2002/014

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland vanaf medio 1999 onvoldoende actie hebben ondernomen naar aanleiding van de aangiften en meldingen van verzoekster en/of haar moeder, van strafbare feiten gepleegd door de buurman van verzoeksters moeder.

Verzoekster klaagt er in dit verband met name over dat twee met naam genoemde ambtenaren van dat korps gedurende die periode onvoldoende daadkrachtig zijn opgetreden en zich partijdig hebben opgesteld, met betrekking tot de problemen die al een aantal jaren bestaan tussen verzoeksters moeder en haar buurman.

Beoordeling

1. Verzoekster en haar moeder ondervonden al geruime tijd problemen in de omgang met de buurman van verzoeksters moeder, de heer D. Ook overige buurtbewoners waren bij de buurtproblemen betrokken. Ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland hebben met deze problemen gedurende een aantal jaren veelvuldig bemoeienis gehad.

Hoewel verzoekster betwist dat er sprake is van een ruzie met de bewuste buurman, gaf zij tijdens het onderzoek blijk van irritatie, boosheid en wantrouwen jegens hem.

2. Verzoekster en/of haar moeder hebben zich in de periode vanaf medio 1999, tot verzoekster zich eind 1999 tot de Nationale ombudsman wendde, verscheidene malen tot de politie Zeeland gewend met meldingen van overlast van en strafbare feiten gepleegd door de buurman.

Ook hebben verzoekster en/of haar moeder een aantal malen bij de politie aangifte gedaan, dan wel willen doen, van strafbare feiten gepleegd door de buurman. Verzoekster heeft aangegeven dat haar moeder op 18 juni 1999 aangifte had willen doen van erfvredebreuk, maar dat de politie toen naliet deze aangifte op te nemen. Blijkens informatie van de politie staat over een wens aangifte te doen op deze datum niets in het dossier vermeld. Wat hier ook van zij, de politie heeft de aangifte op 30 september 1999 - op naam van verzoekster - alsnog opgenomen, nadat zij eerst had getracht de zaak door middel van gesprekken tot een oplossing te brengen. Verzoekster was het er niet mee eens dat de politie haar in het proces-verbaal van aangifte als aangever had vermeld, in plaats van haar moeder, en ondertekende het proces-verbaal niet. Toen de politie begin 2000 verzoeksters moeder benaderde om de aangifte alsnog op te nemen, zag zij af van het doen van aangifte.

3. Voorop dient te worden gesteld dat het accent van politieoptreden in geval van conflicten als het onderhavige zoveel mogelijk dient te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen.

Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen echter toch escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden en naar aanleiding van een door één van de bij het conflict betrokken partijen gedane aangifte een behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.

4. Uit het onderzoek is gebleken dat de politie vanaf medio 1999 veelvuldig met verzoekster, haar moeder, de betreffende buurman en overige betrokken buurtbewoners afzonderlijk heeft gesproken over de problemen. De politie heeft met de buurman afspraken gemaakt over het door hem te vertonen gedrag ten opzichte van de buurtbewoners. De politie heeft een buurtbijeenkomst georganiseerd met als doel door middel van een gesprek met alle betrokkenen uit de buurt openingen te creëren in het conflict. Deze buurtbijeenkomst heeft geen doorgang gevonden, nu onder meer verzoekster aangaf hier niet aan mee te willen werken. Tevens heeft de politie over de buurtproblemen contact gehad met de eigenaar van de woning(en) van verzoekster en/of de buurman, de betreffende gemeente, en het openbaar ministerie te Middelburg.

5. De informatie die in dit onderzoek is verkregen, voert de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de politie naar redelijk inzicht de gebeurtenissen die ten grondslag lagen aan de meldingen en/of aangiften van verzoekster en/of haar moeder niet als op zichzelf staande incidenten kon beschouwen, maar deze kon plaatsen in het licht van de onenigheden waarvan reeds sinds verscheidene jaren tussen verzoekster en haar moeder enerzijds, en de buurman anderzijds sprake is. De politie heeft herhaaldelijk getracht onder meer door bemiddeling en het voeren van gesprekken tot een oplossing te komen of een escalatie van het conflict te voorkomen.

De politie heeft naar aanleiding van de door verzoekster en/of haar moeder gemelde erfvredebreuk van juni 1999 de betrokkenen in de gelegenheid gesteld hun visie op de gebeurtenissen te geven. Daarnaast heeft de politie, toen bleek dat daar aanleiding toe bestond, zich in voldoende mate moeite getroost de aangifte van erfvredebreuk op te nemen.

Niet is gebleken van een tekort aan activiteit, doelmatig handelen en aan onpartijdigheid bij de politie. Integendeel, de politie heeft gedaan wat in het algemeen in een geval van burenruzie van haar mag worden verwacht. Het voortduren van de conflictsituatie kan de politie in geen enkel opzicht worden verweten.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zeeland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 9 november 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zeeland. Het verzoekschrift voldeed op dat moment nog niet aan het kenbaarheidsvereiste, zoals neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman. Teneinde ter voldoening aan dat vereiste de betrokken bestuursorganen in de gelegenheid te stellen op verzoeksters klacht te reageren, stelde de Nationale ombudsman op dat moment dan ook nog geen onderzoek in naar de klacht.

Bij brief van 24 september 2000 wendde verzoekster zich opnieuw tot de Nationale ombudsman, met het verzoek een onderzoek in te stellen naar haar klacht.

Naar de gedraging van het regionale politiekorps Zeeland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren C. en H. van het regionale politiekorps Zeeland de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte van deze gelegenheid gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd de hoofdofficier van justitie te Middelburg ook over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen verzoekster en de korpsbeheerder de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De betrokken ambtenaar C. berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. De moeder van verzoekster ondervindt al een aantal jaren problemen in de omgang met haar buurman, de heer D., in haar woonplaats in Zeeland. Verzoekster, woonachtig in Rotterdam, verblijft regelmatig bij haar moeder, en is zodoende bij deze problemen betrokken. Ook andere bewoners in de straat zijn bij de buurtproblemen betrokken.

