2001/399

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Hollands Midden op 13 oktober 2000:

- zijn zoon als verdachte heeft aangemerkt op grond van het (enkele) feit dat een medeverdachte diens naam had genoemd, terwijl zijn zoon nooit eerder met de politie in aanraking was geweest;

- heeft geprobeerd direct contact op te nemen met zijn zoon in plaats van in eerste instantie contact te zoeken met verzoeker of zijn echtgenote;

- hem heeft voorgehouden dat een arrestatieteam zijn zoon om 6:00 uur van zijn bed zou komen lichten, als deze niet voldeed aan het verzoek om op het politiebureau te verschijnen;

- hem direct had moeten aangeven waarvan zijn zoon precies werd verdacht.

Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de politie zijn klacht niet heeft voorgelegd aan de klachtencommissie, ondanks zijn verzoek daartoe.

Beoordeling

I. Inleiding

Op 13 oktober 2000 werd verzoeker telefonisch benaderd door politieambtenaar K. van het regionale politiekorps Hollands Midden (hierna ook: de politie), die informeerde of verzoekers zoon R. - toen 15 jaar oud - ook thuis was, hetgeen niet het geval was. Aan verzoeker werd vervolgens meegedeeld dat de politie met R. een afspraak wilde maken om op het politiebureau te verschijnen, aangezien hij werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit.

II. Aanmerken als verdachte

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie zijn zoon als verdachte heeft aangemerkt op grond van het (enkele) feit dat een medeverdachte diens naam had genoemd, terwijl zijn zoon nooit eerder met de politie in aanraking was geweest.

2. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. In 2000 deed de politie onderzoek naar onder meer diefstallen uit woningen, scholen en vernielingen. In het kader van dat onderzoek werd een van de verdachten van inbraak in een woning verhoord. Deze gaf aan dat hij onder meer twee aanstekers van het merk Zippo uit die woning had ontvreemd en dat hij één van die aanstekers voor ƒ 10,- aan R. had verkocht, die volgens hem wel wist dat de aansteker van diefstal afkomstig was.

3. Op grond van eerder genoemde feiten en omstandigheden kon de politie in redelijkheid een verdenking van heling opvatten jegens R. (zie Achtergrond, onder 1.), waarbij in aanmerking wordt genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat een Zippo-aansteker in de reguliere handel in ieder geval meer kost dan f 10,-. Dat R. nooit eerder met de politie in aanraking is geweest doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Direct contact zoeken met R.

1. Verzoeker klaagt er verder over dat politieambtenaar K. direct contact met zijn zoon wilde opnemen in plaats van in eerste instantie contact te zoeken met verzoeker of diens echtgenote. Verzoeker is van mening dat zijn echtgenote en hij niet hun verantwoordelijkheid als ouders voor hun minderjarige zoon kunnen nemen, als zij overal buiten worden gehouden.

2. In zaken waarin de politie een minderjarige wil verhoren, dienen de ouders van die minderjarige in beginsel daarin te worden gekend door de politie, zodat in samenspraak met de ouders afspraken over het verhoor kunnen worden gemaakt.

3. Vast staat dat K. eerst bij verzoeker heeft geïnformeerd of R. thuis was.

Toen dit niet het geval bleek te zijn heeft K. in de lezing van verzoeker pas de redenen van het telefoontje meegedeeld, toen verzoeker informeerde wat er aan de hand was.

K. heeft te kennen gegeven dat hij in alle gevallen (ook) de ouders informeert over wat er aan de hand is met de jeugdige, maar dat hij - in het geval hij één van de ouders aan de lijn krijgt - altijd eerst vraagt of de jeugdige thuis is, omdat de ervaring hem heeft geleerd dat ouders na het vernemen van het bestaan van een verdenking jegens hun kind te kennen geven dat de minderjarige niet thuis is, ook als dit naar zijn indruk niet waar is.

4. Zoals hiervoor onder 2. is aangegeven dient de politie in beginsel de ouder(s) van een minderjarige verdachte te informeren over een voorgenomen verhoor. In dit geval is dat in eerste instantie niet gebeurd. Juist in het gebrek aan medewerking van de ouders door te beletten dat de politie een afspraak maakt om vrijwillig te verschijnen, bouwt de politie haar bevoegdheid op om over te gaan tot aanhouding buiten heterdaad. De ouders dienen evenwel eerst in de gelegenheid te worden gesteld vrijwillig mede te werken aan het verhoor van hun minderjarig kind.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Mededeling over arrestatieteam

1.Verzoeker klaagt er voorts over dat K. hem heeft voorgehouden dat een arrestatieteam zijn zoon om 6:00 van zijn bed zou komen lichten, indien deze niet voldeed aan het verzoek om op het politiebureau te komen.

