ik verzoek u te bevorderen dat thans zo spoedig mogelijk een vervolgonderzoek in de zin van het horen van de heer Ve. wordt gestart. Het is aan cliënt niet uit te leggen dat meer dan een half jaar na zijn aangifte geen enkele actie wordt ondernomen."

6. Op 17 februari 2000 en 14 maart 2000 zond de raadsman van verzoeker de officier van justitie te Den Haag een rappel.

7. Bij brief van 16 maart 2000 liet het arrondissementsparket de raadsman van verzoeker weten, dat zijn brief van 17 februari 2000 binnen zes weken inhoudelijk zou worden beantwoord.

8. Het arrondissementsparket berichtte de raadsman van verzoeker bij brief van 26 april 2000 dat de beantwoording van zijn brief van 17 februari 2000 langer dan verwacht zou duren. Naar verwachting zou binnen negen weken een inhoudelijke reactie volgen.

9. Bij brief van 2 mei 2000 berichtte de hoofdofficier van justitie te Den Haag de onderdeelschef van het district Delft/Pijnacker/Nootdorp van het regionale politiekorps Haaglanden als volgt:

“…Hierbij doe ik u toekomen een brief d.d. 17 februari 2000 en 14 maart 2000 van Advocatenkantoor B. (raadsman verzoeker; N.o.) inzake een klacht van M. Ik verzoek u de betreffende processen-verbaal, zo nodig vergezeld van nadere motivering of informatie aan mij te zenden.

Uw antwoord ontvang ik graag voor 13 juni 2000. Indien deze termijn niet kan worden gehaald, verzoek ik u mevrouw (…) tijdig (telefonisch) in kennis te stellen…”

10. Op 15 mei 2000 informeerde de raadsman van verzoeker telefonisch naar de stand van zaken bij het regionale politiekorps Haaglanden.

Diezelfde dag is er tevens telefonisch overleg gevoerd tussen het arrondissementsparket te Den Haag en de politie.

11. Op 24 mei 2000 berichtte de raadsman van verzoeker het arrondissementsparket als volgt:

"…Op 26 april jl. stuurde u mij een tussenbericht dat ik binnen 9 weken nader zou vernemen. Niet duidelijk is of de termijn met drie weken is verlengd of dat een nieuwe termijn van 9 weken is gaan lopen vanaf 26 april.

Wat daar ook van zij: geconcludeerd kan worden dat de zaak onaanvaardbaar vertraging oploopt. Er is bijna een jaar ! verstreken en er is sedert de aangifte nog geen enkele poging gedaan om de verdachte te horen. Op 15 mei had ik telefonisch contact met de heer Ho. van de politie Haaglanden, bureau Naaldwijk. Hij deelde mij mede dat er nu werk van gemaakt zou worden, maar voegde daar wel aan toe dat hij moeilijk zat met personeel. Dat moge zo zijn, maar gelet op de lange duur dat niets is gebeurd, dient aan deze zaak prioriteit gesteld te worden.

Het OM als leider van het opsporingsonderzoek dient dan ook nu opdracht te geven tot een vervolgonderzoek en daarbij ook een termijn te stellen.

Gaarne verneem ik of een dergelijke opdracht zal worden gegeven…"

12. Op 8 juni 2000 is de verdachte Ve. door de politie gehoord.

13. De politie zond het daarvan opgemaakte proces-verbaal op 14 juni 2000 naar het arrondissementsparket te Den Haag.

14. Bij brief van 14 juni 2000 liet de raadsman van verzoeker het arrondissementsparket het volgende weten:

"…Op mijn brief van 24 mei jl. heb ik nog geen enkele reactie van u mogen ontvangen. Gelet op het feit dat de aangifte nu al meer dan een jaar is geleden en dat tussentijds herhaaldelijk is geïnformeerd, is het onaanvaardbaar dat nog geen enkele reactie is gevolgd. Het is niet te verteren dat sedert de aangifte van 3 juni 1999 nog geen enkele vervolgactie is ondernomen.