2. Van de bemoeienis van het regionale politiekorps Zeeland bij deze buurtproblemen zijn wat betreft de periode vanaf medio 1999 tot eind 1999, vele mutaties opgenomen in de dag- en nachtrapporten van de politie.

Hieronder volgt een zakelijke weergave van de inhoud van deze mutaties, voor zover zij relevant zijn voor het onderzoek:

2.1. In een mutatie van 1 juni 1999 staat vermeld dat een aantal ambtenaren van de politie Zeeland op die dag ter plaatse kwam naar aanleiding van een melding van de heer D. dat enkele van zijn (over)buren zich in zijn tuin hadden begeven, schreeuwden en scholden. De politieambtenaren luisterden blijkens deze mutatie naar hetgeen de betrokkenen over dit incident vertelden, en maakten vervolgens met een aantal van hen de afspraak dat zij de wijkagent zouden inlichten over het voorval.

2.2. Een mutatie van 18 juni 1999 houdt onder meer in dat politieambtenaren op die dag bij het woonhuis van D. ter plaatse kwamen naar aanleiding van meldingen dat de heer D. in staat van dronkenschap verkeerde en verzoekster en/of haar moeder, dan wel overige buurtbewoners lastig viel. De politieambtenaren spraken naar aanleiding van dit voorval met verzoeksters moeder, en deelden haar mee dat zij bij ieder nieuw voorval de politie diende te bellen.

De politieambtenaren spraken tevens met de heer D., en gaven hem naar aanleiding van zijn gedragingen uitleg over de ligging van de grens tussen de openbare weg en de grond behorend bij de woning van verzoeksters moeder.

2.3. Een mutatie van 24 juni 1999 betreft onder meer het volgende. Naar aanleiding van een melding van verzoeksters moeder dat de heer D. (opnieuw) haar achtertuin had betreden, noteerden ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland verklaringen van zowel verzoekster als haar moeder. Overleg met de wijkagent zou volgen, blijkens de mutatie.

2.4. In een mutatie van 28 augustus 1999 staat vermeld dat verzoekster en haar moeder meldden dat zij opnieuw waren uitgescholden door de buurman, de heer D., en dat hij opnieuw de achtertuin had betreden. De politieambtenaren hoorden de beide partijen en gaven hun advies. Blijkens de mutatie lieten de politieambtenaren overige te nemen acties over aan een nieuwe door politieambtenaar C. te benoemen bemiddelaar.

2.5. Een mutatie van 1 september 1999 houdt onder meer in dat een aantal buurtbewoners bij de politie had gemeld dat de heer D. een half uur na het vertrek van de politieambtenaren op 28 augustus opnieuw in de tuin van verzoeksters moeder had gestaan en met een lamp in het huis had geschenen.

2.6. In een volgende mutatie van 1 september 1999 staat onder meer vermeld dat de politie naar aanleiding van een melding van buurtbewoners van overlast veroorzaakt door de heer D. hun leidinggevende hierover inlichtten, die zo snel mogelijk een politieambtenaar ter plaatse zou sturen.

2.7. Een mutatie van 13 september 1999 betreft het volgende. Verzoeksters moeder meldde bij de politie dat zij opnieuw overlast ondervond van de gedragingen van de heer D. De politie sprak de heer D. hierop aan, en adviseerde verzoeksters moeder contact op te nemen met de eigenaar van de woning.

2.8. In een mutatie van 14 september 1999, opgemaakt door politieambtenaar C., staat vermeld dat verzoekster telefonisch contact opnam met de politie omdat zij aangifte wilde doen van erfvredebreuk door de heer D., naar aanleiding van het incident van de voorgaande dag. De politieambtenaar deelde haar mee dat hij zijn collega H. zou verzoeken om de volgende dag met verzoekster en haar moeder contact op te nemen om de aangifte op te nemen.

2.9. In een mutatie van 16 september 1999 staat vermeld dat politieambtenaar H. een oriënterend gesprek hield met verzoekster en haar moeder, alsmede met een andere betrokken buurtbewoner, in het bureau van politie te D. Blijkens de mutatie zou hierop onderzoek van de politie volgen.

2.10. Een mutatie van 24 september 1999, opgemaakt onder meer door politieambtenaar C., betreft een bezoek van een ambtenaar van de gemeente aan de politie. De gemeenteambtenaar verzocht de politie om advies over buurtproblemen.

2.11. In een mutatie van 30 september 1999, opgemaakt door politieambtenaar H., staat onder meer vermeld dat hij een aangifte van verzoekster van erfvredebreuk had opgenomen. Verder staat hierin te lezen dat H. een bezoek bracht aan alle betrokkenen bij het buurtconflict teneinde hun zienswijze en betrokkenheid bij de buurtproblematiek te inventariseren. Blijkens deze mutatie was H. van plan om met de betrokkenen gezamenlijk de buurtproblemen te bespreken, en om een ieder de gelegenheid te bieden zijn verhaal te doen. H. had de bedoeling op deze wijze openingen te ontdekken in het conflict. H. nodigde hiertoe alle betrokkenen bij brief van 30 september 1999 uit om op 8 oktober 1999 op het politiebureau te verschijnen.

In een aanvulling op deze mutatie van 4 oktober 1999 staat vermeld dat verzoekster volgens politieambtenaar H. tijdens een bezoek aan haar moeder de overige betrokken buurtbewoners ertoe had bewogen niet te verschijnen op de door de politie geplande buurtbijeenkomst.

2.12. In een mutatie van 1 oktober 1999, eveneens opgemaakt door politieambtenaar H., staat vermeld dat H. verzoeksters moeder opnieuw een bezoek bracht in verband met de problemen die zij ondervond met haar buurman. Aan de orde kwam onder meer dat D. haar beledigde en dat hij zich jegens haar bedreigend opstelde. Ook kwam aan de orde het standpunt van verzoekster en haar moeder dat de politie zich in dit conflict partijdig opstelde. H. deelde haar mee dat dit volgens hem niet zo was.

