2002/017

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) vanaf het moment dat het de inning van de kinderalimentatie heeft overgenomen tot aan de datum dat haar ex-echtgenoot failliet is verklaard, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld om de kinderalimentatie van haar ex-echtgenoot te innen.

Verzoekster klaagt er in dit verband tevens over dat nadat zij het LBIO bij brief van 6 november 1999 op de hoogte heeft gesteld van het nieuwe adres van haar ex-echtgenoot, de deurwaarder haar ex-echtgenoot toch op zijn oude adres heeft trachten te bezoeken.

Ten slotte klaagt verzoekster erover dat het LBIO pas op 6 april 2001 heeft gereageerd op haar brief van 21 januari 2001, waarin zij het LBIO om informatie heeft verzocht.

Beoordeling

I Ten aanzien van het innen van de kinderalimentatie

1. De ex-echtgenoot van verzoekster, de heer D., is verzoekster maandelijks een bedrag van ƒ 500,- aan kinderalimentatie verschuldigd ten behoeve van hun twee kinderen. Omdat de heer D. slechts af en toe de kinderalimentatie betaalde, heeft verzoekster op 18 april 1999 het LBIO ingeschakeld om de inning van de kinderalimentatie over te nemen.

Nadat het LBIO heeft geprobeerd de kinderalimentatie te innen, heeft het op 4 november 1999 een deurwaarder ingeschakeld, die in de maanden mei en juni 2000 telkens een bedrag van ƒ 600,- heeft geïncasseerd. Nadat het LBIO op 1 december 2000 ƒ 631,48 van de deurwaarder had ontvangen, heeft het LBIO op 4 december 2000 een bedrag van ƒ 573,41 overgemaakt aan verzoekster.

2. Verzoekster klaagt erover dat het LBIO vanaf het moment dat het de inning van de kinderalimentatie heeft overgenomen tot het moment dat haar ex-echtgenoot op 17 oktober 2000 failliet is verklaard, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld om de alimentatie daadwerkelijk te innen.

3. Het LBIO heeft de Nationale ombudsman in zijn brief van 14 september 2001 meegedeeld van mening te zijn dat het bevragen van de Kamer van Koophandel en het inschakelen van de deurwaarder in een eerder stadium mogelijk was geweest. Het LBIO liet weten dat - alhoewel het LBIO wel veelvuldig schriftelijk en telefonisch contact met de deurwaarder heeft gehad - dit niet tot het gewenste resultaat heeft geleid.

Nadat de deurwaarder het juiste adres van de heer D. had ontvangen, legde de deurwaarder binnen twee maanden beslag op de roerende zaken en werd een openbare verkoop gepland, uit welke dreiging betalingen volgde, aldus het LBIO.

Voorts liet het LBIO weten dat, nadat de heer D. zijn betalingen weer had gestaakt, het LBIO de deurwaarder wederom meerdere malen heeft verzocht om voor incassering van de verschuldigde bedragen zorg te dragen en de druk bij de heer D. zo hoog mogelijk op te voeren. Het LBIO is van mening dat het voldoende voortvarend heeft gehandeld om zorg te dragen voor incasso van de door de heer D. verschuldigde alimentatie.

4. Van het LBIO mag worden verwacht dat het - mede met het oog op de financiële belangen die bij de inning van alimentatie een rol spelen - de vereiste voortvarendheid betracht bij de inning van de verschuldigde kinderalimentatie. Om tot inning te komen, staat het LBIO een aantal middelen ten dienste.

Wanneer blijkt dat deze middelen niet of niet geheel tot resultaat leiden, is het de taak van het LBIO om tijdig een deurwaarder in te schakelen, zodat er met diens hulp - zo mogelijk - tot invordering kan worden gekomen. Wanneer het LBIO een zaak eenmaal in handen van een deurwaarder heeft gesteld, dient het regelmatig bij die deurwaarder te informeren naar de stand van zaken, en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen om over te gaan tot executiemaatregelen.