2. Voorop wordt gesteld dat terzake van verdenking van (opzet)heling aanhouding buiten heterdaad tot de mogelijkheden behoort (zie Achtergrond, onder 2.).

3. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Toen K. aan verzoeker had meegedeeld dat R. in de herfstvakantie als verdachte op het politiebureau moest verschijnen, antwoordde verzoeker dat hij niet wist of R. daarvoor wel tijd had. Over het verdere verloop van het gesprek lopen de lezingen uiteen. Volgens verzoeker werd K. kwaad en dreigde zoals hiervoor onder 1. is weergegeven. K. daarentegen stelt dat verzoeker direct erg boos werd en dat hij slechts heeft meegedeeld dat de politie, als R. niet vrijwillig zou meewerken, hem na het verkrijgen van een machtiging van de hulpofficier van justitie vanaf 's ochtends 6 uur thuis zou kunnen aanhouden.

De lezingen van verzoeker en K. staan hiermee tegenover elkaar. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere. Op dit punt kan dan ook geen oordeel worden gegeven.

4. Een mededeling zoals door verzoeker gesteld zou overigens niet op haar plaats zijn geweest, nu de inzet van een arrestatieteam in dit geval bepaald niet voor de hand lag. Een en ander zou derhalve nodeloos dreigend overkomen.

Wel mag de politie mededelingen doen in de informatieve sfeer over haar bevoegdheden in het geval een verdachte niet bereid is om vrijwillig te verschijnen aan een bureau.

V. Inhoud verdenking

1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politie hem niet direct heeft aangegeven waarvan zijn zoon precies werd verdacht.

2. Zoals uit het hiervoor onder II.3.overwogene volgt, was er sprake van een redelijke verdenking van heling jegens R.

Volgens verzoeker is gezegd dat zijn zoon betrokken zou zijn geweest bij inbraken in scholen en de hockeyclub. K. heeft in zijn reactie aangegeven dat hij aan verzoeker had meegedeeld dat R. werd verdacht van betrokkenheid bij diefstal cq inbraak, zodat aannemelijk is dat K. in ieder geval "diefstal" en niet “heling” heeft genoemd. De verdenking was echter terzake van heling.

3. De korpsbeheerder heeft in reactie op dit klachtonderdeel gesteld dat verdenking van heling in het verlengde van de gepleegde diefstallen ligt, hetgeen betrokkenheid bij diefstallen inhoudt. Voorts heeft de korpsbeheerder gesteld dat ook heling een ernstig delict is waarop het dwangmiddel van voorlopige hechtenis van toepassing is.

4. De korpsbeheerder kan hierin niet worden gevolgd. Een verdachte behoort te worden geïnformeerd over het concrete strafbare feit waarvan hij wordt verdacht. De ernst van het feit waarvan een persoon wordt verdacht, doet aan dit uitgangspunt geen afbreuk.

K. is derhalve tekort geschoten in zijn plicht verzoeker juiste informatie te verstrekken over de jegens diens zoon gerezen verdenking.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

VI. Klachtbehandeling

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de politie zijn klacht niet heeft voorgelegd aan de klachtencommissie, ondanks zijn verzoek daartoe.

2. In eerste instantie is getracht de klacht via bemiddeling af te doen, hetgeen past binnen de Klachtenregeling Hollands Midden (zie Achtergrond, onder 3.2.). Verzoeker heeft vervolgens bij brief van 31 oktober 2000 aan de klachtbehandelaar te kennen gegeven dat het gesprek met K. alleen maar tot een verharding van standpunten had geleid. Hij verzocht zijn klachten daadwerkelijk te behandelen en daartoe in handen te stellen van de klachtencommissie. Deze brief was bekend bij de chef van het district Duin- en Bollenstreek. Genoemde districtschef deed verzoekers klacht af middels een brief waarin - samengevat - het verloop van de (poging tot) bemiddeling is weergeven, maar waarin geen oordeel over de gegrondheid van de klacht is gegeven. Volgens de districtschef viel de klacht niet onder de strekking van de Klachtenregeling.

3. Voorop wordt gesteld dat verzoekers klacht binnen de (strekking van de) klachtenregeling Hollands Midden valt (zie Achtergrond, onder 3.1.).

Nu verzoeker duidelijk had aangegeven dat (zijns inziens) het gesprek met K. niet tot het gewenste resultaat had geleid, had ingevolge artikel 19 van de Klachtenregeling Hollands Midden de (formele) klachtenprocedure dienen te worden gestart en had ingevolge artikel 25 op elk klachtonderdeel een beslissing moeten zijn genomen (zie Achtergrond, onder 3.3. en 3.4.). Dit is ten onrechte niet gebeurd. De korpsbeheerder heeft nog gesteld dat verzoekers brief niet bekend was bij de klachtencoördinator. Dat de klachtbehandelaar dan wel de districtschef verzoekers brief kennelijk niet heeft doorgeleid naar de klachtencoördinator kan verzoeker echter niet worden aangerekend en doet aan het vorenstaande ook niet af.