2.13. Een mutatie van 5 oktober 1999, opgemaakt door politieambtenaar H., betreft een bezoek van H. aan de heer D. H. sprak met hem over zijn gedrag, en de mate waarin dat aanleiding gaf tot problemen. Tevens diende H. hem van advies over de manier waarop hij zich in de buurt het beste kon opstellen, en maakte hierover met hem afspraken. H. nodigde D. tevens uit voor de geplande buurtbijeenkomst op 8 oktober. Blijkens de mutatie wilde D. hieraan meewerken; hij wilde een nieuwe start maken. H. onderzocht tevens of D. in het bezit was van een vuurwapen en/of afluisterapparatuur.

Op 5 oktober 1999 gaven verzoekster en haar moeder, alsmede een aantal andere buurtbewoners, de politie te kennen niet te willen deelnemen aan de geplande buurtbijeenkomst. H. trachtte hen telefonisch ertoe te bewegen toch op de bijeenkomst te verschijnen, hetgeen volgens hem een opening zou kunnen betekenen in de betrekkingen.

Op 8 oktober 1999 bezocht H. de heer D. opnieuw en deelde hem mee dat de bijeenkomst van die dag echter geen doorgang kon vinden, nu er bij de overige buurtbewoners geen belangstelling (meer) voor was. H. sprak de zaak nogmaals met de heer D. door en benadrukte opnieuw de met hem gemaakte afspraak.

2.14. In een mutatie van 7 oktober 1999, opgemaakt door politieambtenaar H., staat vermeld dat verzoekster kenbaar had gemaakt dat zij niet wilde meewerken aan de door de politie voorgestelde buurtbijeenkomst, en niet wilde meewerken aan de door H. voorgestelde werkwijze. Blijkens deze mutatie had politieambtenaar H. verzoekster het verzoek gedaan om een persoonlijk gesprek met hem te voeren, maar wees verzoekster dit af. H. liet verzoekster weten dat hij de wijze waarop zij communiceerde teleurstellend vond.

2.15. In een mutatie van 19 november 1999, opgemaakt door politieambtenaar C., staat vermeld dat de politie op verzoek van de gemeente een brief opstelde met betrekking tot de problemen in de buurt.

2.16. In een mutatie van 23 november 1999 staat vermeld dat politieambtenaar C. en een van zijn collega's opnieuw een bezoek brachten aan D. Zij spraken bij die gelegenheid onder meer over het nakomen van de met de met D. gemaakte afspraken.

2.17. In een mutatie van 11 januari 2000, opgemaakt door politieambtenaar C., staat vermeld dat hij een afspraak had gemaakt met verzoeksters moeder voor het opnemen van een aangifte van erfvredebreuk.

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Bij brief van 5 oktober 1999 heeft verzoekster een klacht ingediend bij de politie over het optreden van de politie in verband met de buurtproblemen. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Agent H. wil nu (tijdens de geplande buurtbijeenkomst van 8 oktober 1999; N.o.) met iedereen om de tafel gaan praten. Buurtbewoners hebben in de afgelopen jaren ettelijke gesprekken gevoerd (…) zonder enig succes. De ziekte van D., veroorzaakt door langdurig en overmatig drankgebruik is inmiddels in dusdanig vergevorderd stadium dat hij niet meer in staat is om op een redelijke wijze dingen uit te praten. (…) Dit is agent H. ook getracht aan zijn verstand te brengen, maar hij wenst niet te luisteren naar de buurtbewoners. Hij is partijdig en ziet D. als het slachtoffer. D. is ook slachtoffer, slachtoffer van zijn eigen gedragingen, maar zijn wijze van handelen kan absoluut niet getolereerd worden en daar kan niet langer, zoals H. het noemt 'water bij de wijn gedaan worden'. (…) Een rechter kan dat eventueel in een vonnis opleggen, maar dan moet politie niet weigeren aangifte te doen en op amateuristische wijze de zaak psychologiseren.

H. omschrijft het als een 'ordinaire burenruzie'. Bij een burenruzie wordt er over en weer gepest. In casu is alleen D. de agressor en tot op heden hebben buurtbewoners zich wonderwel gedeisd gehouden maar de maat is wel vol en buurtbewoners hebben hulp ingeroepen van politie, huisarts en huisbaas. In de afgelopen jaren heeft politie weinig daadkrachtig ingegrepen, waar wel een duidelijke vraag naar was, hetgeen erg jammer is. (…) Fors optreden heeft zin, blijkt uit (…) ervaring. Indien agent H. de dossiers goed had gelezen en goed had geluisterd naar de buurtbewoners had hij kunnen weten dat dit de wijze is om D. aan te pakken maar H. dramt door in de heilloze softe aanpak. (…) Een gesprek zoals H. dat voorstelt zou twee jaar geleden misschien zin hebben gehad maar er is te veel gebeurd, er zijn te veel mensen te ernstig bejegend door D. dat een normalisering van de verhoudingen nu niet meer kan worden bewerkstelligd.

Daar komt bij dat de brief van H. van 30/9 (de uitnodiging van politieambtenaar H.

voor de buurtbijeenkomst; N.o.) niet vermeldt welke personen bij dit gesprek aanwezig zullen zijn. Verder moet ik denken over mijn gedrag, respect waarden en normen. Ik heb D. nooit iets aangedaan, noch mijn moeder, noch andere buurtbewoners. Alleen D. bezigt voortdurend de meest vulgaire woorden en aantijgingen. Ik acht deze brief van H. dan ook insinuerend en uiterst beledigend.