5.1. Gebleken is dat het LBIO verzoeksters ex-echtgenoot op 22 juli 1999 schriftelijk heeft verzocht om over te gaan tot betaling van de kinderalimentatie. Omdat de heer D. niet aan zijn betalingsverplichting voldeed, heeft het LBIO op 12 oktober 1999 en 1 november 1999 bij verschillende instanties informatie opgevraagd over eventuele verhaals-mogelijkheden. Vervolgens heeft het LBIO op 4 november 1999 een deurwaarder ingeschakeld.

De deurwaarder heeft het LBIO op 25 februari 2000 bericht dat het dossier zou worden opgenomen in de beslagroute, waarna het LBIO er bij de deurwaarder op 22 maart 2000 op heeft aangedrongen tot actie over te gaan. Op 3 mei 2000 heeft het LBIO een rappel naar de deurwaarder gestuurd om meer druk uit te oefenen om tot incasso over te gaan.

Nadat de deurwaarder op 8 mei 2000 beslag heeft gelegd op de inboedel van de heer D., heeft het LBIO de deurwaarder op 27 juni 2000, 19 juli 2000 en 1 september 2000 om een tussentijdse afdracht gevraagd. Op 4 september 2000 heeft de deurwaarder aangegeven dat de verkoop van de inboedel niet is doorgegaan in verband met een betaling door de heer D., waarna de deurwaarder een nieuwe verkoop heeft aangezegd om wederom de druk op te voeren. Op 7 september 2000 is het LBIO meegegaan in de faillissementsaanvraag van de heer D., waarna de heer D. op 17 oktober 2000 failliet is verklaard.

5.2. Op zichzelf bezien heeft het LBIO hiermee de juiste stappen ondernomen om tot inning van de alimentatie te komen.

Nadat verzoekster het LBIO op 18 april 1999 had verzocht de inning van de kinderalimentatie over te nemen, heeft het LBIO de heer D. bij brief van 28 mei 1999 verzocht om binnen veertien dagen alsnog tot betaling van de verschuldigde bedragen over te gaan. Vervolgens heeft het LBIO verzoekster op 22 juni 1999 laten weten dat het de inning overneemt, nu de heer D. niet heeft aangetoond dat het verschuldigde bedrag is voldaan.

Daarna lag de zaak bijna drie maanden stil voordat het LBIO op 12 oktober 1999 informatie heeft opgevraagd over de inkomsten van de heer D. Drie weken later heeft het LBIO bij de Kamer van Koophandel, belastingdienst en GBA van de gemeente R. informatie opgevraagd en heeft het aansluitend een deurwaarder ingeschakeld. Met het LBIO is de Nationale ombudsman van oordeel dat met name het bevragen van de Kamer van Koophandel en het inschakelen van een deurwaarder in een eerder stadium mogelijk waren geweest.

5.3. Ook nadat het LBIO op 4 november 1999 een deurwaarder heeft ingeschakeld, heeft het de deurwaarder niet voldoende aangespoord om de alimentatie te innen dan wel hem bewogen daadwerkelijk tot openbare verkoop van de inboedel over te gaan.

Op 8 mei 2000 heeft de deurwaarder beslag gelegd op de inboedel van de heer D. Omdat de heer D. in de maanden mei en juni 2000 telkens ƒ 600,- aan de deurwaarder heeft betaald, is de deurwaarder niet overgegaan tot openbare verkoop van de inboedel.

Verzoekster heeft van deze bedragen in december 2000 - na aftrek van de deurwaarderskosten - slechts ƒ 573,41 ontvangen.

Aangezien de betalingsachterstand van de heer D. op 30 juni 2000 nog ruim ƒ 7000,- bedroeg, is het niet juist dat het LBIO genoegen heeft genomen met de op dat moment geïnde bedragen (tweemaal ƒ 600,-) en dat het de deurwaarder niet heeft bewogen om over te gaan tot verkoop van de inboedel.