De Klachtenregeling Hollands Midden kent overigens pas in de fase van bezwaar tegen de (formele) afdoening van de klacht inschakeling van de klachtencommissie (zie Achtergrond, onder 3.5). Dat verzoekers klacht niet aan de klachtencommissie is voorgelegd, is op zichzelf niet in strijd met meerbedoelde Klachtenregeling. Echter, verzoeker had hierover moeten worden geïnformeerd, terwijl de mogelijkheid van bezwaar (en daarbij de inschakeling van de klachtencommissie) aan verzoeker is onthouden doordat verzoekers klacht niet juist is afgehandeld.

Al met al moet worden geoordeeld dat de wijze waarop verzoekers klacht is behandeld niet in overeenstemming is met de bepalingen van de Klachtenregeling Hollands Midden, terwijl tevens niet is voldaan aan het vereiste van een actieve informatieverstrekking.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), is niet gegrond ten aanzien van het aanmerken als verdachte en gegrond ten aanzien van het direct contact zoeken met R., en het meedelen van de inhoud van de verdenking en de klachtafhandeling; ten aanzien van de mededeling over een arrestatieteam wordt geen oordeel gegeven.

Onderzoek

Op 5 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Noordwijk, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 13 oktober 2000 werd verzoeker telefonisch benaderd door politieambtenaar K. van het regionale politiekorps Hollands Midden (hierna ook: de politie), die informeerde of verzoekers zoon R. - toen 15 jaar oud - ook thuis was, wat niet het geval was. Aan verzoeker werd vervolgens meegedeeld dat de politie met R. een afspraak wilde maken om op het politiebureau te verschijnen, aangezien hij werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit.

2. Bij brief van 16 oktober 2000 diende verzoeker een klacht in bij de politie. In die brief staat onder meer het volgende:

“Op vrijdag 13/10/2000, werd ik telefonisch benaderd door uw medewerker dhr. K.

Hij vroeg of mijn (jongste) zoon R. thuis was. Ik heb geantwoord dat R. naar school was (3e klas VWO…).

Pas toen ik door ging vragen werd mij gezegd dat R., als verdachte, tijdens de herfstvakantie op het politiebureau moet verschijnen. Ik antwoordde dat ik het aan R. zou vragen maar dat ik niet wist of hij wel tijd zou hebben omdat hij het erg druk heeft met school, en tijdens de herfstvakantie ook nog een bijbaantje heeft.

De heer K. werd hierna erg kwaad door de telefoon en zei dat wij dan 's morgens om 6 uur een arrestatieteam konden verwachten, die R. (15 jaar!) wel van zijn bed zouden lichten. Toen ik vroeg waar R. nu eigenlijk van werd verdacht, werd mij geantwoord dat zijn naam was gevallen i.v.m. schoolinbraken.

Na dit telefoontje heb ik mijn echtgenote en rechtsbijstandverzekering gebeld. Mijn echtgenote was geheel overstuur. Zelf dacht ik dat iemand een grap had uitgehaald via de verborgen telefoon van radio 10 FM. Een normale politieagent zou immers nooit gaan dreigen en chanteren met een inval om zes uur 's morgens.

Ik heb daarop het politiebureau gebeld en gevraagd naar de heer K. Deze stond mij wederom te woord en was inmiddels wel wat afgekoeld en reageerde wat vriendelijker. Hij vertelde mij nu dat de naam van R. was genoemd door een vriend van mijn zoon, die was opgepakt wegens een vernielde ruit en het wegnemen van frisdrank bij de hockeyclub. Ik heb gezegd dat mijn zoon inderdaad wel eens met jongens gaat voetballen op het hockeyveld en daar ook wel eens is weggestuurd. De vrienden van mijn zoon zijn van diverse pluimage, doch mijn zoon zelf is NOG NOOIT met de politie in aanraking geweest.

Bovendien doet hij goed zijn best op school en gaat zelfs met de leraren naar de schouwburg in Leiden. In zijn vrije tijd heeft hij een bijbaantje om wat bij te verdienen. Ook vertelt hij ons (zijn ouders) altijd hoe laat hij thuiskomt en waar hij naar toegaat.”