(…)

Op 1 oktober 1999 heeft H. mijn moeder bezocht en 45 minuten tegen haar aangepraat en het enige wat zij steeds zei was: 'Ik wil alleen dat hij (D.; N.o.) ophoudt, ik wil niet met hem praten.'. H. weigerde naar haar te luisteren en bleef doordrammen dat ze moest komen anders zou de politie niet meer komen. Een dergelijk dreigement mag de politie niet uiten. (…) Het is voor de geestelijke gezondheid van mijn moeder volstrekt onverantwoord bij een dergelijk gesprek te zitten. Ik moest afgelopen vrijdag halsoverkop naar (Zeeland; N.o.) komen omdat mijn moeder zo overstuur was omdat de politie bij haar op bezoek was geweest. Haar werd verteld door H. dat ze vooral toch naar D. moest luisteren want dan zou ze er heel anders tegenaan gaan kijken. D. heeft mijn moeder twee jaar lang dagelijks bedreigd en uitgescholden, geterroriseerd. Stalking is het juiste woord hiervoor, zij is het slachtoffer en niet D. (…) Vandaag bel ik met H. en als ik hem meedeel dat mijn moeder niet komt krijg ik als antwoord dat dat komt omdat mijn moeder niet naar hem wil luisteren. H. is duidelijk niet bij machte om de situatie te doorgronden en de consequenties van zijn daden te overzien waardoor een zeer gevaarlijke situatie ontstaat. Mijn moeder is slachtoffer en niet D., door de gedragingen van H. vindt bij haar een vorm van leedtoevoeging plaats. (…) Ook op maandag 5 oktober is H. nog een keer bij mijn moeder langs geweest om haar om te praten, vervolgens krijg ik haar weer huilend en overstuur aan de telefoon. Ik zou het bijzonder op prijs stellen als H. niet meer bij mijn moeder langsgaat. Ik heb haar geadviseerd H. de toegang tot haar huis verder te weigeren. H. ziet duidelijk niet wat hij aanricht met zijn gedram en het is dan ook volstrekt onverantwoord dat hij een dergelijk gesprek zou moeten leiden. Dit zou alleen onder zeer professionele leiding dienen te geschieden anders zal dit zeer schadelijke gevolgen hebben, ook voor de heer D.

(…)

Verder weigert H. aangifte op te nemen van de overtreding van 138 Sr (huisvredebreuk; N.o.) welke op 18-6-1999 heeft plaatsgevonden. De politie is op die dag langs geweest, maar dit blijkt niet in het dossier te zijn opgenomen. Op die datum is aangifte gedaan en door mijn moeder ondertekend en door mij als getuige en nu blijkt deze aangifte niet te zijn gedaan. Ik heb hier telefonisch contact over gehad met inspecteur C. en die meldde mij dat H. dit alsnog zou opnemen. Op 16 september 1999 ben ik op politiebureau (in Zeeland; N.o.) geweest en heb ik met H. gepraat en deze heeft de gegevens opgenomen. Nu beweert hij dat ik aangifte heb gedaan, dit kan niet, mijn moeder heeft aangifte gedaan en ik ben getuige. Mijn moeder vraagt er afgelopen vrijdag naar en H. zegt dat hij het naar Rotterdam heeft opgestuurd. Vandaag vraag ik H. er naar en nu beweert hij dat ik in (Zeeland; N.o.) (…) langs moet komen om te tekenen. Ik zie dit alles als een weigering een aangifte op te nemen. Ik heb gezegd dat ik niet meer met hem wens te spreken waarop hij vervolgens boos werd en onredelijk en het gesprek verbrak. Ik heb zeer vaak contact met de politie en dit is de eerste keer dat ik onbeschoft gedrag van een agent meemaak.

(…)

Mijn verzoek is en was, als er geen medische oplossing voor D. gevonden kan worden probeer hem dan zoveel mogelijk te vervolgen voor de overtredingen die daadwerkelijk vervolgd kunnen worden, zoals belediging en erfvredebreuk, een aantal malen voor de rechter verschijnen en laten betalen heeft over het algemeen wel effect op dit soort mensen, hetgeen ook blijkt uit het feit dat hij uiteindelijk in (zijn vorige woonplaats; N.o.) (…) is vertrokken. Ook de rechter kan maatregelen die de situatie kunnen doen verbeteren, de rechter kan verplichten tot professionele hulp maar door het optreden van de politie wordt deze weg nu geblokkeerd."

3. In haar verzoekschrift deelde verzoekster onder meer nog het volgende mee:

"Agent H. was zeer tegen deze aangifte (van erfvredebreuk van medio september 1999; N.o.), want we moesten toch vooral naar D. luisteren, want hij was zo zielig en de buurtbewoners kregen op hun kop van H. want hij was een zielige oude man. Ondergetekende heeft hem medegedeeld dat er door D. dusdanige intimidatie plaatsvond dat er sprake is van stalking en dat deze man inderdaad zeer ziek is (…). Vervolgens hoorden wij niets meer van de politie. Toen ik belde werd ik gesommeerd naar het politiebureau te komen om de aangifte te ondertekenen. Dit heb ik geweigerd, zeker daar werd medegedeeld dat ik de aangever was. Mijn moeder (…) is de aangever, ik ben getuige. Ik heb dit reeds in een telefoongesprek in oktober tegen inspecteur C. gezegd. Ook hij trachtte mij van mijn idee van aangifte af te brengen. Dit is hem niet gelukt. Vervolgens heb ik hem op 05-10-1999 schriftelijk medegedeeld dat ik het hier niet eens was over de hele gang van zaken. C. heeft mij verzocht hem te bellen hetgeen ik op 1 november heb gedaan teneinde een afspraak met hem te maken. Ik (heb; N.o.) hem medegedeeld dat ik bereid was over de klacht te praten (de datum is maandag 6 december), maar dat ik eerst de aangifte over het incident van 18 juni afgehandeld wilde zien, en wel binnen een week na die dag. Ook heb ik hem telefonisch opnieuw gezegd dat (verzoeksters moeder; N.o.) de aangever is en ondergetekende getuige. Vervolgens krijg ik heden deze bijgevoegde aangifte in de bus (waarin verzoekster staat vermeld als de aangever; N.o.). Ik vrees een niet-ontvankelijk verklaring aangezien het niet mijn erf is waarop huisvredebreuk is gepleegd, dat heb ik zowel H. als C. herhaaldelijk medegedeeld. Door de gang van zaken ben ik van mening dat de politie Zeeland opzettelijk de rechtsgang blokkeert. Daar komt vervolgens bij dat de aangifte ook onjuist is, de feitelijkheden die vermeld staan kloppen evenmin. Er kan hier geen sprake zijn van een vergissing maar het opzettelijk blokkeren van de rechtsgang aangezien hier duidelijk en helder over is gecommuniceerd. Na door D. te worden geterroriseerd krijgen buurtbewoners het gevoel dat de politie hen absoluut niet serieus neemt, en krijg ik op dit moment de indruk ook nog geïntimideerd te worden door de politie. Ik word telkens gesommeerd te komen, op onmogelijke tijdstippen zodat ik er vrij voor moet nemen en de wijze waarop tegen mij wordt gesproken is allesbehalve vriendelijk. Ik ben veelal degene die een strafbaar feit meldt. Mijn moeder is het slachtoffer en ook zij werd door agent H. aangesproken alsof zij pleger van een misdaad was. Overige bewoners voelden zich ook geschoffeerd door H. Naar mijn inzicht is de politie er om slachtoffers te beschermen, niet om hen leed toe te voegen. Ook op 1-11 heb ik C. nogmaals gezegd dat ik geen aangever (ben; N.o.) en toch ontvang ik deze aangifte en mijn moeder heeft niks of niemand gezien.

