2002/008

Rapport

Verzoeker A. en zijn zoon Ak. klagen over de wijze waarop het regionale politiekorps Utrecht de aanrijding waarbij verzoekers zoon op 13 juni 2000 was betrokken, heeft afgehandeld. Zij klagen er met name over dat de politie in het van de aanrijding opgemaakte registratieformulier:

- de plaats van de aanrijding onjuist heeft weergegeven;

- verzoekers zoon ten onrechte heeft aangeduid met 14.1.

Voorts klagen verzoekers over de behandeling van de klacht, die zij in verband met het voorgaande hebben ingediend bij de politie. Zij klagen er met name over dat de klachtbehandelaar ondanks een daartoe gemaakte afspraak niet zelf is verschenen op 29 september 2000, maar dat een collega van hem met verzoekers een gesprek heeft gevoerd.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het registratieformulier

1.1. Verzoeker en zijn zoon klagen over de wijze waarop het regionale politiekorps Utrecht de aanrijding waarbij verzoekers zoon op 13 juni 2000 was betrokken, heeft afgehandeld. Zij klagen er met name over dat de politie de plaats van de aanrijding onjuist heeft weergegeven in het van de aanrijding opgemaakte registratieformulier. Verzoekers zijn van mening dat de aanrijding niet - zoals op de tekening bij het registratieformulier is vermeld - op de Weg der Verenigde Naties te Utrecht heeft plaatsgevonden, maar op de rotonde van het 24 Oktoberplein. Verzoekers legden twee getuigenverklaringen over met een situatieschets (zie bijlage 3.) waarop staat weergegeven dat de aanrijding op genoemde rotonde had plaatsgevonden. Voorts berichtten zij dat op beide achterzijden van het door beide bij de aanrijding betrokken partijen ingevulde Europese schadeformulier staat vermeld dat de weg op de plaats van de aanrijding uit drie rijstroken bestond, hetgeen op de rotonde en niet op de Weg der Verenigde Naties het geval is, aldus verzoekers.

1.2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht heeft bericht dat zij van mening is dat met de vermelding '24 Oktoberplein' de plaats van de aanrijding voldoende is aangeduid. De bij het optreden betrokken politieambtenaar W. heeft meegedeeld dat bij zijn komst ter plaatse de bij de aanrijding betrokken voertuigen nog op de rijbaan stonden en zijns inziens niet waren verplaatst. W. liet bij de klachtbehandeling weten dat hij de Weg der Verenigde Naties op het registratieformulier had vermeld omdat beide voertuigen in die richting hadden gereden en daar ook het meest dichtbij waren. Voorts raakte de omschrijving van de locatie de schuldvraag aan de aanrijding niet, aldus W.

1.3. Op dit punt wordt het volgende overwogen. Op grond van de vermelding in de tekst van het registratieformulier en van de door getuigenverklaringen ondersteunde mede-deling van verzoekers zoon, Ak., staat voldoende vast dat de aanrijding heeft plaatsgevonden op (de rotonde van) het 24 Oktoberplein en niet op de Weg der Verenigde Naties. Het is dan ook in strijd met de vereiste zorgvuldigheid dat ten aanzien van de plaats van de aanrijding in de bij het registratieformulier gevoegde situatietekening is vermeld dat het ongeval heeft plaatsgevonden op de Weg der Verenigde Naties.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

2.1. Voorts klagen verzoekers erover dat de politie in het registratieformulier verzoekers zoon ten onrechte heeft aangeduid met 14.1. Verzoekers zoon reed rechtdoor op de rechterrijbaan van de rotonde en de tegenpartij reed op de middelste rijbaan. De tegenpartij sloeg volgens verzoekers rechtsaf waardoor hij op de rijbaan van verzoekers zoon terechtkwam. Hierna volgde de aanrijding waarbij verzoekers zoon met de linkervoorzijde tegen de rechterzijkant van de tegenpartij aanreed, aldus verzoekers. Verzoekers zijn om die reden van mening dat niet verzoekers zoon maar de tegenpartij schuld heeft aan de aanrijding.

2.2. De korpsbeheerder deelt op dit punt mee dat zij van mening is dat op grond van het door de betrokken ambtenaar W. ter plaatse geconstateerde gegeven dat het voertuig van verzoekers zoon ongeveer 50 centimeter over de linkerstreep van de rijstrook stond, niet kan worden gesteld dat W. hem onterecht heeft aangeduid als 14.1. Zij laat weten dat de aanduiding 14.1 voor verzoekers zoon dan ook voor de hand liggend was.