5.4. Nu het LBIO geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die met name de late informatie-inwinning bij de Kamer van Koophandel en de late inschakeling van en onvoldoende druk op de deurwaarder kunnen verklaren of rechtvaardigen, moet dan ook worden geoordeeld dat het LBIO in zoverre ten aanzien van de invordering van de aan verzoekster verschuldigde alimentatie tekort is geschoten.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II Ten aanzien van het doorgeven van een adreswijziging

1. Op 1 november 1999 heeft verzoekster het LBIO telefonisch in kennis gesteld van het feit dat haar ex-echtgenoot (de heer D.) met ingang van 4 november 1999 een nieuw adres heeft, hetgeen verzoekster het LBIO op 6 november 1999 schriftelijk heeft bevestigd.

Op 4 november 1999 heeft het LBIO een deurwaarder ingeschakeld, waarbij het LBIO de deurwaarder het oude adres van de heer D. heeft gegeven. De deurwaarder heeft vervolgens getracht de heer D. op zijn oude woonadres te bezoeken.

2. Verzoekster klaagt erover dat de deurwaarder heeft getracht haar ex-echtgenoot op zijn oude adres te bezoeken, terwijl zij het LBIO reeds op de hoogte had gesteld van het nieuwe adres van haar ex-echtgenoot.

3. In zijn schrijven van 14 september 2001 liet het LBIO de Nationale ombudsman weten het met verzoekster eens te zijn dat het niet juist is dat de deurwaarder pas in maart 2000 werd ingelicht over het juiste adres van verzoeksters ex-echtgenoot.

4. Vast is komen te staan dat verzoekster het LBIO op 1 november 1999 heeft meegedeeld dat de heer D. met ingang van 4 november 1999 zou verhuizen.

Het staat eveneens vast dat de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de gemeente R. het LBIO op 3 november 1999 heeft laten weten dat de heer D. nog immer woonachtig was op het oude adres. Vervolgens heeft het LBIO de deurwaarder op 4 november 1999 een adres van de heer D. verstrekt, dat op 3 november 1999 door de GBA was geverifieerd.

Voorts is gebleken dat het LBIO op 11 november 1999 een spontane mutatie van de GBA heeft ontvangen, waaruit bleek dat de heer D. inderdaad op het adres woonde dat verzoekster reeds op 1 november 1999 had doorgegeven aan het LBIO. Het LBIO heeft de deurwaarder vervolgens op 10 maart 2000 geïnformeerd over het nieuwe adres van de heer D.

5. In beginsel dient een in Nederland woonachtig persoon conform de Wet Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens zorg te dragen voor de registratie van zijn woon- of verblijfplaats in de GBA (zie Achtergrond), waardoor de GBA beschikt over de juiste gegevens inzake iemands woon- of verblijfplaats.

In dit geval beschikte de GBA op 3 november 1999 nog niet over het nieuwe adres van de heer D. Nu verzoekster aan het LBIO heeft doorgegeven dat de heer D. met ingang van 4 november 1999 op een ander adres woonachtig zou zijn, had het LBIO het adres van de heer D. vijf dagen na 4 november 1999 bij de GBA dienen te verifiëren. De heer D. had immers binnen deze termijn zijn adreswijziging aan de GBA moeten doorgeven (zie Achtergrond).

Bovendien heeft het LBIO op 11 november 1999 een spontane mutatie van de GBA ontvangen, waarin het nieuwe adres van de heer D. werd vermeld. Het LBIO heeft dit adres vervolgens pas op 10 maart 2000 aan de deurwaarder gemeld.

Gelet op het feit dat het LBIO heeft verzuimd om na 4 november 1999 het adres van de heer D. te verifiëren én de adreswijziging - die het op 11 november 1999 van de GBA had ontvangen - niet met de gepaste voortvarendheid aan de deurwaarder kenbaar heeft gemaakt, is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

III Ten aanzien van de reactie op verzoeksters brief van 21 januari 2001

1. Nadat het LBIO op 4 december 2000 een bedrag van ƒ 573,41 aan verzoekster had overgemaakt, vroeg verzoekster het LBIO bij brief van 21 januari 2001 hoe het mogelijk was dat er een half jaar na de incasso slechts de helft van het geïncasseerde bedrag aan haar was uitbetaald. Tevens vroeg verzoekster waarom het LBIO zo lang met de betaling had gewacht.

