Verzoeker klaagt erover dat een arrestatieteam van het regionale politiekorps Brabant-Noord bij de aanhouding van een verdachte persoon op 22 juni 1999 te Sint Willebrord, waarbij hij als omstander toevallig betrokken raakte, buitensporig geweld tegen hem heeft uitgeoefend.
Ook klaagt verzoeker erover dat geen van de leden van het arrestatieteam zich heeft gelegitimeerd.
Beoordeling
I Algemeen
Op 22 juni 1999 vond in of nabij de Willem III-straat te Sint Willebrord aanhouding plaats van Y., een vuurwapengevaarlijke verdachte. De aanhouding werd verricht door een arrestatieteam (AT) van het regionale politiekorps Brabant-Noord
Op het moment dat het AT tot aanhouding wilde overgaan, sprak Y. verzoeker aan. Omdat de aanhoudingsactie op dat moment niet kon worden onderbroken, werd verzoeker, om hem buiten de baan van een mogelijke schotenwisseling te houden, door een lid van het AT beetgepakt en geïnstrueerd om op de grond te gaan liggen.
Verzoeker heeft hieraan voldaan.
Het lid van het AT heeft vervolgens met kracht zijn (rechter)knie in de rug van verzoeker gedrukt om verzoeker onder controle te houden. Daarmee moest worden voorkomen dat verzoeker zich zou oprichten voordat het gevaar van een mogelijke schotenwisseling zou zijn geweken.
Nadat de verdachte was aangehouden, kreeg verzoeker de opdracht om nog enkele ogenblikken te blijven liggen en pas daarna op te staan.
II Ten aanzien van het geweldgebruik
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het aanhoudingsteam buitensporig geweld tegen hem heeft aangewend. Hij stelde onder meer met een hard voorwerp met kracht op het achterhoofd te zijn geslagen en eveneens met kracht in de rug te zijn geschopt. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verwezen naar door zijn huisarts verstrekte medische informatie. Ook waren verzoekers jas en polshorloge beschadigd.
2.1. In reactie op deze klacht heeft de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord meegedeeld dat bij het optreden tegen verzoeker geen sprake is geweest van buitensporig geweld.
2.2. In de door hen afgelegde verklaringen hebben de betrokken politieambtenaren X1 en X2 op dit punt te kennen gegeven dat verzoeker geen aanleiding heeft gegeven voor aanwending van geweld, omdat hij direct had voldaan aan de opdracht om plat op de grond te gaan liggen. Wel had X2, toen verzoeker plat voorover op straat lag, zijn knie met kracht in de rug van verzoeker geplaatst om te voorkomen dat verzoeker zich zou oprichten voordat het gevaar zou zijn geweken.
3. De inzet van een AT wordt over het algemeen beschouwd als een zwaar geweldmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van AT's. Een AT treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Gelet op de kenmerken voor het optreden van AT's bij aanhoudingen buiten heterdaad zoals die in de Achtergrond, onder 1. zijn omschreven, is de werkwijze van arrestatieteams gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect om de aan te houden personen geen gelegenheid te bieden gebruik te maken van een vuurwapen.
De overrompelende werkwijze van een AT houdt veelal een ernstige inbreuk in op grondrechten van de betrokken burger; in verband daarmee is voor de inzet van een AT toestemming vereist van de hoofdofficier van justitie.
De overrompelende werkwijze van een AT kan, onder omstandigheden, ook gericht zijn tegen toevallige passanten. Met het oog op diens veiligheid immers dient die toevallige passant zo snel mogelijk buiten de directe gevarenzone te worden gebracht. Dat hierbij hardhandig wordt opgetreden, is niet altijd te voorkomen. Ook in een dergelijke situatie zal steeds sprake moeten zijn van een voor de passant zo gering mogelijke mate van geweld.
4.1. Het staat vast dat politieambtenaar X2 verzoeker heeft aangesproken en daarna uit de mogelijke vuurlinie heeft weggeduwd en hem heeft opgedragen plat op de grond te gaan liggen. Niet is komen vast te staan dat X2 hierbij grenzen heeft overschreden. Dat X2 verzoeker hierbij in de rug zou hebben geschopt, dan wel met een hard voorwerp op het achterhoofd zou hebben geslagen is niet aannemelijk. Nu vaststaat dat verzoeker de door X2 gegeven opdrachten terstond uitvoerde, moet worden aangenomen dat voor een dergelijk optreden geen enkele aanleiding bestond.