2.3. Een registratieformulier is van belang voor de civielrechtelijke afwikkeling van een verkeersongeval (zie Achtergrond). Om die reden behoren op dat formulier alle gegevens te worden vermeld die van belang zijn voor de vaststelling van de schuld aan de aanrijding. Het moet daarbij gaan om geconstateerde feiten. Eventuele conclusies moeten zijn gebaseerd op vaststaande feiten of op bijzondere wetenschap van degene die het formulier invult. De politie duidt betrokkenen bij een aanrijding in een registratieformulier aan met '14.1.' en '14.2.', et cetera. Met '14.1.' wordt doorgaans de verdachte aangeduid, en met '14.2.' en verder de wederpartij of getuige. Wanneer onvoldoende vaststaat wie schuldig is aan het ongeval, verdient het aanbeveling dat in het registratieformulier de lezingen van elk van de partijen - kort - worden weergegeven.

2.4. Gelet op de constatering van W. bij zijn komst ter plaatse dat het door verzoekers zoon bestuurde voertuig ongeveer 50 centimeter over de linkerstreep van de door hem bereden rijstrook stond en gelet op de mededeling van W. in het registratieformulier en de mutatie uit het dag- en nachtrapport dat beide bestuurders hun voertuigen op de plaats van de aanrijding hadden laten staan en het feit dat W. dit kort na de aanrijding heeft vastgelegd, is het voldoende aannemelijk dat verzoekers zoon met het door hem bestuurde voertuig op de rijbaan van de tegenpartij terecht is gekomen waardoor de aanrijding is gevolgd. W. kon om die redenen verzoekers zoon in het registratieformulier aanmerken als 14.1. Voorts heeft W. juist gehandeld door de lezingen van beide partijen te verwoorden in het registratieformulier.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van de behandeling van de klacht

1. Voorts klagen verzoekers over de behandeling van de klacht, die zij in verband met het voorgaande hebben ingediend bij de politie. Zij klagen er met name over dat de klachtbehandelaar, de heer B., ondanks een daartoe op 28 september 2000 gemaakte telefonische afspraak niet zelf is verschenen op 29 september 2000, maar dat een collega van hem, K., een gesprek heeft gevoerd met verzoekers. Verzoeker A., die het telefoongesprek met B. had gevoerd, berichtte dat hij niet alles via de telefoon kon afhandelen omdat hij vanaf zijn werk belde en hij op dat moment personen te woord moest staan.

Bij het gesprek op 29 september 2000 had K. hun meegedeeld dat B. die dag vrij was, aldus verzoekers. Verzoekers verkeerden in de veronderstelling dat zij die dag in verband met de klacht zouden worden gehoord. Zij kregen van K. slechts te horen wat zij moesten doen om de politie aansprakelijk te stellen voor de geleden schade. Kort na het gesprek bleek B. niet vrij te zijn omdat hij op zijn werkplek een telefonische oproep van verzoeker A. beantwoordde, aldus verzoekers.

2. De korpsbeheerder bericht dat klachtbehandelaar B., voorafgaand aan het telefoongesprek, K. had gevraagd verzoekers op 29 september 2000 te woord te staan. Het was de bedoeling dat K. verzoekers dan duidelijkheid zou verschaffen over de wijze waarop zij aan een eventuele aansprakelijkheidstelling gestalte konden geven.

Voorts laat de korpsbeheerder weten dat verzoeker A. tijdens het gesprek met B. erop bleef hameren dat zijn zoon niet schuldig was aan de aanrijding. Deze houding van verzoeker belemmerde kennelijk mede een open gesprek, aldus de korpsbeheerder. Het gesprek verliep niet echt constructief. Om die reden en ook omdat A. na het gesprek met K. zijn klacht voldoende had kunnen neerleggen was B. van mening dat hij voldoende wist en had gedaan om de klacht verder schriftelijk af te handelen, aldus de korpsbeheerder. B. liet weten dat hij bij het telefoongesprek met verzoeker A. niet de gelegenheid had gehad hem mee te delen dat K. op de 29e september 2000 het gesprek zou voeren waarbij het onderwerp slechts de aansprakelijkheidstelling zou zijn. Verzoeker had het telefoongesprek namelijk abrupt voortijdig beëindigd, aldus B.

B. berichtte dat hij op 29 september 2000 niet vrij was geweest, maar alleen ten tijde van het gesprek tussen verzoekers en K. andere bezigheden had gehad. Nadat het gesprek van verzoekers met K. had plaatsgevonden, had B. de klacht verder schriftelijk afgehandeld.

De korpsbeheerder is van oordeel dat de klacht gedeeltelijk gegrond is omdat het gewenst is dat een klachtbehandelaar daadwerkelijk in gesprek gaat met een klager. De inschatting van een klachtbehandelaar dat een dergelijk gesprek geen enkele oplossing zal bieden mag daarbij niet van doorslaggevende betekenis zijn, aldus de korpsbeheerder.