Op 6 april 2001 berichtte het LBIO verzoekster dat haar brief van 21 januari 2001 wegens ziekte van de betrokken ambtenaar nog niet was beantwoord.

2. Verzoekster klaagt erover dat het LBIO haar brief van 21 januari 2001 pas op 6 april heeft beantwoord.

3. Het LBIO liet de Nationale ombudsman bij brief van 14 september 2001 weten dit klachtonderdeel gegrond te achten, aangezien het LBIO bij reguliere post een antwoordtermijn van maximaal vier weken aanhoudt.

4. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat overheidsinstanties aan hen gerichte brieven afhandelen binnen een redelijke termijn. Indien directe afhandeling niet mogelijk is, behoort de betrokkene binnen twee à drie weken een behandelingsbericht te ontvangen, met informatie over de reden waarom directe afhandeling niet mogelijk is en over de tijd die naar verwachting nog met de afhandeling zal zijn gemoeid. Dit bericht zal tevens gegevens moeten bevatten die hem in staat stellen om direct toegang te krijgen tot de afdeling of ambtenaar die zich met de behandeling van zijn brief bezighoudt.

Als naderhand blijkt dat de behandeling langer gaat duren dan in het behandelingsbericht was aangegeven, behoort de betrokkene daarover, door middel van een tussenbericht, tijdig te worden geïnformeerd. In dit tussenbericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waarbinnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien het noemen van zo'n nieuwe termijn niet mogelijk is, moet dit worden meegedeeld en uitgelegd.

5. Vast is komen te staan dat het LBIO verzoeksters brief van 21 januari 2001 wegens ziekte van de betrokken ambtenaar pas op 6 april 2001 heeft beantwoord.

Gelet op het hiervoor onder 4. overwogene had verzoekster in ieder geval bericht van het LBIO moeten ontvangen dat de betrokken ambtenaar wegens ziekte niet in staat was om haar brief te beantwoorden. Bovendien had het LBIO moeten aangeven wanneer verzoekster beantwoording van haar brief kon verwachten. Indien de behandeling van verzoeksters brief langer op zich zou laten wachten, had het LBIO verzoekster hiervan middels een tussenbericht op de hoogte moeten stellen.

Verzoekster heeft echter in het geheel geen behandelingsbericht ontvangen en heeft bijna elf weken op beantwoording van haar brief moeten wachten.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond.

Onderzoek

Op 4 juli 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te Zevenhuizen, met een klacht over een gedraging van het LBIO. Verzoekster had zich al eerder, bij brief van 25 maart 2001, tot de Nationale ombudsman gewend. Haar verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen.

Naar aanleiding van verzoeksters brief van 4 juli 2001 werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd het LBIO een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Zowel het LBIO als verzoekster deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeksters ex-echtgenoot, de heer D., is verzoekster maandelijks een bedrag van ƒ 500,- aan kinderalimentatie verschuldigd ten behoeve van hun twee kinderen.

Omdat de heer D. het verschuldigde bedrag slechts af en toe aan verzoekster betaalde, schakelde zij op 18 april 1999 het LBIO in om zorg te dragen voor inning van de kinderalimentatie.

2. Bij brief van 28 mei 1999 schreef het LBIO de heer D. aan terzake zijn betalingsachterstand vanaf 1 februari 1998. Het LBIO stelde de heer D. daarbij in de gelegenheid om binnen veertien dagen aan te tonen dat hij de verschuldigde bedragen inmiddels of alsnog rechtstreeks aan verzoekster had betaald, bij uitblijven waarvan het LBIO de inning van de kinderalimentatie zou overnemen.