Thans stel ik het OM een termijn van 10 dagen om tot nadere actie over te gaan in het bijzonder het doen horen van de verdachte V. Indien binnen de gestelde termijn geen nadere actie ondernomen zal worden, zal cliënt zich wenden tot de President van de Rechtbank en in kort geding verdere opsporingsacties vorderen…"

15. Op 14 juni 2000 zond het arrondissementsparket een tussenbericht aan de raadsman van verzoeker waarin hem werd medegedeeld dat de afhandeling van zijn brief langere tijd in beslag nam dan verwacht. Binnen zes weken zou alsnog een inhoudelijke reactie volgen.

16. In reactie op de brief van het arrondissementsparket van 14 juni 2000, liet de raadsman van verzoeker het parket bij brief van 27 juni 2000 onder meer weten:

"Herhaald zij nogmaals dat in deze zaak al meer dan een jaar geleden aangifte is gedaan zonder dat enige verdere actie is gevolgd. Het enige dat gedaan moet worden is dat de politie opdracht krijgt voor een vervolgonderzoek. Voor een dergelijke opdracht is, en dat als reactie op uw brief, geen termijn van 6 weken nodig."

17. De raadsman van verzoeker zond op 14 juli 2000 een brief aan het College van procureurs-generaal te Den Haag. In die brief meldt hij onder meer:

"Inmiddels is meer dan een jaar verstreken na deze aangifte. Vanaf 16 januari 2000 ben ik doende het arrondissementsparket te bewegen om de politie opdracht te geven vervolgonderzoek te doen. Daaraan voorafgaande is enkele malen telefonisch geïnformeerd bij genoemd politiebureau door ondergetekende en cliënt en is per brief van 8 november 1999 geïnformeerd.

(…)

Het behoeft geen betoog dat deze gang van zaken onaanvaardbaar is. Meer dan een jaar na de aangifte is nog geen enkele actie ondernomen. Als daar op wordt aangedrongen bij het arrondissementsparket duurt het al lang om überhaupt een antwoord te krijgen. Verder is nog steeds niet inhoudelijk gereageerd, laat staan opdracht gegeven tot vervolgonderzoek. Alleen al aan rappelleren en telefoontjes van cliënt beantwoorden en tot kalmte manen heeft al minstens vier uur aan tijd gekost, welke niet door de raad voor rechtsbijstand vergoed worden. Alleen al door het uitblijven van een adequate reactie heeft cliënt een schade van rond f 1.000,-.

De frustratie en onmacht is moeilijk in geld uit te drukken, maar zeker is dat er ook van emotionele schade sprake is. Daar komt nog bij dat het uitblijven van strafrechtelijk onderzoek de positie van cliënt in de reeds lopende procedure bemoeilijkt. Daardoor loopt deze procedure langer dan nodig zou zijn. Voor de door cliënt geleden schade wordt het openbaar ministerie hierbij aansprakelijk gesteld en namens cliënt ben ik in afwachting van een adequaat voorstel om tot een financiële compensatie te komen.

Daarnaast en vooral verzoek ik één der officieren van het arrondissementsparket aan te wijzen als zaaksofficier en deze opdracht te geven om terstond vervolgonderzoek in deze zaak te laten verrichten."

18. De officier van justitie seponeerde de zaak op 27 juli 2000.

19. Bij brief van 1 augustus 2000 berichtte het College van procureurs-generaal de raadsman van verzoeker dat de behandeling van zijn brief van 14 juli 2000 was overgedragen aan de hoofdofficier van justitie te Den Haag.

20. In een brief van 25 augustus 2000 verzocht de raadsman van verzoeker aan het arrondissementsparket hem een afschrift van het proces-verbaal toe te zenden.

21. Op 13 september 2000 verzocht de raadsman van verzoeker aan de hoofdofficier van justitie te Den Haag hem te informeren over de stand van zaken.

22. Het arrondissementsparket zond de raadsman van verzoeker op 14 september 2000 een afschrift van het proces-verbaal toe.

23. De raadsman van verzoeker berichtte de hoofdofficier van justitie bij brief van 16 oktober 2000 onder meer als volgt:

"Behalve de toezending van het proces-verbaal heb ik nog geen enkele reactie op mijn brief van 14 juli jl. mogen ontvangen. Gelet op de vele vragen brieven die aan mijn brief van 14 juli jl. zijn vooraf gegaan, zou een spoedige beantwoording op zijn plaats zijn.