4.2. Ook staat vast dat, toen verzoeker eenmaal plat op de grond lag, X2 met kracht zijn knie in de rug van verzoeker heeft geplaatst. X2 deed dit om er voor te zorgen dat verzoeker zich niet zou kunnen oprichten zolang het gevaar van een schotenwisseling met de in te rekenen verdachte niet geheel was geweken.
Het is aannemelijk dat het - kennelijk imposante - postuur van verzoeker van invloed is geweest op de kracht waarmee X2 deze handeling heeft verricht. Echter ook ten aanzien van deze handeling is niet gebleken dat grenzen zijn overschreden.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
III Ten aanzien van het legitimeren
1. Ook klaagt verzoeker erover dat geen van de leden van het AT zich heeft gelegitimeerd.
2. De korpsbeheerder en de betrokken politieambtenaren X1 en X2 hebben te kennen gegeven dat X1, die bij deze actie de leiding had, zich na afloop van de actie tegenover verzoeker heeft gelegitimeerd.
3. Het staat vast dat politieambtenaar X1 zich, nadat de verdachte onder controle was gebracht, tot verzoeker heeft gewend en enige woorden tot hem heeft gericht. Hierbij is verzoeker onder meer opgedragen na het vertrek van de politieambtenaren nog enige tellen op de grond te blijven liggen. X1 stelt dat hij toen tevens zijn legitimatiebewijs heeft getoond.
Hoewel de verklaringen van verzoeker en van de betrokken ambtenaren op dit punt lijnrecht tegenover elkaar staan, is het aannemelijk dat X1 zich overeenkomstig de standaardprocedure toen heeft gelegitimeerd. Hierbij wordt opgemerkt dat verzoekers huisarts in zijn medisch rapport van 12 augustus 1999 heeft opgemerkt dat verzoeker zich van het voorval niet alles goed kan herinneren of dat niet alles tot verzoeker is doorgedrongen, omdat hij - zoals hij zelf stelt - overdonderd was door het gebeuren.
Afgezien van de plotselinge confrontatie met een niet-verdachte buitenstaander, is de aanhoudingsactie geheel probleemloos en standaardmatig verlopen. Gezien dit feit bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat de politieambtenaren op het punt van de legitimatie zouden zijn afgeweken van de te volgen standaardprocedure.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk
4. Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt.
Nadat de verdachte onder controle was, heeft politieambtenaar X1, die de leiding had bij de actie, zich bij X2 en verzoeker gevoegd. Verzoeker is op dat moment opgedragen na het vertrek van de politie nog enkele ogenblikken op zijn buik te blijven liggen. Politieambtenaar X1 heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij, verzoeker, zich met eventuele vragen en klachten tot de plaatselijke politie kon wenden. X1 heeft daarna mondeling de plaatselijke politie geïnformeerd.
Verzoeker heeft zich korte tijd later daadwerkelijk tot de plaatselijke politie gewend voor het indienen van een klacht over de manier waarop het AT zich jegens hem had gedragen. Daarbij is hem toen gebleken dat de plaatselijke politie niet op de hoogte was van het feit dat een passant betrokken was geraakt bij de aanhouding van Y. door het AT.
Hierboven is reeds opgemerkt dat het optreden van een AT is gebaseerd op verrassing en overrompeling. Het is volstrekt duidelijk dat deze werkwijze een diepe, wellicht zelfs onuitwisbare, indruk kan maken op onschuldige buitenstaanders die met deze werkwijze worden geconfronteerd. Het is in dat verband van groot belang dat de politie personen die buiten hun schuld worden betrokken bij een optreden van een AT een goede nazorg verleent.
Het is aannemelijk dat de psychische schade die verzoeker heeft opgelopen bij het geheel onverwacht en buiten zijn schuld betrokken raken bij de aanhoudingsactie van het AT in niet geringe mate het gevolg is van het ontbreken van nazorg door de politie.
Ambtenaar X1 heeft naar voren gebracht dat hij de plaatselijke politie mondeling op de hoogte heeft gebracht van het feit dat hij verzoeker had verwezen naar de plaatselijke politie. Kennelijk is deze informatieoverdracht onvoldoende geweest voor de plaatselijke politie om op adequate wijze te kunnen reageren op verzoekers eventuele vragen en/of klachten.