3. Het staat vast dat het gesprek op 29 september 2000 heeft plaatsgevonden tussen verzoekers en een ander dan de klachtbehandelaar. Gelet op de aard van dat gesprek - het ging over een deelaspect van de klacht - en gelet op het feit dat het gesprek plaatsvond met een leidinggevende met gelijke rang, kan dit de toets der kritiek doorstaan. In zoverre is niet onjuist gehandeld.

Voorts staat vast dat het telefoongesprek van 28 september 2000 voortijdig is geëindigd. Hiermee is het voldoende aannemelijk dat verzoeker A. onvolledig is geïnformeerd over de verdere gang van zaken met betrekking tot de behandeling van zijn klacht. Het had dan ook in de rede gelegen dat politieambtenaar K. na afloop van het gesprek verzoeker A. had gevraagd of verzoeker nog door klachtbehandelaar B. wenste te worden gehoord over de andere klachtonderdelen. Niet is gebleken dat dit is gebeurd. Dit is uit een oogpunt van actieve informatieverstrekking niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond, behalve ten aanzien van het aanmerken van verzoekers zoon als schuldige aan de aanrijding; op dit punt is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 10 oktober 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A. en zijn zoon, de heer Ak. te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.

Nadat verzoekers hun verzoekschrift bij faxbericht van 28 november 2000 en bij brief van 12 december 2000 nader hadden aangevuld, werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld. De gedraging wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht).

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en betrokken ambtenaar W. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 13 juni 2000 raakte Ak. betrokken bij een aanrijding in de gemeente Utrecht. De ter plaatse gekomen politieambtenaar, W., vermeldde in een mutatie in het dag- en nachtrapport die hij opmaakte naar aanleiding van zijn optreden onder meer het volgende:

"...is rapp. gegaan naar genoemde lokatie omdat beide be. het verdomden om hun voertuigen te verplaatsen. Tp. bleek dat gezien de stand van de voertuigen, Ak. zo'n 50 cm. op de rijbaan van H. was gekomen en wie nu tegen wie aangereden is, is rapp. dus ook onbekend. Rapp. heeft Ak., gezien de stand van de voertuigen, als 1 aangemerkt en laat de rest over aan de Verz. maatsch."

2. In het registratieformulier, dat W. van deze aanrijding opmaakte, vermeldde hij de gegevens van Ak. bij punt 14.1. Voorts vermeldde W. onder meer op het registratieformulier:

"2. Plaats: (...) Straat: 24 OKTOBERPLEIN, WEG DER VERENIGDE NATIES

VERKEERSPLEIN

(...)

5. Wegsituatie:  4. verkeersplein

(...)

Beknopte duidelijke omschrijving van het ongeval.

14.1 en 14.2 reden op het 24 oktoberplein te Utrecht respectievelijk over de rechterbaan en linkerbaan voor linksaf en rechtdoor in de richting van de weg der Verenigde Naties. Gezien hun rijrichting komende uit de richting van de dr. Martin Luther Kinglaan. Beiden reden in de richting van de Weg der Verenigde Naties.

Versie 14.1: 14.2 kwam op mijn rijbaan en reed met de rechterflank tegen mijn linkervoorzijde.

Versie 14.2: 14.1 reed mij in de rechterflank aan.

Beide bestuurders wensten voor komst van verbalisant de voertuigen niet te verplaatsen, waardoor er een file ontstaan was.

(...)

Gezien de stand van de voertuigen is 14.1 ongeveer 50 cm. over de onderbroken as van de weg gereden en dus terechtgekomen op het weggedeelte van het verkeer rijdende in dezelfde richting, waardoor genoemde schade is ontstaan."

4. Bij het registratieformulier voegde W. een situatietekening waarin beide bij het ongeval betrokken voertuigen waren ingetekend op de rijbaan van de Weg der Verenigde Naties (zie Bijlage, onder 1.).

3. Verzoeker A. diende op 16 augustus 2000 bij de politie mondeling een klacht in over de inhoud van het registratieformulier. Hij liet daarbij weten dat hij van mening was dat niet zijn zoon maar de tegenpartij schuldig was aan de aanrijding.

4. Naar aanleiding van de klacht deelde de chef van het District Marco Polo van het regionale politiekorps Utrecht verzoeker A. bij brief van 2 oktober 2000 onder meer mee:

"Op donderdag 28 september 2000 bent u telefonisch benaderd door een van de klachtbehandelaars van mijn district, namelijk inspecteur B.