(…)

Ik acht het handelen van de regiopolitie (Zeeland; N.o.) (…) uiterst laakbaar."

4. Bij brief van 24 september 2000 vulde verzoekster haar klacht onder meer nog met het volgende aan:

"Na veel aandringen is er uiteindelijk eind januari 2000 een agent bij mijn moeder geweest om een correcte aangifte op te nemen. Er werd toen ook de opmerking bij gemaakt dat hij nu naar D. moest om hem dit mede te delen of mijn moeder dit wel wilde want dan zou de zaak weer kunnen escaleren, het was nu immers rustig. Uit angst voor represailles en onder druk van de agent heeft mijn moeder afgezien van aangifte. Ik kan de situatie van mijn moeder goed begrijpen evenals haar angst. De houding van de politie is echter typerend, zij weigert D. om wat voor onbegrijpelijke reden dan ook te vervolgen."

C. Standpunt Korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Zeeland deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

"Bij bestudering van de stukken kan ik slechts de conclusie trekken dat hier sprake is van een al jaren slepende burenruzie waar meerdere partijen bij betrokken zijn.

Ondanks herhaalde en langdurige pogingen van meerdere medewerkers van politie Zeeland is het niet gelukt de verhoudingen zodanig te normaliseren dat van een leefbare situatie voor alle betrokkenen gesproken kan worden.

Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat iedere poging tot bemiddeling wordt aangegrepen om de zaak verder te laten escaleren waarbij - en dit acht ik uiterst kwalijk - de zuivere bedoelingen en goede naam van de betrokken politieambtenaren nodeloos en op een mijn inziens niet toelaatbare wijze in diskrediet wordt gebracht."

2. Bij zijn reactie op de klacht zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman een afschrift van een aantal relevante mutaties uit het dag- en nachtrapport van het regionale politiekorps Zeeland. De inhoud van deze mutaties staat - voor zover voor het onderzoek van belang - zakelijk weergegeven onder A. FEITEN.

3. Bij zijn reactie op de klacht zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman tevens afschriften van de volgende brieven.

3.1. Een brief van politieambtenaar H. van 8 oktober 1999 aan de eigenaar van de woning van D. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Wij als politie hebben veel bemoeienis gehad met de problematiek van die buurt. Wij zijn dan ook benieuwd naar de plannen van uw organisatie naar deze mensen toe en kunnen misschien hierin iets betekenen.

Als u hierover een gesprek wilt dan ben ik op 18 oktober weer beschikbaar. Voor deze datum ben ik met vakantie en kunt u eventueel mijn chef C. bereiken."

3.2. Een brief van de betrokken politieambtenaar C. van 4 september 2000 aan de officier van justitie te Middelburg. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"14 juli 1997 is in het systeem de eerste melding ingevoerd. (…) Deze 'burenruzies' slepen zich voort. Bemiddeling van de wijkagent F. mogen hierin niet baten.

(…)

Rond de zomer diende D. in korte tijd twee klachten in tegen politiemensen. Ook deed hij aangifte tegen (verzoekster; N.o.) wegens huisvredebreuk en belediging. Zowel de klachten als de aangifte heeft D. na een bemiddelingsgesprek mijnerzijds ingetrokken. Tevens heb ik met hem de afspraak gemaakt dat ik op korte termijn een collega zou vragen te bemiddelen in de problematiek.

In een schrijven van 2 september heb ik aan de meest betrokkene in de buurtbewoners aangegeven dat hoofdagent H. met hen in contact zou treden om de mogelijkheden te onderzoeken om uit het conflict in de buurt te komen.

Half september is H. begonnen met het 'interviewen' van alle betrokkenen in het conflict en het bundelen van de informatie. Voorts heeft hij alle buurtbewoners die een rol speelden/spelen in het conflict uitgenodigd voor een eerste bemiddelingsgesprek op 8 oktober. Op 5 oktober werd H. via door verschillende buurtbewoners gebeld, die afzegden voor de bijeenkomst. Diverse buurtbewoners gaven aan dat zij tot deze beslissing waren gekomen nadat zij bezocht waren door (verzoekster; N.o.).

In september 1999 doet (verzoekster; N.o.) namens haar moeder (…) aangifte van erfvredebreuk welke op 18 juni 1999 was gepleegd. Nadien werd door (verzoekster; N.o.) klacht gedaan tegen hoofdagent H., omdat hij niet krachtdadig genoeg optrad tegen de heer D. de 'agressor' en zij de naam van de aangeefster gewijzigd wilde zien in de naam van haar moeder. Dit incident was aanleiding tot een opeenvolging van klachten tegen genoemde hoofdagent en ondergetekende."