Op dit punt is de leiding van het AT tekort geschoten.
Een en ander geeft de Nationale ombudsman aanleiding voor het doen van een aanbeveling aan de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), is niet gegrond.
Aanbeveling
De Nationale ombudsman geeft de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord in overweging, het ertoe te leiden dat de leiding van een arrestatieteam, in het geval dat onschuldige buitenstaanders bij een actie betrokken zijn geraakt, wordt geïnstrueerd de betrokken burger te wijzen op zijn klachtrecht en op de instantie waartoe de burger zich kan wenden, en op adequate wijze zorg te dragen voor de noodzakelijke voorlichting aan die betreffende instantie omtrent de actie van het AT.
Onderzoek
Op 4 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Etten-Leur, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd enkele betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Breda over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekers gemachtigde gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De reactie van betrokken ambtenaar X1 gaf wel aanleiding het verslag aan te vullen. X1 reageerde mede namens zijn collega X2 op het verslag van bevindingen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 22 juni 1999 omstreeks 18.15 uur bevond een arrestatieteam (AT) van het regionale politiekorps Brabant-Noord zich in of nabij de Willem III-straat te Sint Willebrord in verband met een aldaar uit te voeren aanhouding van Y., zijnde een vuurwapengevaarlijke verdachte.
Juist toen het AT tot actie wilde overgegaan, sprak Y. verzoeker aan. Verzoeker bevond zich op dat moment tussen Y. en de met diens aanhouding belaste leden van het AT.
Omdat het gevaar bestond dat bij de aanhouding een schotenwisseling zou plaatsvinden, werd verzoeker voor zijn eigen veiligheid door een ander lid van het AT aangesproken en buiten de baan van de mogelijke schotenwisseling gehouden.
Direct daarop werd Y. overmeesterd en aangehouden.
Verzoeker is vervolgens losgelaten en heeft zijn weg vervolgd.
2.1. Op 23 juni 1999 heeft verzoeker een bezoek gebracht aan zijn huisarts. De huisarts heeft op een door het regionale politiekorps Midden en West Brabant verstrekt formulier de volgende medische informatie verstrekt:
"Uitwendig letsel: R. elleboog schaafwond
R. knie en onderbeen schrammen en schaafwond
(…)
Bijzondere mededelingen;
1. Veel last achterhoofd, is daar op gevallen en heeft er klappen op gehad. Alle bewegingen zeer beperkt en moeilijk. Pijnlijk bij onderzoek.
2. Fors psychotrauma tgv het gevoel zonder enige aanleiding in elkaar te zijn geslagen."
Op het formulier heeft de huisarts verder aangegeven:
dat sprake is van gering uitwendig bloedverlies,
dat er een vermoeden is van niet uitwendig waarneembaar letsel,
dat sprake is van psychische stoornissen en/of storingen van het bewustzijn en,
dat verwachte duur van arbeidsongeschikt twee weken is.
2.2. Op verzoek van verzoekers rechtsbijstandverzekeraar heeft de huisarts een rapportage van dit bezoek opgemaakt. Hierin deelde de huisarts onder meer het volgende mee:
"23/6/99 zag ik hem hiervoor de eerste keer. Hij had op dat moment nog veel hoofdpijn en pijn aan zijn been ten gevolge van de klappen en schoppen die hij gekregen zou hebben. Hij kon zich niet herinneren of hij bewusteloos was geweest. Hij kan zich niet alles goed herinneren van het gebeuren.
Bij mijn onderzoek vind ik dat achterhoofd en nek zeer gevoelig zijn bij palpatie, dat bewegen met het hoofd nou nog mogelijk is. Op de rechter elleboog zit een schaafwond en op de rechter knie, het onderbeen zijn schrammen en schaafwonden.
Ik heb hem toen naproxen en diazepam voorgeschreven. Verder heb ik hem geadviseerd naar slachtofferhulp te gaan.