Uit dat telefoongesprek kwam naar voren dat u een geschil heeft met de verzekeringsmaatschappij omtrent uitkering van schade aan de auto die bij de aanrijding op 13 juni 2000 omstreeks 13.42 uur betrokken was. Deze aanrijding is door de politie opgenomen en verwerkt in de registratieset dat hierboven is vermeld. Ten tijde van de aanrijding werd het betrokken voertuig bestuurd door de heer Ak., geboren te Utrecht op (…). Dit is uw meerderjarige zoon. Uit de gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer blijkt dat de betreffende auto is verzekerd en op naam staat van de heer Ak., geboren op (zelfde datum, maar één jaar later; N.o.). In hetzelfde telefoongesprek heeft u te kennen gegeven dat u van mening bent dat de betreffende registratieset inhoudelijk onjuist is ingevuld.

Vervolgens heeft inspecteur B. u telefonisch trachten uit te leggen dat de afwikkeling van schade een zaak is die door de betrokken verzekeringsmaatschappijen, mede aan de hand van het betreffende registratieset, wordt behandeld. De politie geeft in de registratieset de situatie weer zoals die op de weg is aangetroffen. U was en bleef van mening dat de registratieset onjuist was ingevuld.

Daarna is getracht een afspraak met u te maken om op vrijdag 29 september 2000 te 11.00 uur de kwestie mondeling uiteen te zetten. Aangezien u het telefoongesprek verbrak, is het niet gelukt u duidelijk te maken dat dit gesprek gevoerd zou worden door een ander persoon, namelijk inspecteur K.

Op vrijdag 29 september 2000 te 11.00 uur bent u te woord gestaan door inspecteur K. In dat gesprek is u aangegeven op welke wijze de klacht behandeld zou gaan worden.

Voorts heeft u te kennen gegeven dat u de politie aansprakelijk wilde stellen voor de geleden schade vanwege het -naar uw mening- onjuist invullen van de betreffende registratieset. Op dit punt heeft inspecteur K. u aangegeven op welke wijze dat eventueel diende te geschieden.

Tenslotte gaf u toen aan van plan te zijn een klacht in te dienen over de afhandeling van de klacht door inspecteur B. en K. en over het onjuist invullen van de registratieset door de betreffende politieman.

Op grond van de mij ter beschikking staande gegevens, kom ik tot de volgende beslissing ten aanzien van de op 16 augustus 2000 door u ingediende klacht.

Ad1.:

Op 27 september 2000 is de betreffende politieman door inspecteur B. gehoord over de wijze waarop hij de betreffende gegevens in de registratieset heeft verwerkt in de politieadministratie. Hierbij is naar voren gekomen dat de gegevens exact zijn weergegeven zoals deze door de betreffende politieambtenaar op de openbare weg zijn aangetroffen. De betrokken voertuigen waren na de aanrijding niet verplaatst. De verschillende versies omtrent het ontstaan van de aanrijding zijn in de registratieset weergegeven. De behandelende politieambtenaar heeft aangegeven dat de auto, die uw zoon bestuurde, naar zijn waarneming op de verkeerde rijstrook is terechtgekomen.

Uit het ingestelde onderzoek is op geen enkel moment naar voren gekomen dat deze weergave van de feiten onjuist zou zijn.

Op grond van het bovenstaande acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.

Dit laat onverlet dat u het oneens blijft met de afwikkeling van schade door de betrokken verzekeringsmaatschappijen. Ik heb van inspecteur B. begrepen dat deze u heeft aangegeven dat u zich over dit verschil van mening dient te wenden tot uw eigen verzekeringsmaatschappij.

Ad 2.:

In de gesprekken die u heeft gevoerd met de betrokken politieambtenaar op de openbare weg op 13 juni 2000, alsmede bij de gesprekken op 28 en 29 september 2000, heeft u bij voortduring aangegeven het met de gang van zaken oneens te zijn. Alle betrokken politieambtenaren hebben u ervan trachten te doordringen dat het geschil met uw verzekeringsmaatschappij geen kwestie is waarbij interventie van de politie mogelijk is. In die gesprekken heeft u zich tamelijk kortaf opgesteld en blijk gegeven van een buitengewoon eenzijdige benadering van deze kwestie waarbij alleen uw eigen mening als enig juiste door de betreffende politiemensen diende te worden opgevat. Hoewel u niet op enigerlei wijze bij de aanrijding betrokken bent geweest, doch aanzienlijk later daar ter plaatse kwam, meent u dat u kunt aangeven hoe de schuldvraag ligt.

Op geen enkele wijze is mij gebleken dat u op enig moment onheus bejegend bent. Op grond van het bovenstaande acht ik ook dit klachtonderdeel ongegrond."

B. Standpunt verzoekers

1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Voorts lieten verzoekers in hun verzoekschrift van 6 oktober 2000 onder meer weten:

"Zoals u weet is er een aanrijding gebeurd tussen mijn zoon en een ander auto.