3. Op 31 oktober 2000 berichtte verzoeker aan inspecteur Rs. (de klachtbehandelaar) dat hij inmiddels bezoek had gehad van K., maar dat de standpunten in het gesprek extra waren verhard. Hij verzocht daarom zijn klacht van 16 oktober 2000 als zodanig te behandelen en in handen te stellen van de klachtencommissie.

4. Bij brief van 20 november 2000 deed de chef van het district Duin- en Bollenstreek Noord van het regionale politiekorps Hollands Midden verzoekers klacht af. In die brief staat onder meer het volgende:

“Uit het politie-onderzoek is gebleken dat uw zoon zich schuldig heeft gemaakt aan heling van een ontvreemde sigarettenaansteker. Dit heeft hij ook in zijn verklaring bekend. Van het strafbare feit is proces-verbaal opgemaakt.

Naar aanleiding van de grieven hebt u op maandag 30 oktober 2000 een uitvoerig gesprek gehad met inspecteur Rs. Hij heeft met u de grieven doorgenomen en daar zo goed en volledig mogelijk antwoord op gegeven.

In dit gesprek hebt u begrip getoond voor de aanpak en bevoegdheden van de politie. Echter u bleef erbij dat u zich door de uitspraken van verbalisant K. bedreigd c.q. gechanteerd voelde. Rs. heeft dit gevoel niet bij u kunnen wegnemen. Hij stelde voor dat verbalisant K. in een persoonlijk gesprek met u deze zaak zou kunnen verhelderen c.q. uit de wereld helpen. U ging hiermee akkoord.

De volgende dag is K. bij u in de zaak geweest en heeft met u over deze grief gesproken. Hoewel de sfeer aanvankelijk goed was, heeft dit gesprek niet opgeleverd wat ervan werd verwacht. Op een gegeven moment heeft u verbalisant K. zelfs de deur gewezen. In uw brief van 31 oktober 2000 stelt u dat het gesprek er helaas toe heeft geleid dat de standpunten extra zijn verhard.

De strekking en beëindiging van het gesprek tussen u en K. is uitvoerig besproken met de teamchef van K. en de coördinator criminaliteit.

Ik ben ervan overtuigd dat zowel inspecteur Rs. als verbalisant K. hun uiterste best hebben gedaan om de grieven met u uit te praten, maar dat dit niet geheel is gelukt. Ik betreur het ten zeerste dat de mededeling van verbalisant K. bij u is overgekomen als een dreiging c.q. chantagemiddel. Dit is beslist niet de bedoeling geweest.

Ondanks het verschil van inzicht hoop ik, met de inzet onzerzijds, dat uw vertrouwen in de politie weer zal worden verbeterd en dat het met uw zoon de goede kant op mag gaan.

Daar uw klacht niet valt onder de strekking van onze klachtenregeling acht ik deze zaak hiermee als afgedaan.”

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. In het verzoekschrift merkt verzoeker op dat tegen hem was gezegd dat zijn zoon betrokken was geweest bij inbraken in scholen en een hockeyclub, terwijl het uiteindelijk bleek te gaan om een gestolen benzine-aansteker van 10,- die zijn zoon had gekocht. Verzoeker wilde het gedrag van zijn zoon niet goedpraten, maar hij vond het politieoptreden niet passen bij de ernst van het delict.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden

1. In zijn reactie op de klacht verwees de korpsbeheerder bij brief van 12 februari 2001 naar de brief van 31 januari 2001 van inspecteur Rs. (zie hierna onder 4.3.) en deelde voorts het volgende mee:

"De klacht is na persoonlijke gesprekken met de heer H. (verzoeker; N.o.) afgedaan. Ik ben van mening dat de politie zich voldoende inspanning heeft getroost om de grieven van H. uit te praten. In een persoonlijk gesprek met de heer Rs. heeft hij aangegeven dat de grieven voldoende waren beantwoord en onderbouwd; slechts het "dreigende gevoel" bleef aanwezig. Het een en ander blijkt ook uit het feit dat hij een intrekkingsbrief bij zich had.

Ik betreur het dat de heer H. tijdens het gesprek met agent K. zo boos werd dat hij K. de deur wees. In zijn brief van 20 november 2000 heeft de chef van het district Duin- en Bollenstreek Noord een en ander gememoreerd en heeft hij aangegeven dat hij de zaak daarmee als afgedaan beschouwde."

2. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder vervolgens op 27 maart 2001 om toezending van een aantal stukken en stelde een aantal vragen, waarbij hij de korpsbeheerder tevens verzocht te reageren op het klachtonderdeel betreffende de klachtbehandeling, dat naar aanleiding van een nadere brief van verzoeker alsnog in onderzoek was genomen.

3. Bij brief van 5 juni 2001 stuurde de chef van het district Duin- en Bollenstreek de Nationale ombudsman het complete klachtdossier van verzoeker.