3.3. De beslissing van de korpsbeheerder van 13 juli 2000 op verzoeksters klacht van 5 oktober 1999. De korpsbeheerder liet verzoekster weten haar klacht over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland niet gegrond te achten. In de brief van de korpsbeheerder staat onder meer nog het volgende vermeld:

"Uit het ingesteld onderzoek naar aanleiding van uw klacht is gebleken dat:

1e De politieambtenaren telkenmale voldoende, correct en te goeder trouw zijn opgetreden in het reeds langslepende conflict tussen een aantal bewoners van de L. straat te D.;

(…)

3e Door de politieambtenaar - op juiste wijze en conform de geldende wettelijke voorschriften - een aangifte is opgenomen;

4e De politieambtenaar voldoende pogingen heeft ondernomen om de aangifte af te kunnen handelen."

3.4. De korpsbeheerder verwees voor de motivering van deze beslissing naar het ter zake opgestelde advies van de Commissie voor de politieklachten Zeeland van 17 februari 2000. In dit advies staat onder meer het volgende vermeld:

"De Commissie is van oordeel dat de politie voldoende en correct is opgetreden. Naar aanleiding van eerdere klachten stelt de Commissie vast dat de politie telkenmale actief tracht te bemiddelen in een reeds langslepend conflict tussen een aantal bewoners van de L.-straat te D. (Zeeland; N.o.). Dit geldt wat de Commissie betreft ook voor politieambtenaar H. die naar het oordeel van de Commissie te goeder trouw getracht heeft te bemiddelen. De Commissie is van oordeel dat de politieambtenaar H. in dit geval niets te verwijten valt. De politieambtenaar heeft in deze zaak - zoals te doen gebruikelijk - volkomen terecht een poging gedaan in het geschil te bemiddelen. Het is de Commissie uit de feiten niet gebleken dat betrokken politieambtenaren tijdens de bemiddelingspogingen op welke wijze dan ook zouden hebben ingespeeld op -mogelijke - angstgevoelens van betrokkenen in het conflict.

De Commissie stelt vast dat door politieambtenaar H. een aangifte is opgenomen terzake erfvredebreuk. De Commissie is van oordeel dat de aangifte correct is opgenomen. De Commissie ziet er geen bezwaar in dat klaagster in de aangifte aangeduid is als aangeefster. In artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering wordt de aangifte bevoegdheid geregeld. Dit artikel luidt als volgt:

'Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen.'

(…)

Gelet op bovenstaande is de Commissie van oordeel dat de politie (…) zich in voldoende mate heeft ingespannen om het conflict tussen de buurtbewoners naar tevredenheid van alle partijen op te lossen. (…) Klaagster heeft de politieambtenaar H. onvoldoende in de gelegenheid gesteld de aangifte conform het gestelde in artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering af te handelen.

De Commissie acht de klachten van klaagster derhalve ongegrond."

D. Reactie verzoekster

Verzoekster deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder op 17 augustus 2001 onder meer het volgende mee:

"Alle incidenten die door D. worden opgesomd zijn dan wel door hem uitgelokt, maar meestal totaal verzonnen.

Korpsbeheerder spreekt van pogingen tot bemiddeling welke wordt aangegrepen om de zaak te laten escaleren. Aanvankelijk wilde H. met alle partijen om de tafel zitten en de zaak zo uitpraten. Dit is de enige poging tot bemiddeling geweest. In het gesprek van 6/12 is dit aan de orde geweest en de politie heeft toen erkend dat dit niet de juiste oplossing was op dat moment. Dit staat ook zo vermeld in het verslag van 6/12. Tevens werd aangegeven door de politie dat H. niet de geschikte persoon was voor een dergelijk gesprek. Andere pogingen zijn mij of de buurtbewoners niet bekend. De reden van bemiddelen in deze situatie, met slechts een agressor, blijft voor mij een onduidelijke zaak.

Verder schrijft (de korpsbeheerder; N.o.) dat (…) hij het uiterst kwalijk acht dat de zuivere bedoelingen en goede naam van betrokken politieambtenaren in diskrediet worden gebracht. Het betreft slechts een agent: H. Hij heeft zich uiterst incorrect gedragen, buurtbewoners ernstig geschoffeerd door zijn optreden en hij heeft geen enkel resultaat bereikt. (…) Sinds H. aan deze zaak werkt is (verzoeksters moeder; N.o.) terwijl zij er het meeste last van heeft, nimmer meer gehoord.

(…)

Concluderend blijf ik (bij; N.o.) mijn stelling dat ik van mening ben dat de politie uiterst nalatig heeft opgetreden. Dat de situatie nog steeds niet is opgelost en dat buurtbewoners nog steeds dagelijks worden bedreigd. Mijn verzoek om daadkrachtig optreden wordt genegeerd. Een ernstig ongeval waarbij iemand gewond raakt acht ik nog steeds zeer groot, om de eenvoudige reden dat de agressie van D. niet ophoudt, sterker nog deze neemt in ernstige mate toe, niemand die hem tegenhoudt waardoor hij zich zeer gesterkt voelt."

E. verklaring betrokken ambtenaar

1. De betrokken ambtenaar C. deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

"In tegenstelling tot hetgeen klaagster in uw richting schrijft, ben ik van mening dat er sprake is van een burenconflict waar de politie al jarenlang veel inspanningen in verricht heeft.

AANLEIDING

14 juli 1997 is in het systeem de eerste melding ingevoerd over de problemen in de L.-straat. Deze handelde over het in gebruik nemen van een gedeelte van de straat als privé parkeerplaats.

Toen de heer D., wonende sinds 1994 op L.-straat (…), zich ook een parkeerplaats wilde toe-eigenen, ging het mis. Over en weer werden er beledigingen geuit. Deze 'burenruzies' slepen zich voort ondanks bemiddelingspogingen van de wijkagent F.

(…)

Rond de zomer deed (de heer D.; N.o.) aangifte tegen (verzoekster; N.o.) wegens huisvredebreuk en belediging. De aangifte (is; N.o.) door D. na een bemiddelingsgesprek mijnerzijds ingetrokken. Tevens heb ik met hem de afspraak gemaakt dat ik op korte termijn een collega zou vragen te bemiddelen in de problematiek.

Naar aanleiding van het gesprek heb ik de gemeente (…) schriftelijk gevraagd te kijken naar de parkeerproblematiek in de straat en de in beheer gegeven grond achter de woningen aan onder meer de heer D. en (verzoeksters moeder; N.o.).