Bij deze aanrijding waren er 2 agenten met een politiewagen gearriveerd.

De agenten hebben de beschadigde auto's aan de kant gezet en vroegen om gegevens.

De tegenpartij gaf toe dat hij bij de rotonde rechts afsloeg terwijl dit niet mocht.

De agenten hebben de tegenpartij medegedeeld dat hij niet rechtsaf kon slaan, omdat hij in de verkeerde rijbaan stil stond bij het stoplicht.

Na een tijdje is er een motoragent gearriveerd en die heeft het overgenomen van de collega's. De 2 agenten zijn vertrokken en de motorpolitie de heer W. heeft een vals rapport gemaakt, terwijl hij niets gezien heeft en geen vragen gesteld aan mijn zoon.

Hij vroeg aan de tegenpartij wat er gebeurde, de tegenpartij gaf toe dat hij rechtsaf wilde slaan en hij reed tegen ons aan. De tegenpartij dacht dat hij de middelste rijbaan ook rechtsaf kan slaan, maar helaas kan hij alleen rechtdoor gaan of in de richting A2.

Mijn zoon stond in de rechter rijbaan en wilde rechtdoor rijden om te tanken, de tegenpartij sloeg in een keer rechtsaf en gebeurde een botsing, (zie tekening van de gebeurtenis (zie bijlage 2.; N.o.)).

Omdat uit het politierapport blijkt dat er een vervalsing in zat, kwam ik in de problemen met de verzekering van de tegenpartij dat ze de schade niet willen toekennen omdat het rapport in een voordeel van de tegenpartij is, terwijl dat hij schuldig is.

Hierover heb ik een klacht ingediend bij de politie over de heer W. Op donderdag 28-09-2000 werd ik opgebeld door de heer B. terwijl dat ik aan het werk was. De heer B. vroeg of ik bij hem op vrijdag langs zou gaan om mij te verhoren over de klacht tegen de heer W. Ik heb zijn afspraak geaccepteerd, want wij konden niet alles via de telefoon afhandelen, er zaten mensen te wachten aan de balie dat ik ze te woord moest staan. Ik ben een receptieportier en moet de mensen te woord staan.

Op vrijdag om 11.00 zijn mijn zoon en ik verschenen op het politiebureau Marco Polo. Op dat tijdstip heeft de heer B. ons niet te woord gestaan en gaf opdracht aan zijn collega de heer K. om ons te ontvangen. Ik vroeg aan de heer K. waar de heer B. bleef. De heer K. zei dat hij vrij was terwijl dat hij met ons een afspraak had gepland. De heer K. heeft ons ontvangen om alleen te vertellen wat wij moeten doen om de politie aansprakelijk te stellen over de schade, verder helemaal niets. Toen wij het bureau hebben verlaten heb ik de politie opgebeld op het algemene nummer en vroeg naar de heer B. Een paar seconden later kreeg ik de heer B. aan de lijn en vroeg wat ik wilde. Ik zei tegen de heer B.: ik dacht dat wij een afspraak hadden? Hij zei: ik heb opdracht gegeven aan mijn collega om jullie te ontvangen."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Utrecht

1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 27 maart 2001 in reactie op de klacht onder meer het volgende:

"In een gesprek tussen klachtbehandelaar V. en verbalisant W. op 13 maart 2001 stelde laatstgenoemde dat hij:

a geen collega's op de plaats van de aanrijding heeft gezien. Op het moment dat hij ter plaatse kwam, stonden de beide voertuigen nog op de rijbaan en waren deze dus volgens hem niet verplaatst;

b ter plaatse van de aanrijding geen getuigen heeft gezien of gesproken, want zo stelde hij, dan had hij deze zeker gehoord en op de registratie set onder het kopje getuigen vermeld;

c in eerste instantie klager, dus de vader van betrokken bestuurder, ook niet bij de aanrijding heeft getroffen, maar deze later, bij het opnieuw over het betreffende 24 Oktoberplein rijden, zag staan zwaaien. Brigadier W. werd toen wel aangesproken en de vader van betrokken bestuurder eiste vervolgens van hem, dat hij, W., zou zeggen wie er schuldig was. W. zei hem deze vraag niet te willen/kunnen beantwoorden, omdat hij de opgenomen gegevens ter beschikking van de verzekeringsmaatschappijen zou stellen. Deze zouden op grond daarvan een eventuele schuldige aanwijzen. Nadien heeft klager verschillende malen met collega W. gebeld om hem te dwingen een schuldige te noemen, uiteraard moest dat de andere partij zijn;