4.1. De Nationale ombudsman ontving van de korpsbeheerder respectievelijk genoemde districtschef - voor zover hier van belang - de volgende stukken:

4.2 Een ambtsedig proces-verbaal van aangifte van diefstal uit een woning van 9 augustus 1999. De diefstal had plaatsgevonden tijdens de vakantie van de aangever. Deze meldde onder meer te hebben vernomen dat zijn buurjongen een aantal malen met vrienden achterop het platje had geslapen.

4.2. Een ambtsedig proces-verbaal van verhoor van bedoelde buurjongen van 4 oktober 2000. Deze bekende de desbetreffende inbraak te hebben gepleegd, waarbij hij onder meer twee aanstekers van het merk Zippo had meegenomen. Hij deelde mee dat hij een van die aanstekers had verkocht aan R. en dat hij geloofde dat R. wel wist dat de aansteker van diefstal afkomstig was.

4.3. Een brief van inspecteur Rs. aan meergenoemde districtschef van 31 januari 2001, welke brief inhoudt:

“Op donderdag, 26 oktober 2000 werd ik, Rs., inspecteur van politie Hollands Midden, werkzaam in district Duin- en Bollenstreek Noord door u belast met de afhandeling van de klachtbrief van de heer H.

Op de begeleidende checklist stond schriftelijk aangegeven dat hier volgens de regionale klachtencoördinator geen sprake was van een klacht in de zin van de klachtenregeling van de politie Hollands Midden. Op grond hiervan is de klacht niet als zodanig behandeld, maar er is wel actie op ondernomen.

Op grond van bovenstaande besloot ik klager H. uit te nodigen voor een gesprek, waarin hij zijn grieven kon toelichten en waarin ik hem de aanpak van de politie en de bevoegdheden kon verduidelijken.

Op maandagavond 30 oktober 2000 vond dit gesprek plaats in het bureau van politie te Noordwijk.

Voorafgaand aan dit gesprek heb ik alle mutaties en processen-verbaal geraadpleegd en een gesprek gehad met de coördinator criminaliteit en met de betrokken politiemedewerker K., waartegen de grieven waren gericht.

Bij aanvang van het gesprek heb ik de heer H. de gelegenheid gegeven zijn klacht nader toe te lichten. Daarna hebben wij in een open en ontspannen sfeer de grieven puntsgewijs besproken. In dit gesprek heb ik de bevoegdheden van de politie en de tactische aanpak van het onderzoek duidelijk aan de orde gesteld. Aan het eind van het gesprek deelde de heer H. mij mede dat zijn grieven duidelijk waren besproken en onderbouwd. Hij achtte het niet nodig om hier nog verder op in te gaan, doch hij bleef met een grief zitten en dat was de dreigende toonzetting van politiemedewerker K.

K. had hem bedreigd door te stellen dat een arrestatieteam zijn zoon R. zou arresteren met een inval om 6 uur 's morgens. Ondanks ons uitvoerig gesprek voelde klager zich daardoor nog bedreigd c.q. gechanteerd. Dit gevoel heb ik niet bij de heer H. kunnen wegnemen. Vervolgens deelde de heer H. mij mede dat hij een brief bij zich had om de klacht in te trekken, maar dat hij daartoe nu nog niet kon besluiten door de dreiging van K.

Hierop heb ik hem gevraagd of hij in een persoonlijk gesprek met K. over dit gevoel wilde praten, omdat K. nooit de bedoeling heeft gehad om hem te bedreigen of te chanteren. De heer H. stemde hier graag mee in.

De volgende dag heb ik K. in grote lijnen verteld hoe het gesprek was verlopen en dat de heer H. genegen was in een persoonlijk gesprek met hem over zijn “bedreiging” te praten. Op grond van bovenstaande en de coöperatieve attitude van de heer H. leek mij een persoonlijk gesprek tussen hem en K. een prima optie om deze laatste grief ook uit de wereld te helpen.

K. was direct bereid om met de heer H. in gesprek te gaan. Dit gesprek vond dezelfde middag nog plaats in het bedrijf van de heer H.

Na afloop berichtte K. mij dat hij vriendelijk door de heer H. was ontvangen en dat het gesprek aanvankelijk prettig verliep, maar toen K. over bevoegdheden sprak werd de heer H. kwaad en betichtte hem van het feit dat hij door hem was bedreigd c.q. gechanteerd. De heer H. werd daarna steeds bozer en sommeerde hem het pand te verlaten. K. gaf hieraan direct gevolg om de zaak niet op de spits te drijven. K. gaf mij te kennen dat hij aanvankelijk een rustig en constructief gesprek met de heer H. had gevoerd totdat de heer H. boos werd. K. vond de reactie van H. onbegrijpelijk en onverklaarbaar.