Ik moge u dan ook nogmaals verzoeken om in te gaan op de vraag om tot een adequaat voorstel te komen voor schadeloosstelling. Bij gebreken waarvan tot dagvaarding zal worden overgegaan.

Verder verzoek ik u mij te informeren of al een vervolgingsbeslissing is genomen of dat nog nader onderzoek moet worden gedaan. Voor dat laatste is overigens veel te zeggen, omdat de politie niet bepaald intensief aan deze zaak heeft gewerkt."

24. Op 5 december 2000 zond de raadsman van verzoeker de hoofdofficier van justitie een rappel.

25. De officier van justitie zond op 6 december 2000 een sepotbrief naar de verdachte.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt minister van justitie

1. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht bij brief van 11 juli 2001 onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van de door u onder nummer (…) in onderzoek genomen klacht van de heer M. te (…) heb ik het College van procureurs-generaal om advies en inlichtingen gevraagd. Het College heeft op haar beurt nadere inlichtingen ingewonnen bij de hoofdofficier van justitie te Den Haag. Op basis van de verkregen inlichtingen bericht ik u als volgt.

(…)

Voor de feiten verwijs ik u naar het bijgevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Den Haag. Met het College kan ik mij verenigen met de conclusie dat de eerste klacht van verzoeker, gezien de klachtformulering, ongegrond verklaard dient te worden. Immers: de politie is door het openbaar ministerie voordat er een klacht is ingediend bij de Nationale ombudsman aangespoord tot het opmaken van een proces-verbaal. Ik kan me overigens vinden in het oordeel van de hoofdofficier van justitie dat het in de rede had gelegen indien de aangifte in een eerder stadium zou zijn afgedaan.

Met betrekking tot de tweede klacht volsta ik met een verwijzing naar hetgeen daaromtrent in het ambtsbericht is gesteld, met de inhoud waarvan ik mij verenig. Ook de nadere vragen zijn naar mijn oordeel in het ambtsbericht afdoende beantwoord, zij het dat ten aanzien van vraag 2 kan worden toegevoegd dat er geen inhoudelijke sturing van het onderzoek heeft plaatsgevonden."

2. In het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Den Haag van 7 juni 2001 staat, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“Op 14 juni 2000 stuurt de advocaat van de heer M. een brief waarin hij aangeeft dat wanneer hij binnen tien dagen geen reactie ontvangt hij mogelijk de Nationale ombudsman zal inschakelen. Op 8 juni 2000 is echter op vordering van het Openbaar Ministerie de verdachte door de politie verhoord en wordt de advocaat bericht dat de politie de zaak ter beoordeling op 14 juni 2000 heeft doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie. De zaak komt in eerste instantie terecht bij het PPS-bureau Delft en Rijswijk. Hier wordt de zaak inhoudelijk bekeken. Aangezien de medewerkers op dit bureau geen mandaat hebben voor het beoordelen van strafbare zaken waaronder verduistering c.q. oplichting, wordt het dossier doorgezonden naar het parket. Hier wordt de zaak op 20 juni 2000 ingeschreven en op 1 augustus 2000 (moet zijn: 27 juli 2000; N.o.) wordt de zaak beoordeeld en wordt de zaak geseponeerd. Het Openbaar Ministerie heeft derhalve actie ondernomen voordat de Nationale ombudsman werd bericht. De klacht is derhalve ongegrond. Het feit dat de advocaat hiervan niet op de hoogte was, doet hieraan niets af. Het ware overigens beter geweest, indien het parket de advocaat hiervan tijdig in kennis had gesteld.

(…)

Als reactie op de brief van 14 juli 2000 heeft de advocaat op 14 september 2000 een afschrift van het proces-verbaal ontvangen. Zoals reeds eerder aangegeven, is er geen inhoudelijke reactie op de brieven van de advocaat geweest. De reden waarom het stafbureau van de Hoofdofficier van Justitie niet eerder op de brieven van de advocaat van de heer M. heeft gereageerd kan niet worden achterhaald. Normaliter wordt de aangever/ het slachtoffer bericht wanneer de zaak waarvan hij aangifte heeft gedaan wordt geseponeerd. In dit geval heeft de politie geen Terwee-bijlage ingevuld, waardoor de heer M. op het parket niet als aangever/ slachtoffer is ingeschreven. Hij heeft derhalve geen brief ontvangen waarin hem werd medegedeeld dat de zaak geseponeerd werd. Gezien het bovenstaande moet de klacht gegrond worden verklaard.