d in de registratieset betrokken bestuurder Ak. als 14.1 had vermeld, omdat het voertuig van laatstgenoemde ongeveer 50 centimeter over de linkerstreep van de rijstrook stond en derhalve gedeeltelijk op de rijstrook van betrokken 14.2 stond. Hij had dan ook mede op grond van dit "objectieve" gegeven de registratieset ingevuld;

e dat de plaats van aanrijding juist was vermeld, zijnde het 24 Oktoberplein. Vervolgens vermeldde hij dat de voertuigen uit de richting van de Maarten Luther Kinglaan kwamen. Dat is niet in strijd met het feit dat de beide voertuigen vanaf de Beneluxlaan kwamen, want het betreft hier, rijdend op het 24 Oktoberplein, dezelfde richting, (zie hiervoor de tekening). De Weg der Verenigde Naties had hij vermeld, omdat beide voertuigen in die richting reden en daar ook het dichtste bij waren. Overigens raakt deze al dan niet meest voor de hand liggende beschrijving de eventuele schuldvraag van de aanrijding in het geheel niet.

Brigadier W. zegt de registratieset zoals te doen gebruikelijk te hebben opgemaakt en dit aan de hand van de op de door hem ter plaatse verkregen gegevens. Hoe de precieze feitelijke situatie van het moment van de aanrijding is geweest, is nooit volledig te achterhalen, maar is op grond van het onderzoek zo veel als mogelijk beschreven. Van vervalsing van de set en de daarop verstrekte gegevens, is volgens collega W. absoluut geen sprake. Vervolgens sprak behandelaar de heer V. op 13 maart 2001 telefonisch met collega de heer K.

In aanvulling op zijn bijgevoegd verslag gericht aan klachtbehandelaar de heer B. zij nog vermeld dat hij enkele dagen voor het gesprek van de 29e met klager, door B. was gevraagd dat gesprek te voeren. Hij zou op verzoek van B., klager proberen duidelijk te maken, hoe deze een eventuele aansprakelijkheid richting de politie gestalte kon geven. Duidelijk bleef de afhandeling van de klacht zelf een zaak voor de officiële klachtbehandelaar B. en dat heeft K. ook aan klager meegedeeld.

Tenslotte sprak de heer V. op dinsdag 20 maart 2001 met de oorspronkelijke klachtbehandelaar, te weten inspecteur B. (...)

Hij had als klachtbehandelaar de klacht zelf in z'n geheel afgehandeld. Het gesprek dat collega K. met klager had gevoerd betrof volgens afspraak alleen het gedeelte over de wijze waarop klager de politie aansprakelijk zou kunnen stellen. Ook B. stelde, dat hij dit al voor het telefonisch gesprek met klager aan K. had gevraagd om dat te willen doen. B. had de dag daarvoor dus telefonisch contact met klager, waarbij o.a. in het gesprek aan de orde kwam, dat de zoon van klager betrokkene was en dat vader niet op het moment van de aanrijding ter plaatse was geweest en dus ook geen getuige was.

B. nam enkele andere zaken met klager door en wilde hem na het maken van de afspraak meedelen dat K. het bedoelde gesprek over aansprakelijkheidstelling zou voeren. Dat kon echter niet meer, omdat klager heel abrupt het gesprek beëindigde. Het was volgens B. dan ook niet aan de orde, dat hij die betreffende dag, de 29e september vrij zou zijn geweest en dit als argument had gebruikt of wilde gebruiken om niet zelf het gesprek te voeren. Wel had hij op het moment van het gesprek tussen K. en klager andere bezigheden. Na het gesprek tussen K. en klager, heeft B. de klacht schriftelijk afgehandeld. Dit omdat volgens hem de zaak duidelijk was. Hij kende ook de argumenten en de verwijten van klager.

Hij had, als klachtbehandelaar, klager zelf en ook middels collega K. voldoende op de hoogte gebracht van de verdere gang van zaken. Andere activiteiten richting klager had hij nadien niet meer nodig geoordeeld.

Ter afsluiting maak ik de volgende opmerking:

1. Met de omschrijving van het 24 Oktoberplein te Utrecht is de plaats van de aanrijding, qua verkeersplein correct aangeduid. Dat er vervolgens over richtingen wordt gesproken doet qua plaats van aanrijding niet ter zake en over de correctheid van de "richtingenstrijd" valt te twisten;

2. Gezien het gestelde van verbalisant, hetgeen ook verwoord is in de registratieset, kan objectief en achteraf bezien door mij zeker niet gesteld worden dat klagers zoon onterecht als 14.1 is aangeduid. In het licht van de omschreven situatie op de registratie set is die aanduiding zelfs voor de hand liggend:

3. De oorspronkelijke klachtbehandelaar, B., heeft naar eigen zeggen in het telefonisch gesprek geprobeerd de zaak duidelijk te krijgen en vervolgens willen aangeven dat K. met klager slechts zou spreken over een aansprakelijkheidstelling. Dit laatste lukte niet omdat klager zelf het gesprek plotseling beëindigde. In het bewuste gesprek bleef klager er vooral op hameren dat zijn zoon niet schuldig was. Mede daarom verliep het gesprek kennelijk niet echt constructief. B. vond, gezien de situatie, dat klager ook na het gesprek met K. zijn klacht voldoende had kunnen neerleggen en dat hij als klachtbehandelaar voldoende wist en had gedaan om de klacht vervolgens schriftelijk af te handelen.