3. Verzoekster berichtte het LBIO bij brief van 22 juni 1999 dat haar ex-echtgenoot haar op 21 juni 1999 ƒ 500,- had overhandigd, en dat de betalingsachterstand op dat moment ƒ 2.099,- bedroeg.

4. In haar brief van 12 juli 1999 berichtte verzoekster het LBIO dat haar ex-echtgenoot haar die dag ƒ 500,- had gegeven, waarna haar ex-echtgenoot haar nog ƒ 2115,50 verschuldigd was.

5. Bij brief van 22 juli 1999 berichtte het LBIO verzoekster onder meer het volgende:

“In vervolg op de brief van 28.05.1999 bericht ik u dat de heer D. niet heeft aangetoond dat het verschuldigde bedrag is voldaan. Dit betekent dat het LBIO de inning overneemt. Ik heb de heer D. gesteld dat de bijdrage van fl 500,00 in totaal per maand (…) met ingang van 01.06.1999 vermeerderd met het achterstallige aan het LBIO voldaan dient te worden.

Tot en met 31.08.1999 bedraagt het verschuldigde bedrag fl. 2632.00."

6. In haar brief van 24 augustus 1999 deelde verzoekster het LBIO mee dat haar ex-echtgenoot haar op 23 augustus 1999 ƒ 500,- had betaald.

7. Op 1 november 1999 deelde verzoekster het LBIO telefonisch mee dat haar ex-echtgenoot met ingang van 4 november 1999 een nieuw adres had, hetgeen zij bij brief van 6 november 1999 aan het LBIO bevestigde:

“Via deze brief wil ik u mededelen dat Dhr. D. met ingang van 4 november 1999 een nieuw adres heeft, zijnde Y.

Tevens wil ik u erop wijzen dat de afgelopen maand geen alimentatie is gegeven/overgemaakt.”

8. Op 1 november 1999 verifieerde het LBIO het adres van de heer D. bij de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de gemeente R.

De GBA liet op 3 november 1999 weten dat de heer D. nog op adres X stond geregistreerd. Het LBIO schakelde vervolgens op 4 november 1999 een deurwaarder in, waarbij het de deurwaarder adres X van de heer D. verstrekte.

9. Het LBIO berichtte verzoekster bij brief van 11 november 1999 onder meer het volgende:

“Hierbij bericht ik u dat het LBIO geen relevante informatie heeft kunnen achterhalen waarmee kan worden overgegaan tot gerichte incassomaatregelen. Daarom heb ik de zaak in handen gegeven van de deurwaarder met het verzoek om te proberen de verschuldigde alimentatie alsnog zo spoedig mogelijk te incasseren en aan het LBIO door te betalen.“

10. Verzoekster liet het LBIO bij brieven van 17 november 1999 en 27 december 1999 weten dat haar ex-echtgenoot haar op 16 november 1999 respectievelijk 23 december 1999 ƒ 500,- heeft overhandigd.

11. Het LBIO berichtte verzoekster bij brief van 22 maart 2000 onder meer het volgende:

“…deel ik u mee per gelijke post aan de deurwaarder gevraagd te hebben meer druk op de ketel te zetten om tot inning te komen van de door de heer D. verschuldigde kinderalimentatie. Tevens heb ik hem verzocht mij mee te delen wat er tot nu toe gedaan werd.”

12. In zijn brief van 3 mei 2000 berichtte het LBIO verzoekster onder meer het volgende:

“Hierbij deel ik u mee dat heden schriftelijk navraag werd gedaan bij de door mijn bureau ingeschakelde deurwaarder. Hem is gevraagd de huidige stand van zaken mee te delen alsmede, indien mogelijk, een tussentijdse afdracht te doen van reeds geïncasseerde gelden. Tevens werd verzocht om zo mogelijk nog meer `druk op de ketel' te zetten.”

13. Vervolgens informeerde het deurwaarderskantoor het LBIO bij brief van 20 juli 2000 naar de stand van zaken, welke brief het LBIO op 25 juli 2000 aan verzoekster doorstuurde:

“…bericht ik u dat op 15 mei jl. een verkoop was aangezegd om de druk bij debiteur enigszins te verhogen.