In deze zaak had het in de rede gelegen dat de aangifte van de heer M. in overleg met het Openbaar Ministerie in een veel eerder stadium zou worden opgelegd, aangezien het hier een zaak betreft die civielrechtelijk zou moeten worden opgepakt. De heer M. had van deze beslissing bericht horen te krijgen. Tegen deze beslissing had de heer M. dan op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering een klacht kunnen indienen.

Ten aanzien van de concrete vragen bericht ik u het volgende.

1) Artikel 155 Strafvordering geeft aan dat een proces-verbaal onverwijld ingezonden moet worden aan de officier van justitie. In casu is op 8 juni 2000 het proces-verbaal opgemaakt en op 14 juni 2000 doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie. Ik vind dit snel genoeg om aan het criterium “onverwijld” in dit artikel te voldoen.

2) Door het Openbaar Ministerie is opdracht gegeven de zaak op te pakken. De verdachte is toen verhoord en de zaak is ter beoordeling doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie.

3) Zie antwoord vraag 2. Verder zijn er geen opsporingshandelingen verricht.

4) Er is geen algemene richtlijn waarin is opgenomen op welke wijze de officier van justitie richting dient te geven aan het opsporingsonderzoek.”

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de Minister van Justitie liet verzoeker middels zijn raadsman bij brief van 31 juli 2001 onder meer weten:

“Met betrekking tot het eerste deel van de klacht zou u nog aan de Ombudsman kunnen schrijven dat het belachelijk is dat eerst na schrijven en bellen mijnerzijds besloten is de verdachte meer dan een jaar na de aangifte te horen.

Verder zou u nog kunnen schrijven dat het uiterst onbehoorlijk is van justitie dat nimmer op brieven van mij is gereageerd nadat de aangifte was opgenomen. Hoewel ik u daarvoor (nog) geen rekening heb gestuurd, schat ik dat ik voor zeker ƒ 1.000,- tijd aan alle rappellen en uw vele telefoontjes heb besteed. Het zou het OM sieren als u daarvoor een schadeloosstelling wordt gegeven.”

e. nadere reactie minister van justitie

In antwoord op enige aanvullende vragen van de Nationale ombudsman berichtte de Minister van Justitie bij brief van 2 oktober 2001 onder meer het volgende:

“Voorts heeft u gevraagd wanneer en op welke wijze het openbaar ministerie de politie heeft aangespoord om de zaak op te pakken. Het arrondissementsparket heeft op 2 mei 2000 een brief verzonden aan de onderdeelschef Delft/Pijnacker/Nootdorp, met het verzoek het betreffende proces-verbaal in te zenden. Een kopie van deze brief heb ik hierbij gevoegd. Vervolgens is over de zaak nog op 15 mei 2000 van de zijde van het arrondissementsparket telefonisch contact gelegd met de politie.

Tenslotte merk ik op dat de hoofdofficier van justitie en het College van procureurs-generaal geen aanleiding zien voor enigerlei actie of maatregel richting verzoeker, naar aanleiding van het gegronde onderdeel van de klacht, in het aan u bij mijn brief van 11 juli 2001 meegezonden ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie aangeduid onder “B”. De reden hiervoor is dat het afschrift van het proces-verbaal, waarom namens verzoeker werd verzocht, bij brief van 14 september 2000 door het arrondissementsparket alsnog is verstrekt en de diverse vragen van verzoeker, in het kader van de bij u lopende klachtprocedure, alsnog genoegzaam zijn beantwoord.”

Achtergrond

I. Artikel 148, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt:

"1. De officier van justitie is belast met de opsporing van de strafbare feiten waarvan de rechtbank waarbij hij is geplaatst en de kantongerechten binnen het rechtsgebied van die rechtbank kennis nemen, alsmede met de opsporing binnen het rechtsgebied van die rechtbank van de strafbare feiten waarvan andere rechtbanken of kantongerechten kennis nemen.