In een schrijven van 2 september heb ik aan de meest betrokkene in de buurtbewoners aangegeven dat collega H. met hen in contact zou treden om de mogelijkheden te onderzoeken om uit het conflict in de buurt te komen. Bewust is F. hiervoor niet aangezocht daar deze door de klachten tegen hem de schijn van partijdigheid tegen zich had.

Klacht TAV H./ONDERGETEKENDE

Half september is collega H. begonnen met het 'interviewen' van alle betrokkenen in het conflict en het bundelen van de informatie (ook HKS info uit Brabant - 2 feiten). Dit is afzonderlijke mutaties middels 'info' vastgelegd. Tevens heeft hij alle buurtbewoners die een rol speelden/spelen in het conflict uitgenodigd voor een eerste bemiddelingsgesprek op 8 oktober.

Vanaf 5 oktober werd collega H. via door verschillende buurtbewoners gebeld, die afzegden voor de bijeenkomst. Diverse buurtbewoners gaven aan dat zij tot deze beslissing waren gekomen nadat zij bezocht waren door (verzoekster; N.o.).

In een gesprek met (verzoeksters moeder; N.o.) en (verzoekster; N.o.) heeft collega H., een aangifte opgenomen van een feit gepleegd op 18 juni. Noch de aangifte, noch de politiebemoeienis van die datum is terug te vinden in het systeem.

Collega H. geeft mij aan dat (verzoekster; N.o.) duidelijk heeft aangegeven dat zij aangifte doet. Na de invoer in het systeem heeft collega H. verschillende pogingen ondernomen om de aangifte met (verzoekster; N.o.) door te spreken en te laten ondertekenen.

7 oktober ontving ik een klacht van (verzoekster; N.o.). Ik heb op 15 oktober een ontvangstbevestiging van de klacht en een folder van de klachtenregeling Politie Zeeland aan haar gezonden.

Op 27 oktober heb ik getracht met haar in contact te komen. Vrijdag 29 oktober heb ik met haar een afspraak gemaakt om de klacht tegen collega H. op maandag 6 december te bespreken. Een bevestiging van die afspraak heb ik zowel aan haar als aan de klachtencoördinator gezonden.

Collega H. heb ik op de hoogte gesteld van de klacht en hem een afschrift gegeven.

In het telefoongesprek kwam zij terug op de aangifte die collega H. had opgenomen. Zij gaf mij aan hierin getuige te zijn en geen aangeefster. Dit zou volgens haar leiden tot (niet; N.o.) ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de heer D. Ik heb haar gewezen op de strekking van artikel 161 Wetboek van Strafvordering, namelijk dat een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit aangifte kan doen en dit niet kan leiden tot (niet; N.o.) ontvankelijkheid. Van het 'afbrengen van de aangifte' is geen sprake geweest.

Daarnaast dreigde zij met het doen van een klacht bij de Nationale ombudsman indien collega H. de aangifte niet om wilde zetten en zij 'eiste' dat collega H. van de zaak werd afgehaald dan wel niet meer bij haar moeder aan de deur mocht komen. Ik heb ten aanzien van dit punt haar duidelijk gemaakt dat ik hierover ging, maar dat bij de afhandeling van de aangifte ik rekening zou trachten te houden met de gevoelens van haar moeder.

Ik heb voorts dezelfde middag met collega H. de voortgang van de aangifte besproken. Ik heb hem het advies gegeven de aangeefster om te zetten, doch in ieder geval snelheid te maken met het laten ondertekenen van de aangifte. Hij gaf mij aan dat hij duidelijke afspraken had met (verzoekster; N.o.) en hij de aangifte ter ondertekening en ter goedkeuring op de inhoud aan haar zou toesturen.

Op dinsdag 9 november 1999 ontving ik een nieuwe klacht, gericht aan de Nationale ombudsman aangaande de ontvangst van de aangifte, het 'opzettelijk belemmeren van de rechtsgang' en de tegenwerking vanuit de politie. De klacht was gericht tegen collega H. en ondergetekende.

Een afschrift van de klacht en de teruggezonden aangifte heb ik aan collega H. ter beschikking gesteld.

De uitkomsten van het bemiddelingsgesprek dat ik op 6 december 1999 had met klaagster (…) zijn verwoord in een afschrift van het schrijven van dezelfde datum aan de klachtencoördinator (…) (zie ook hierna, onder E.2.; N.o.).

Bij het bezoek van collega (…) aan (de moeder van verzoekster; N.o.) (…) op 11 januari 2000, verklaarde deze laatste geen behoefte te hebben aan het doen van aangifte tegen de heer D. Kortom er ligt thans geen aangifte noch van klaagster immers deze heeft zij nooit ondertekend noch van de moeder van klaagster. Een strafrechtelijk onderzoek behoeft derhalve niet te worden uitgevoerd.

(…)

Ik hoop dat u op grond van bovenstaande inzicht heeft gekregen in de problematiek waarin de klacht ontstaan is. Ik heb als chef regelmatig contact gehad met collega H. over de voortgang. Tevens heb ik regelmatig bij hem de objectiviteit gecheckt ten opzichte van de verschillende partijen. Hij heeft mij daarbij niet de indruk gegeven partijdig te zijn.

Als laatste bericht ik u dat de problematiek (…) regelmatig aan de orde is geweest in overleggen met gemeente en Openbaar Ministerie."

2. Bij zijn reactie op de klacht zond de betrokken ambtenaar C. de Nationale ombudsman een afschrift van een door hem geschreven verslag van 6 december 1999 aan de klachtencoördinator van de politie Zeeland, over de klachtafhandeling in deze zaak. In dit verslag staat onder meer het volgende vermeld:

"Hedenmorgen heb ik een gesprek gehad met klaagster. Dit gesprek is (in; N.o.) goede harmonie verlopen. Tijdens het gesprek is 80% van de tijd besteed door klaagster aan 'het probleem D.' in gelijke bewoordingen als in de klacht is weergegeven.