Tevens heb ik op 6 juli jl. mijn collega al verzocht om voor een tussentijdse afdracht zorg te dragen. Waarvan ik thans in afwachting ben.”

14. Het LBIO berichtte verzoekster bij brief van 1 september 2000 onder meer het volgende:

“Inmiddels werd wederom een brief naar de door mijn bureau ingeschakelde deurwaarder verzonden met het verzoek over te gaan tot afdracht van eventueel geïnde gelden, alsmede de heer D. nog meer onder druk te zetten.”

15. In zijn brief van 11 september 2000 berichtte het LBIO verzoekster onder meer het volgende:

“Hierbij deel ik u mee dat ik van de deurwaarder bericht heb ontvangen dat er een fictieve verkoop gepland staat voor 13 september a.s. van de roerende goederen van de heer D. om de druk bij hem op te voeren. Tevens is bekend geworden dat door andere schuldeisers het faillissement zal worden aangevraagd. Mijn bureau heeft zich, bij monde van de deurwaarder, daarbij aangesloten.”

16. Op 16 oktober 2000 nam verzoekster telefonisch contact op met het LBIO, in verband met betalingen die haar ex-echtgenoot in juni en juli aan de deurwaarder zou hebben verricht en welke verzoekster niet had ontvangen.

17. Naar aanleiding van het telefoongesprek op 16 oktober 2000 berichtte het LBIO verzoekster bij brief van 18 oktober 2000 onder meer het volgende:

“…heb ik contact opgenomen met de door mijn bureau ingeschakelde deurwaarder. Hem was niets bekend van reeds door de heer D. betaalde bedragen. Hij zal dit nagaan bij zijn collega-deurwaarder. Tot op heden is het faillissement van de heer D. nog niet uitgesproken door de rechtbank.”

18. Bij brief van 15 december 2000 stelde het LBIO verzoekster op de hoogte van het faillissement van de heer D.:

“Hierbij bericht ik u dat van de deurwaarder is vernomen dat de heer D. op 17 oktober failliet is verklaard.

De deurwaarder heeft zijn incassoactiviteiten derhalve moeten staken.

De deurwaarder heeft nog een bedrag geïncasseerd waarvan, na aftrek van kosten, inmiddels op 4 december een bedrag van fl 573,41 aan u is overgemaakt.

De curator is door mijn bureau verzocht de alimentatievordering te plaatsen op de lijst van concurrente vorderingen.”

19. In reactie op de brief van het LBIO van 15 december 2000 verzocht verzoekster het LBIO bij brief van 21 januari 2001 om nadere informatie:

“Hieruit (de brief van 15 december; N.o.) vernam ik dat uiteindelijk een klein restbedrag van Hfl. 573,41 van het in mei/juni geïnde bedrag van 2 termijnen (circa Hfl. 1.100,00) is uitbetaald.

Gaarne verneem ik van u hoe het mogelijk is dat een half jaar na de incasso er slechts de helft van het bedrag over is en tevens wil ik weten waarom er zo lang is gewacht met het uitbetalen aan mij."

20. Bij brief van 6 april 2001 berichtte het LBIO verzoekster onder meer het volgende:

“Uw brief van 21 januari 2001 werd tot op heden nog niet beantwoord. Een en ander is een gevolg van ziekte van ondergetekende.

Dat aan u een lager bedrag werd overgemaakt dan het door de heer D. aan de deurwaarder betaalde bedrag is gelegen in het feit dat de deurwaarder eerst al zijn kosten heeft ingehouden. De late doorbetaling is een gevolg van de late overboeking door de deurwaarder aan mijn bureau.”

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt LBIO

In reactie op verzoeksters klacht berichtte het LBIO de Nationale ombudsman bij brief van 14 september 2001 onder meer het volgende:

“Ik zal vooreerst uw vragen beantwoorden. Vervolgens zal ik ingaan op de door u geformuleerde klachten.