Uit het geheel komt sterk naar voren dat klager, hoe begrijpelijk ook, alleen de schuldkwestie aan de orde gesteld wilde hebben en vervolgens financieel afgeregeld in het voordeel van zijn zoon. Die houding belemmerde kennelijk mede een open en objectieve gespreksvoering. Onder normale omstandigheden acht ik het gewenst dat een klachtbehandelaar daadwerkelijk in gesprek gaat met klager. Hier voerde een ander dan klachtbehandelaar zelf een gesprek met klager en dan nog slechts gericht op een aspect van de klacht. Bovendien was klager (zij het door eigen toedoen, vanwege het afbreken van het telefonisch gesprek) daar vooraf niet van in kennis gesteld.

Ik acht dit klachtonderdeel m.b.t. het niet gevoerde persoonlijke gesprek tussen klager en klachtbehandelaar gedeeltelijk gegrond. Dat een dergelijk gesprek voor een juiste inschatting van de materie door de klachtbehandelaar niet nodig werd geoordeeld, doet daar weinig aan af. De inschatting dat zo'n gesprek geen enkele oplossing zou bieden mag mijns inziens evenmin van doorslaggevende betekenis zijn.

In een relativering op het voorgaande, wil ik wel stellen dat ik, gezien het verloop van de procedure en de wijze waarop dit gebeurde, enig begrip heb voor het feit dat de klachtbehandelaar niet alsnog een gesprek met klager is aangegaan.

Rest mij u mee te delen, dat klager mij op 12 maart 2001 een brief stuurde, waarin hij, kennelijk als eigenaar van de auto, de politie aansprakelijk stelde voor de geleden schade ter waarde van fl 2500,00. U zult begrijpen dat wij ons in deze absoluut niet verantwoordelijk weten en daarom ook niet zullen overgaan tot uitbetaling."

D. Reactie verzoekers

1. Verzoeker A. liet bij faxbericht van 14 mei 2001 in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer het volgende weten:

"Zoals u weet is de aanrijding niet op de weg der Verenigde Naties gebeurd, maar op het 24 Oktoberplein.

De korpsbeheerder zegt in zijn brief dat mijn zoon de bestuurder was en niet ik. Zoals u weet ben ik gemachtigd als zijn vader om de vervalsing te bestrijden. En de verzekering staat ook op mijn naam. Ik verwijs u naar de brief van 6 oktober 2000 dat ik en mijn zoon samen een klacht hebben ingediend tegen het politieoptreden.

De heer W. stelt in zijn rapport dat er geen collega's aanwezig waren bij de aanrijding. Natuurlijk zijn ze ervandoor gegaan anders had hij dat niet overgenomen.

Hij stelt ook in zijn rapport dat er geen getuigen aanwezig waren.

De getuigen die achter mijn zoon stonden bij de stoplichten van de Beneluxlaan stapten uit, gaven mijn zoon de mobiele telefoon en zijn ervandoor gegaan, Zie de getuigenverklaringen van de heren Aa. en Z.

Bij de aanrijding heeft W. helemaal niet aan mijn zoon gevraagd hoe de aanrijding gebeurde en niet naar de getuigen gevraagd. Hij moest zijn mond houden en heb geen kans gehad om hem te verhoren.

W. zegt in zijn rapport dat de auto's niet verplaatst zijn en vond ze nog op de rijbanen van de weg der Verenigde Naties en mijn zoon kwam 50 cm bij de andere rijbaan. Dit zijn grove leugens.

Ik vraag me af wie is bij de aanrijding betrokken de heer E. of de heer H. Zie de schets op het aanrijdingsformulier die de heer H. ondertekend heeft.

De heer H. heeft aangegeven dat de aanrijding bij het 24 oktoberplein en niet op de weg der Verenigde Naties. Zie het schadeformulier van de heer H. en de getuigenverklaringen.

Zoals u weet kloppen de verhalen van mijn zoon. De getuigenverklaringen en de schets van H. (de tegenpartij) en zie ook de pijlen op de foto.

De tegenpartij H. stond in de middelste rijbaan en kon alleen maar richting A2 of richting Pijperlaan en niét richting het centrum.