2. Hij geeft daartoe bevelen aan de overige personen met de opsporing belast."

II. Artikel 13 van de Politiewet 1993 luidt:

"1. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is gesteld, onder gezag van de officier van justitie.

2. De officier van justitie kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken."

III. Circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991

De circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht. Bij circulaire van 22 februari 2000 is de circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003.

IV. Artikel 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:

“Degene die rechtsreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”

V. Artikel 12, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:

“1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het Gerechtshof te 's-Gravenhage.”

VI. Slachtofferbeleid

1. Het openbaar ministerie voert een beleid dat erop is gericht de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken. Dit beleid is neergelegd in een circulaire die is gepubliceerd in de Staatscourant van 1 april 1987, nummer 64. Per die datum is het beleid gaan gelden voor alle misdrijven en een beperkt aantal overtredingen.

Op 1 april 1995 is de Wet Terwee landelijk in werking getreden. In het kader van de inwerkingtreding van deze wet is op 22 maart 1995 de "Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee" vastgesteld. Deze circulaire is gepubliceerd in de Staatscourant 1995, 65, en is in werking getreden op 1 april 1995. Deze circulaire is in de plaats van de hiervoor genoemde circulaire gekomen. De richtlijn slachtofferzorg heeft betrekking op de drie onderdelen van slachtofferzorg, te weten: correcte bejegening, informatieverstrekking en schadebemiddeling. De Wet Terwee is niet van toepassing verklaard op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding daarvan (1 april 1995).

2. In de richtlijnen zoals neergelegd in de circulaire van 1 april 1987 staat over de taak van het openbaar ministerie ten aanzien van het slachtoffer onder meer vermeld:

"Zodra een zaak op het parket is ontvangen, behoort het tot de taak van het openbaar ministerie zo veel mogelijk voort te gaan met de behartiging van de belangen van het slachtoffer. Bij het inschrijven van een proces-verbaal ten parkette zal in die zaken, waarin de politie op het omslag van het proces-verbaal of op een bijlage bij het proces-verbaal heeft aangegeven dat in deze zaak een slachtoffer is dat schadevergoeding wenst te hebben en/of op de hoogte wenst te blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, het slachtoffer door middel van een standaardbrief worden uitgenodigd aan te geven of hij:

1. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de procedure;

2. prijs stelt op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces.”

In de toelichting op voornoemde taken is, voor zover hier van belang, opgenomen dat de officier van justitie, indien wenselijk uit eigen beweging, de volgende mededelingen doet aan het slachtoffer: het dagvaarden ter zitting; kennisgeven van de plaats, de datum en het tijdstip van de zitting, eventueel met oproeping als beledigde partij (na de invoering van de Wet Terwee genaamd: benadeelde partij); het voegen van een zaak ad informandum; mededeling onder vermelding van de naam van de verdachte dat de zaak ter informatie is gevoegd bij de te laste gelegde feiten die op een bepaalde plaats, datum en tijdstip worden berecht; het wijzen op de mogelijkheid van civiel verhaal als het slachtoffer afziet van het verschijnen op de zitting of de rechter aan de behandeling van de vordering niet toekomt.

Op grond van de richtlijn van 1 april 1995 wordt een actievere rol verwacht van het openbaar ministerie. In deze richtlijn staat onder meer vermeld ten aanzien van de taken van het openbaar ministerie:

"8. Indien een verdachte in de zaak bekend is geworden én de zaak ten parkette wordt ingeschreven, wordt het slachtoffer hiervan - indien hij niet heeft aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten - onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.

9. (...)

10. Indien informatie in het door de politie ingezonden proces-verbaal over (de wensen van) het slachtoffer onvolledig is of niet actueel, vraagt het openbaar ministerie het slachtoffer of hij:

a. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de strafprocedure;

b. prijs stelt op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces

(...)

11. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte."

Instantie: Openbaar Ministerie

Klacht:

Totdat verzoeker zich tot Nationale ombudsman wendde onvoldoende actie ondernomen n.a.v. aangifte, ondanks verscheidene schriftelijke verzoeken daartoe.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Hoofdofficier van Justitie

Klacht:

Totdat verzoeker zich tot Nationale ombudsman wendde niet gereageerd op zijn brief, ondanks diverse rappels.

Oordeel:

Gegrond