- Acties die ondernomen zijn om tot incasso van de verschuldigde kinderalimentatie ten behoeve van mevrouw B. te komen sinds de overname van de incasso:

22-07-99:betalingsverzoek aan de heer D.

12-10-99: informatie over de inkomstenbron van de heer D. opgevraagd.

01-11-99: informatie bij de Kamer van Koophandel + belasting + GBA opgevraagd.

02-11-99: KvK bevestigt dat debiteur een eigen bedrijf heeft.

03-11-99: GBA bevestigt het adres X per 04-12-98.

04-11-99: deurwaarder (…) ingeschakeld.

11-11-99: onbruikbare informatie van de belastingdienst ontvangen.

11-11-99: GBA meldt verhuizing naar Y.

24-11-99: deurwaarder ingelicht over nieuw saldo i.v.m. rechtstreekse betalingen.

08-02-00: deurwaarder stand van zaken gevraagd + tussentijdse afdracht.

25-02-00: deurwaarder laat weten dat het dossier wordt opgenomen in de beslagroute.

10-03-00: deurwaarder ingelicht over het huidige adres van de heer D.

22-03-00: bij deurwaarder sterk aangedrongen op actie + informatie.

03-05-00: rappel naar de deurwaarder.

08-05-00: deurwaarder meldt dat er beslag is gelegd op de inboedel van de heer D.

27-06-00: deurwaarder om een tussentijdse afdracht gevraagd.

19-07-00: deurwaarder om afdracht verzocht + gevraagd druk verder op te voeren.

01-09-00: deurwaarder om tussentijdse afdracht gevraagd.

04-09-00: deurwaarder legt uit dat 1e verkoop niet is doorgegaan i.v.m. betaling. Nieuwe verkoop is aangezegd aan de heer D. om de druk op te voeren.

07-09-00: LBIO gaat mee in faillissementsaanvraag.

17-10-00: de heer D. is failliet verklaard. (…)

- Aan mijn bureau zijn door de heer D. geen betalingen gedaan.

- Naar aanleiding van het telefonisch contact van 1 november 1999 waarin mevrouw B. mijn bureau kenbaar maakte dat de heer D. een nieuw adres zou hebben, werd per gelijke datum de GBA van de gemeente (…) geraadpleegd. Deze liet op 3 november 1999 weten dat het adres nog immer X zou zijn. Om deze reden werd in de opdrachtbrief aan de deurwaarder van 4 november 1999 het adres X aangehouden. In haar brief van 6 november 1999 heeft mevrouw B. aangegeven dat de heer D. per 4 november 1999 op het adres Y woonachtig zou zijn. Er is klaarblijkelijk over het hoofd gezien dat de reactie van de GBA daags daarvoor al ontvangen was. Ook is niet stilgestaan bij de spontane mutatie van 11 november 1999 van de GBA, waaruit bleek dat de heer D. per 10 november 1999 inderdaad op het adres Y ingeschreven stond.

- De heer D. heeft op 22 mei 2000 en 19 juni 2000 2 maal f 600,00 (…) aan de collega-deurwaarder voldaan. Deurwaarderskantoor (…) ontving op 02-11-00 f 595,02 van de collega die op 31-10-00 liet weten f 604,98 aan kosten in mindering te hebben gebracht op de afdracht. (…).

- Het LBIO heeft op 01-12-00 via deurwaarder (…) f 631,48 ontvangen, waarvan op 4 december 2000 f 573,41 aan mevrouw B. werd doorbetaald en f 58,07 als opslagkosten werd bestemd.

- Uit het dossier is op te maken dat de heer D. onder dreiging van de eerste aanzegging tot verkoop in mei 2000 betalingen aan de collega-deurwaarder heeft gedaan. Toen bleek dat na juni 2000 die betalingen weer uitbleven, werd debiteur wederom onder druk gezet onder de dreiging van een (fictieve) verkoop van de inboedel. Dit pad is destijds niet verder bewandeld in verband met de faillissementsaanvraag.