Hij tekent dat hij wilde rechtdoor gaan naar het centrum.

Als H. richting centrum wilde gaan dan is het rechtsaf en niet rechtdoor. Rechtdoor betekent dat gewoon om de rotonde.

Dus W. had aan beide partijen moeten vragen hoe de aanrijding gebeurde en waar de aanrijding gebeurde en niet zomaar 30 meter verder een schets maken.

De auto's zijn door de eerdere collega's naar de bushalte geplaatst. Hierbij fax ik u de getuigenverklaringen van de getuigen, de schets van de tegenpartij H., onze schets en de foto's van de rotonde heeft u al."

3. Verzoeker A. voegde bij zijn reactie een tekening waarop de plaats van de aanrijding staat vermeld (zie Bijlage, onder 2.)

2.1. Verzoeker A. voegde voorts bij zijn reactie verklaringen van Z. en Am., die zij in het kader van de civielrechtelijke afhandeling van de aanrijdingen aan verzoekers verzekeringsmaatschappij hadden doen toekomen. Onder beide verklaringen maakten Z. en Am. een schets van de plaats van de aanrijding (zie Bijlage, onder 3.). De verklaring van Z. luidt onder meer:

"Ik heb met mijn ogen waargenomen op 13 juni j.l. om ± 13.45 uur het ongeval op het 24 Oktoberplein. Ik heb gezien dat de witte Opel Astra die op de middelste rijbaan reed, plotseling naar rechts afsloeg naar de weg der Verenigde Naties, richting centrum. Doordat de witte Opel plotseling rechtsaf sloeg, raakte hij hierdoor de groene BMW, die op dat moment rechtdoor reed op de rechter rijbaan. De witte Opel heeft hierdoor de fout gemaakt door rechtsaf te slaan op een rijbaan waar alleen rechtdoor of links afslaan is toegestaan."

2.2. De verklaring van Am. luidt onder meer:

"Ik als ooggetuige heb gezien hoe de aanrijding gebeurde op 13-06-2000 omstreeks 13.45 uur op het 24 Oktoberplein en de weg der Verenigde Naties.

De witte Astra reed op de middelste rijbaan en sloeg rechtsaf naar de weg der Verenigde Naties in de richting van het centrum, terwijl dit niet toegestaan is. De pijlen die aangegeven zijn op de rijbanen, kan de witte Astra alleen rechtdoor rijden of links afslaan. Door het afslaan naar rechts door de witte Astra, ontstond de botsing met de groene BMW die rechtdoor reed op de rechter rijbaan."

D. informatie verzoekers

Bij faxbericht van 18 juni 2001 zonden verzoekers kopieën van de achterzijde van het door beide partijen ingevulde Europese schadeformulier. In beide formuleren hadden beiden ingevuld dat de weg waarop de aanrijding had plaatsgevonden bestond uit drie rijstroken.

Achtergrond

Verkeersongevallenregistratieset

Ingevolge de Aanwijzing verkeersongevallen van het College van procureurs-generaal van 14 september 1999 (Stct. 1999, 212, inwerking getreden op 1 november 1999) dient de politie, wanneer een verkeersongeval meer dan licht letsel tot en met zwaarder letsel of meer dan zeer lichte schade tot gevolg heeft, een registratieset opgemaakt te worden. In gevallen van blikschade wordt in beginsel alleen een registratieset ingevuld. In die gevallen is ook het onderzoek door de politie naar het ongeval niet uitgebreid, omdat de afwikkeling van het ongeval in de regel civielrechtelijk, via de verzekeringsmaatschappijen van betrokkenen, plaatsvindt. Zo wordt in die gevallen in de regel geen diepgaand onderzoek naar zogenoemde stille getuigen (krassporen op het wegdek, rem-, schuif- of slipsporen, glasscherven, lakschilfers enz.) gedaan.

Op de registratieset is een ruimte beschikbaar van 7 bij 6 cm voor een situatieschets. In de regel wordt een globale schets gemaakt, waaruit de plaats van het ongeval en de richting van de voertuigen blijkt. Er worden voor zo'n schets in het algemeen geen metingen verricht.

bijlage 1.

Situatietekening bij de registratieset

bijlage 2.

Situatietekening gemaakt door verzoekers

bijlage 3.

Situatieschets gemaakt door getuige Z.

Situatieschets gemaakt door getuige Am.

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Afhandeling van aanrijding verzoekers zoon: in het opgemaakte registratieformulier de plaats van aanrijding onjuist weergegeven.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Verzoekers zoon ten onrechte aangeduid met 14.1.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Klachtbehandeling: klachtbehandelaar niet zelf verschenen tijdens gesprek, maar een collega heeft het gesprek gevoerd .

Oordeel:

Gegrond