K. benadrukte daarna nog eens dat hij met veel inzet had getracht om de grief van de heer H. weg te nemen, maar dat H. niet openstond voor zijn argumenten en de bevoegdheden van de politie.”

D. standpunt betrokken ambtenaar

In reactie op de klacht deelde ambtenaar K. het volgende mee:

“…In het jaar 2000 is een onderzoek gestart door medewerkers van team west van district Duin- en Bollenstreek Noord van Politie Hollands Midden. Dat onderzoek richtte zich op onder andere een aantal diefstallen uit gebouwen en woningen en vernielingen.

Uit dit onderzoek bleek dat R. zich schuldig had gemaakt aan heling van gestolen goederen welke waren weggenomen uit een woning en mogelijke betrokkenheid bij een inbraak in Noordwijk. Hierop is door mij in oktober 2000 telefonisch contact opgenomen met het huisadres van R.

Ik kreeg toen de vader van R. aan de telefoon, aan wie ik vertelde dat zijn zoon werd verdacht van een strafbaar feit, te weten betrokkenheid bij diefstal, cq. inbraak, en dat wij hem als verdachte op eigen gelegenheid naar het bureau van politie wilden laten komen. Ik vertelde dat zijn zoon niet direct hoefde te komen, maar dat wij een afspraak zouden maken, eventueel in de herfstvakantie welke binnen enkele weken zou zijn. Tevens deelde ik mede dat zijn zoon als verdachte verhoord zou gaan worden. In het belang van het onderzoek ben ik niet in details getreden over de inhoud van het eventuele verhoor. De vader van R. kon dit niet begrijpen en werd heel boos door de telefoon. Hij wilde dat zijn zoon eerst als getuige zou worden opgeroepen. Ik heb de vader toen uitgelegd dat wij zijn zoon R. niet als getuige konden horen daar hij werd verdacht van een strafbaar feit. De vader van R. vertelde mij toen ook dat zijn zoon misschien wel geen tijd had om naar het politiebureau te komen. Ik heb hem hierop verteld dat wij zijn zoon toch als verdachte wilden horen en dat wij, als zijn zoon hier niet vrijwillig aan mee zou werken, hem na het verkrijgen van een machtiging van de hulpofficier van justitie, vanaf 's ochtends 06.00 uur thuis zouden kunnen aanhouden.

De heer H. geeft aan dat ik met een arrestatieteam heb gedreigd. Dit is pertinent niet het geval. De inzet van een arrestatieteam wordt naar mijn weten nooit meegedeeld aan burgers, en ik heb dit dus ook zeker niet gedaan. Het woord arrestatieteam is ook niet gevallen in het telefoongesprek met de heer H. Ik gaf de heer H. alleen aan dat zijn zoon beter vrijwillig naar het politiebureau kon komen, daar het voor niemand leuk is als de politie aan de deur komt.

Naderhand hoorde ik dat de heer H. schriftelijk had geklaagd over mijn aanpak. Dit verbaasde mij in het geheel, daar ik hem netjes en duidelijk te woord heb gestaan in het telefoongesprek. Zelfs in een tweede telefoongesprek, wat op dezelfde dag kort na het eerste telefoongesprek plaatsvond, bleef ik netjes en rustig tegenover de heer H. De heer H. deelde mij toen wel mede dat hij eerst dacht dat het een grote grap was van Radio 10 FM of zoiets dergelijks.

Een aantal dagen later heb ik, nadat er een afspraak was gemaakt door de heer Rs. van het bureau van politie te Noordwijk, een bezoek gebracht aan de heer H. in zijn bedrijf aan de (…)straat te Noordwijk. Volgens Rs. voelde de heer H. zich door het telefoongesprek bedreigd, cq. gechanteerd. In eerste instantie verliep dit gesprek rustig en duidelijk voor mij en naar mijn mening ook voor de heer H. Op een gegeven moment kreeg het gesprek een andere wending. De heer H. bleef bij zijn standpunt dat ik hem en/of zijn zoon had gedreigd, cq. gechanteerd met een arrestatieteam en hij werd wederom net als bij het eerste telefoongesprek heel erg boos. Gelijk hierop schreeuwde hij naar mij dat ik zijn bedrijf uit moest. Ik heb hierop de heer H. (nog steeds beleefd en netjes) gedag gezegd en ben hierop direct het bedrijf uitgelopen.

De verklaring van R. is later opgenomen en dit gesprek is goed verlopen. R. was overigens vrijwillig naar het bureau van politie te Noordwijk gekomen en is als verdachte gehoord.