Mw. B. klaagt over de voortvarendheid waarmee het LBIO de inning van de aan haar verschuldigde kinderalimentatie heeft behandeld sedert de overname van de incasso (…) tot aan het faillissement medio oktober 2000. Mw. B. klaagt er tevens over dat het LBIO, ondanks haar melding van het nieuwe adres van de heer D., de deurwaarder naar het oude adres van betrokkene heeft gestuurd.

Ik ben van mening dat het bevragen van de Kamer van Koophandel en het inschakelen van de deurwaarder in een eerder stadium mogelijk was geweest. Hoewel er wel veelvuldig schriftelijk en ook telefonisch contact is geweest met de deurwaarder, heeft dit niet daadwerkelijk tot het gewenste resultaat geleid.

Ik ben met mevrouw B. van mening dat het niet juist is dat eerst in maart 2000 de deurwaarder werd ingelicht over het juiste adres van de heer D. Het ontbreken van juiste adresinformatie werkt voor de deurwaarder uiteraard vertragend.

Nadat het juiste adres ook bij de deurwaarder bekend was geworden, werd er binnen 2 maanden beslag gelegd op de roerende zaken en een openbare verkoop gepland, uit welke dreiging betalingen volgden.

Nadat de heer D. zijn betalingen weer staakte, werd de deurwaarder wederom meerdere malen verzocht voor een tussentijdse afdracht van de inmiddels ontvangen gelden te zorgen en tevens werd er aangedrongen de druk op de heer D. zo hoog mogelijk op te voeren. Dit mocht echter eveneens niet baten en leidde tot het aanvragen van het faillissement van betrokkene.

Ik ben van mening dat mijn bureau voldoende voortvarend heeft gehandeld om tot incasso van de door de heer D. verschuldigde kinderalimentatie te geraken gezien de hiervoor opgesomde door mijn bureau ondernomen acties. Er werden desondanks niet meer gelden voor mevrouw B. ontvangen.

Ik erken wel dat het LBIO met name inzake het adres van betrokkene en de duur van het in eerste instantie inschakelen van de deurwaarder steken heeft laten vallen en acht de klacht van mevrouw B. hieromtrent dan ook gegrond.

De klacht met betrekking tot de duur van beantwoording van de brief van 21 januari 2001 acht ik wel terecht, nu mijn bureau bij reguliere post een antwoordtermijn van maximaal 4 weken aanhoudt.”

D. Reactie verzoekster

Bij brief van 30 oktober 2001 gaf verzoekster haar reactie op het standpunt van het LBIO:

“…Er is mij destijds ook telefonisch medegedeeld dat de afdracht ieder kwartaal zou plaatsvinden. Zoals u in het rapport kunt lezen is er pas in december geld naar mijn rekening overgemaakt, dat is dus heel wat langer dan 1 kwartaal.

Ik hoop dat het L.B.I.O. de opgelopen betalingsachterstand (Hfl. 14.546,63) van de heer D. efficiënter gaat innen (…).

Voor mij is de traagheid van het L.B.I.O. tekenend als ik naga dat ik op 30 juni 2001 heb doorgegeven dat de heer D. in loondienst is gegaan en dat er nu, op 30 oktober 2001 (…) nog niets boven water is gekomen...”

Achtergrond

Artikel 66 Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens

“1. De ingezetene die zijn adres wijzigt, is verplicht binnen vijf dagen na de wijziging van het adres bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft, schriftelijk aangifte van adreswijziging te doen. (…)

2. Hij doet in die aangifte mededeling van het nieuwe en het vorige adres.”

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Onvoldoende voortvarend gehandeld om kinderalimentatie te innen van verzoeksters ex-echtgenoot in de periode voor hij failliet is verklaard, ex-echtgenoot op oude adres gezocht ondanks door verzoekster doorgegeven adreswijziging en pas op 6 april gereageerd op verzoeksters brief van 21 januari.

Oordeel:

Gegrond