Toelichting op inhoud van gesprek met klaagster:

Klaagster had begrip voor de intenties van de politie om door middel van bemiddeling te komen tot een oplossing. Zij begrijpt niet dat bij de politie de indruk bestaat dat anderen dan de heer D. schuldig zijn aan dan wel een rol spelen in 'het conflict'.

(…)

Klaagster is van mening dat de heer D. met harde hand moet worden aangepakt. Zij wil middels de aangifte van erfvredebreuk de heer D. voor de rechter krijgen om hem zodoende onder dwang te laten behandelen voor zijn psychisch afwijkend gedrag. Zij begrijpt dat het voor hoofdagent H. lastig is om een aangifte op te nemen, die anderen in juni hadden moeten opnemen. Daarnaast begrijpt zij dat er een rolconflict kan ontstaan met de rol van bemiddelaar.

(…)

Klaagster erkent dat ondergetekende haar in het telefoongesprek van 27 oktober heeft gewezen op het feit 'dat een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit aangifte kan doen'. Klaagster heeft dit opgevat als zijnde c.q. kreeg het gevoel van 'het afpraten van een aangifte'. In combinatie met de 'verkeerde' aangifte heeft zij dit gezien als 'belemmering van de rechtsgang' (…). De consequenties van een aangifte, namelijk vermoedelijk een sepot en het mogelijk weer oplaaien van het conflict zijn in dit gesprek aan de orde geweest.

(…)

Klaagster betitelt het optreden van hoofdagent H. als onprofessioneel, drammerig en te veel sturend op de oplossing c.q. het om de tafel krijgen van de mensen. Dit komt naar mening van klaagster voort uit het feit dat hij onvoldoende inzicht heeft in de situatie, niet capabel is en niet luistert naar de mensen. Klaagster zegt over haar eigen rol dat zij altijd correct is geweest, zoveel mogelijk D. probeert te mijden en dat die gevallen waarin zij een rol heeft gespeeld deze zijn uitgelokt door de heer D.

(…)

Aan het einde van het gesprek heeft klaagster nogmaals aangegeven dat haar moeder aangifte wil doen van erfvredebreuk en dat zij de klachten handhaaft zolang er geen deugdelijke aangifte ligt. Daarnaast geeft zij aan dat zij het oneens blijft met de handelwijze van hoofdagent H. Klaagster geeft vervolgens aan dat zij de klacht aan de Nationale ombudsman geschreven heeft om meer druk uit te oefenen op de snelheid waarmee de aangifte zou worden opgepakt.

Wederhoor hoofdagent H.:

(…)

H. geeft aan dat hij sinds half september (1999; N.o.), het moment waarop hij door ondergetekende is gevraagd te bemiddelen in het conflict, bezig is met interviews in de buurt. Deze leverden hem het beeld op dat de heer D. zijn gedrag ertoe geleid had dat veel mensen het gevoel hebben dat hij de buurt terroriseert. Daarnaast kwam naar voren dat de dochter van de buurvrouw, (verzoekster; N.o.) wordt gezien als manipulator. H. heeft het gevoel dat het conflict meer een machtsstrijd is tussen D. en (verzoekster; N.o.).

H. geeft voorts aan dat sinds zijn bemoeienis D. zich laat behandelen. Daarnaast heeft hij duidelijke afspraken met D. Regelmatig bespreekt H. de voortgang met de heer en mevrouw D.

Na de eerste ronde van interviews wilde H. met alle partijen rond de tafel. Tijdens de interviews gaven de buurtbewoners aan hieraan mee te willen werken. In de week van de bijeenkomst, 8 oktober 1999, belden de buurtbewoners op met de mededeling niet meer te zullen meewerken aan deze bijeenkomst. Verschillende personen gaven aan tot het besluit te zijn gekomen na een gesprek met (verzoekster; N.o.).

Als insteek voor de bemiddeling heeft H. alle partijen willen aanspreken op hun rol in het conflict. Hij heeft geprobeerd boven de partijen te blijven staan. Daarnaast heeft hij informatie ingewonnen bij de meest direct bij dit conflict betrokken collegae uit het verleden, zoals collegae F. en J. De achtergrond informatie uit de buurt heeft hem het beeld opgeleverd dat meerdere personen een rol speelden in het conflict.

H. erkent dat, achteraf gezien, het tijdstip waarop hij de verschillende partijen rond de tafel wilde krijgen, te vroeg was gekozen.

(…) Naar aanleiding van het telefoongesprek van 27 oktober heeft ondergetekende H. geadviseerd de naam van de aangeefster om te zetten naar de moeder (…). H. gaf mij aan dat hij tijdens het opnemen enkele malen duidelijk aan klaagster had gevraagd of zij aangifte deed, hetgeen zij in het bijzijn van haar moeder (…) bevestigde. Hij gaf tevens aan zich niet te willen laten gebruiken door klaagster. (…) H. zou de aangifte wel zo spoedig mogelijk op sturen ter ondertekening.

Na het opnemen van de aangifte heeft H. verschillende malen contact gehad met klaagster om de inhoud van de inmiddels opgestelde aangifte met haar door te spreken. Zij ging echter niet op zijn verzoek in. Na ontvangst van de eerste klacht heeft H. de aangifte opgestuurd naar klaagster. Deze werd tezamen met de klacht aan de Nationale ombudsman terugontvangen op 9 november. Op de aangifte stonden diverse aantekeningen van klaagster.

Gezien het feit dat ook tegen ondergetekende een klacht is ingediend, lijkt het mij niet verstandig aan bovenstaande een conclusie dan wel advies te verbinden. Voor de totale beeldvorming heb ik het totale dossier dat voor O. was samengesteld toekomen.

Daarnaast ken je uit het verleden de klachten van de heer D.

Voor wat betreft de aangifte heb ik inmiddels een andere collega gevraagd de aangifte op te nemen en conform strafrecht 'klinisch' af te handelen."

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen n.a.v. aangiften en meldingen van verzoekster en/of haar moeder, van strafbare feiten gepleegd door buurman; onvoldoende daadkrachtig opgetreden en zich partijdig opgesteld .

Oordeel:

Niet gegrond