Op 1/7/99 heb ik hem wederom gezien. Hij had het er nog steeds erg moeilijk mee, sliep slecht en had intussen wel contact opgenomen met slachtofferhulp. Bij onderzoek vond ik nog steeds een pijnlijke nek. Ik heb hem toen verwezen naar een fysiotherapeut en verder de pijnstillers opnieuw voorgeschreven met daarbij imovane voor 's avonds.
Op 9/7/99 was er het volgende contact. Het ging toen nog erg moeizaam, was de hele dag met niets anders bezig, kreeg geen gehoor bij de politie.
Ik heb hem toen verwezen naar de eerstelijns psycholoog."
3. Bij brief van 27 juni 1999 heeft verzoeker een klacht over het politieoptreden van 22 juni 1999 ingediend bij de hoofdofficier van justitie te Breda.
De hoofdofficier van justitie te Breda heeft de klacht doorgestuurd naar de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord.
In deze brief deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
"Op 22 juni 1999 bevond ik mij in de Willem II-straat (bedoeld is de Willem III-straat; N.o.) te Sint Willebrord, gemeente Rucphen. Aldaar was ik betrokken bij een aanhouding van een verdachte door een arrestatieteam. Tijdens de aanhouding van deze verdachte werd tegen mij door een lid van het arrestatieteam buitensporig geweld gebruikt, waardoor ik lichamelijk en psychisch letsel heb opgelopen. Voor behandeling van mijn lichamelijk letsel heb ik mij direct na voornoemd buitensporig geweld bij mijn huisarts (…) gemeld.
Nadrukkelijk wil ik hierbij toevoegen dat ik de verdachte, die werd aangehouden alleen maar van ziens ken, omdat hij bij mij in de straat woont. Het was een loutere toevalligheid dat ik met de aangehouden verdachte stond te praten op het parkeerpleintje van de Willem II-straat (bedoeld is wederom de Willem III-straat; N.o.) te Sint-Willebrord.
Ik heb door het buitensporig geweld dat tegen mij was gericht de volgende lichamelijke klachten gekregen: hoofdpijn, nek- en rugpijn, alsmede pijn over het gehele lichaam. Daarnaast is reeds door de huisarts geconstateerd dat ik een psychotrauma heb ten gevolge van het gebeuren.
Op 22 en 23 juni jl. heb ik geprobeerd bij de politie te Sint-Willebrord een klacht over het optreden van dit lid van het arrestatieteam in te dienen, doch de politie heeft geweigerd mijn klacht op te nemen. Eerst op 24 juni jl. is mijn klacht zeer summier op papier gezet door de politie van Sint Willebrord, waarbij mij is medegedeeld dat de klacht verder zou worden afgehandeld.
Daar ik helaas nog weinig vertrouwen heb in de politie, met name of mijn klacht wel in behandeling zal worden genomen, heb ik de vrijheid genomen mijn grieven eveneens onder uw aandacht te brengen, met het verzoek om een onderzoek te doen willen instellen naar het tegen mij gebruikte buitensporig geweld. Ik ben door dit buitensporige geweld arbeidsongeschikt en sta voorlopig onder behandeling van mijn huisarts en word begeleid door bureau Slachtofferhulp.
Ik claim materiële schade (kleding en horloge), alsmede letselschade zowel fysiek als psychisch."
4. Bij brief van 16 december 1999 gaf de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord de volgende beslissing op verzoekers klacht van 27 juni 1999:
"Omdat het arrestatieteam beheersmatig onder de politieregio Brabant-Noord valt, heeft de korpschef van de politieregio Brabant-Noord ter zake een onderzoek ingesteld en mij over de resultaten daarvan geïnformeerd. Verder heeft de hoofdofficier van justitie in het arrondissement Breda mij zijn oordeel bij brief van 26 oktober j.l. doen toekomen en heeft de klachtencommissie politiekorps Brabant-Noord mij bij brief van 22 november j.l. geadviseerd bij de afhandeling van deze klacht.
Het onderzoek is verricht door de inspecteur S. die heeft gesproken met de leider en een medewerker van het arrestatieteam. Uit veiligheidsoverwegingen worden de namen van deze medewerkers niet in rapportages opgenomen. Op 27 juli 1999 heeft de onderzoeker met U gesproken.
Uit het onderzoek blijkt het volgende.
Op 22 juni 1999 werd er door het Arrestatieteam Zuid, in opdracht van de officier van justitie, opgetreden in verband met de aanhouding van een verdachte. Bij deze aanhouding was U ongelukkigerwijs aanwezig en raakte daarbij betrokken.