Het bevreemdt mij ten zeerste dat de heer H. een klacht heeft ingediend over mijn optreden.”

E. Reactie verzoeker

Verzoeker handhaafde in reactie op de verstrekte inlichtingen zijn eerder ingenomen standpunt. Verder merkte hij - voor zover hier van belang - nog het volgende op. Verzoeker had K. de deur gewezen, omdat deze hem had gezegd dat, indien verzoeker zijn klacht zou handhaven, hij wel meer wist over verzoeker of diens familie.

F. Reactie korpsbeheerder

1. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder bij brief van 16 augustus 2001 te reageren op hetgeen verzoeker naar voren had gebracht. Tevens legde hij hem de volgende vragen voor:

"(Ik) merk (…) op dat in het rapport van inspecteur Rs. weliswaar staat dat er volgens de klachtencoördinator geen sprake was van een klacht in de zin van de klachtenregeling van de politie Hollands Midden, maar dat dit standpunt in de door u toegestuurde stukken niet nader wordt toegelicht. Ik verzoek u dit alsnog te doen. Met andere woorden: waarom is verzoekers klacht destijds niet voorgelegd aan de Klachtencommissie?

(…)

* Blijkens de stukken heeft B. verklaard dat hij aan verzoekers zoon een aansteker heeft verkocht, terwijl deze wel wist dat deze aansteker van diefstal afkomstig was. Acht u het in dit verband juist dat agent K. in eerste instantie aan verzoeker heeft meegedeeld dat diens zoon werd verdacht van betrokkenheid bij diefstal c.q. inbraak in plaats van te melden dat verzoekers zoon werd verdacht van heling?

* Volgens verzoeker heeft agent K. in eerste instantie geprobeerd verzoekers zoon telefonisch te spreken te krijgen zonder te melden dat deze werd verdacht van een strafbaar feit. Indien dit juist is, wat is uw standpunt hieromtrent? Met andere woorden: moet de politie volgens u in een geval als dit - waarbij het om een jongen van 15 jaar gaat - de ouders op de hoogte stellen van een verdenking jegens hun minderjarige zoon alvorens deze zoon uit te nodigen op het politiebureau? Gelden daar in uw korps ook bepaalde (interne) regels voor?"

2. In antwoord op genoemde vragen berichtte de korpsbeheerder bij brief van 4 september 2001 het volgende:

“Nadat de brief van klager was binnengekomen bij de chef van het district Duin en bollenstreek Noord vond overleg plaats met de klachtencoördinator. Na lezing werd de inschatting gemaakt, dat met een uitleg van de procedure en een toelichting op het handelen van de politie deze klacht, die een klacht was als bedoeld in de klachtenregeling van de politie Hollands Midden, kon worden opgelost. Deze oplossing paste binnen de klachtenregeling van de politie Hollands Midden.

Middels de brief van de chef van eerdergenoemd district werd de klacht als afgedaan beschouwd. Klagers tweede brief (van 31 oktober 2000; N.o.) was niet bekend bij de klachtencoördinator.

(…)

In antwoord op uw andere vragen kan ik u mededelen, dat het strafrechtelijke onderzoek tegen de zoon van klager onderdeel was van een omvangrijk onderzoek naar gepleegde diefstallen en inbraken. Uit praktische ervaringen blijkt steeds weer dat het voor sommige ouders moeilijk te aanvaarden is, dat (een van) hun kinderen fouten hebben gemaakt en op die wijze vervelende contacten met de politie hebben.

Tijdens dit onderzoek ontving verbalisant K. van de coördinator de opdracht om klagers zoon te horen. Hij heeft hier zoals gebruikelijk was binnen dat onderzoek contact gezocht met het huisadres van de verdachte. Hij had contact met klager en deelde mede dat zijn zoon betrokken was bij diefstal cq. inbraak.

Eerstens ben ik van mening, dat de verdenking van heling in het verlengde van de gepleegde diefstallen en inbraken lag, hetgeen een betrokkenheid inhoudt. Tweedens is het onderzoekstechnisch niet juist om bij een uitnodiging om een verklaring te komen afleggen tot in detail aan te geven waarvoor de verklaring dient te worden afgelegd om te voorkomen, dat het verhoor van andere verdachten en het verdere onderzoek worden gefrustreerd.

Daarbij krijg ik de indruk dat klager het doet voorkomen alsof heling minder ernstig zou zijn dan diefstal (al dan niet met braak). In het Wetboek van Strafvordering heeft de wetgever bepaald, dat zowel voor diefstal als voor heling voorlopige hechtenis is toegelaten. In dit kader kan gesteld worden zonder heler geen steler.

Ik ben dan ook van mening dat verbalisant K. in deze juist heeft aangegeven waar het totale onderzoek betrekking op had en dat klagers zoon daar betrokkene bij was. Op deze wijze heeft verbalisant K. voldoende informatie verstrekt.

Klagers zoon werd verdacht van het plegen van een misdrijf en op hem is het Wetboek van Strafvordering van toepassing. Mij is niet gebleken dat verbalisant K. zich niet heeft gehouden aan hetgeen in dat wetboek is bepaald.”

G. Inlichtingen betrokken ambtenaar

In antwoord op enkele schriftelijke vragen van de substituut-ombudsman deelde politieambtenaar K. op 2 oktober 2001 telefonisch - voor zover hier van belang - het volgende mee aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman. K. doet wel vaker jeugdzaken. Als hij een jeugdige verdachte telefonisch wil uitnodigen voor verhoor op het politiebureau, gaat hij doorgaans als volgt te werk. Hij vraagt hij altijd eerst of degene die de telefoon opneemt de vader of moeder van die jeugdige is. Vervolgens vraagt hij of de jeugdige persoon thuis is en pas daarna legt hij de reden van het telefoontje aan de ouder uit. De ervaring heeft hem namelijk geleerd dat, als hij direct aan de ouder meedeelt dat er sprake was van verdenking van het plegen van een strafbaar feit en pas daarna vraagt of de jeugdige ook zelf thuis was, hij vaak "nee" te horen krijgt, ook in gevallen waarin volgens zijn indruk de jeugdige wél gewoon thuis is.

In dit geval ging het om ongeveer 15 verdachten van inbraken in scholen, kantines en ook woningen. K. herinnerde zich niet meer precies wat hij omtrent de verdenking had gezegd. Als hij al scholen en kantines had genoemd, dan had hij waarschijnlijk ook wel een inbraak uit woningen genoemd. Toen hij verzoeker belde was mogelijk nog niet duidelijk dat verzoekers zoon van heling werd verdacht. Het gesprek verliep in elk geval erg vervelend. Verzoeker werd direct boos, waardoor K. ook nauwelijks de kans had gekregen een en ander uiteen te zetten.

Achtergrond

1. Redelijk vermoeden van schuld

Art. 27 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Aanhouding buiten heterdaad

Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten, zoals bij (opzet)heling het geval is. De officier kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Kan het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan de hulpofficier van justitie.

(art. 54, eerste en tweede lid Sv en art. 416 Sr.).

3. Klachtenregeling politie Hollands Midden

1. Artikel 1:

"1. Voor de toepassing van deze klachtenregeling wordt verstaan onder:

a. een klacht: de mondelinge c.q. schriftelijke blijk van onvrede of kritiek met betrekking tot naar tijd en plaats geconcretiseerd handelen of nalaten van één of meer tot de Politie Hollands Midden behorende ambtenaren."

2. Artikel 18:

"Voor de klachtenprocedure in werking treedt, kan de klachtbehandelaar de klager uitnodigen voor een eerste gesprek. Het resultaat van dit gesprek kan uitmonden in een verzoeningsgesprek tussen klager en betrokken ambtenaar. Indien dit gesprek tot het gewenste resultaat leidt, wordt dit schriftelijk vastgelegd."

3. Artikel 19, eerste lid:

"1. Indien geen verzoeningsgesprek plaats vindt of indien dit gesprek niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, start de klachtbehandelaar met het uitnodigen van de klager voor een gesprek."

4. Artikel 25:

"1. De klager wordt desgewenst mondeling, maar in ieder geval schriftelijk, van de beslissing met betrekking op de klacht op de hoogte gebracht.

2. De beslissing bevat in ieder geval een uitspraak over de gegrondheid van de klacht en wordt te allen tijde gemotiveerd.

3. Bij het kenbaar maken van de beslissing op de klacht, wordt de klager aangegeven hoe te handelen indien hij het niet eens is met de uitspraak.”

5. Artikel 29:

"1. De klager kan bij de korpsbeheerder schriftelijk, geargumenteerd, bezwaar maken tegen de beslissing over de gegrondheid van de klacht, dan wel bezwaar maken over de wijze van klachtbehandeling.

(…)

3. De korpsbeheerder laat zich adviseren door de klachtencommissie."

Instantie: Regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Verzoekers zoon als verdachte aangemerkt alleen omdat medeverdachte diens naam had genoemd, geprobeerd direct contact op te nemen met zoon i.p.v. eerst met ouders, voorgehouden zoon om 6:00 uur van bed te komen lichten indien hij niet op politiebureau zou verschijnen, niet direct aangegeven waarvan verzoekers zoon werd verdacht en klacht, ondanks verzoek daartoe, niet voorgelegd aan klachtencommissie.

Oordeel:

Geen oordeel