Uit het rapport van de medewerkers van het arrestatieteam blijkt dat de aan te houden persoon op het moment van zijn aanhouding met U stond te praten. Zowel de aan te houden verdachte als U werden toen onder 'controle' genomen. Voor U betekende dat, dat U op de grond moest gaan liggen om zo uit de vuurlijn te komen. Een medewerker van het arrestatieteam heeft toen met kracht zijn rechterknie in uw rug gedrukt om er op die wijze voor te zorgen dat U op de grond bleef liggen. Nadat de aangehouden persoon was afgevoerd, heeft een van de medewerkers van het arrestatieteam zich gelegitimeerd en U de procedure uitgelegd. Verder heeft hij U voor klachten doorverwezen naar de plaatselijke politie.
In uw klachtschrijven stelt U lichamelijk en psychisch letsel door het optreden te hebben opgelopen, waarbij U opmerkt dat U het door de politie aangewende geweld als buitensporig hebt ervaren.
(…)
Advies klachtencommissie.
In haar advies aan mij onderscheidt de klachtencommissie twee aspecten t.w. het optreden van het arrestatieteam op zich en het ontbreken van opvang.
Over het optreden van het arrestatieteam stelt de klachtencommissie als volgt.
'...Het arrestatieteam heeft gehandeld overeenkomstig de gebruikelijke instructies, waarbij de veiligheid van alle betrokken personen (verdachte, omstanders, medewerkers arrestatieteam) voorop staat. Volgens die instructies was het noodzakelijk dat de heer V., die zich tussen de medewerkers van het arrestatieteam en de verdachte bevond, naar de grond werd gebracht.
Het arrestatieteam heeft dan ook rechtmatig geweld gebruikt jegens de heer V. en het onderzoek geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat het gebruikte geweld disproportioneel is geweest.
De commissie adviseert u dan ook dit onderdeel van de klacht ongegrond te verklaren.'
Over het ontbreken van opvang merkt de commissie het volgende op.
'...De commissie meent dat met name gelet op de voor een burger zeer uitzonderlijke en ingrijpende situatie, waar de heer V. geheel buiten zijn schuld en ongewild in betrokken is geraakt en waarvan omstanders getuige zijn geweest, het voor de hand had gelegen dat aan de heer V. adequate opvang was geboden, in ieder geval in de vorm van een gesprek en een nadere toelichting achteraf over de gang van zaken zoals die had plaatsgevonden. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt naar de mening van de commissie bij het onderzoeksteam danwel de plaatselijke politie.
Voor wat betreft dit onderdeel van de klacht adviseert de commissie de afdoening over te dragen aan de verantwoordelijke korpsbeheerder van de politie Midden- en West-Brabant.´
Conclusie.
Uit het rapport blijkt dat U ongewild betrokken bent geraakt bij een aanhouding door het arrestatieteam. Aangezien het arrestatieteam alleen wordt ingezet bij de aanhouding van verdachten, waarbij de veiligheid van politiefunctionarissen of andere personen in het geding kan zijn, is het team gedwongen om snel en adequaat op te treden. Duidelijk is dat een dergelijk optreden de nodige impact kan hebben voor personen die zo'n optreden moeten ondergaan. Het optreden van het arrestatieteam gebeurt in overleg en met toestemming van de officier van justitie. In die zin vinden er altijd zorgvuldige afwegingen plaats of een inzet van het arrestatieteam wel of niet noodzakelijk is. In deze zaak heeft die beoordeling ook plaatsgevonden en is gekozen voor een aanhouding door het arrestatieteam.
Uit het rapport blijkt niet dat de aanhouding anders dan volgens de gebruikelijke procedure heeft plaatsgevonden. Ik ben derhalve met de hoofdofficier van justitie en de klachtencommissie van oordeel dat het optreden van het arrestatieteam in deze kwestie rechtmatig is geweest. Ook blijkt uit het rapport nergens dat het optreden niet behoorlijk zou zijn geweest. Op dit punt acht ik de klacht ongegrond.
Wel ben ik met de hoofdofficier van justitie en de klachtencommissie van oordeel dat uw opvang na het optreden te wensen over heeft gelaten. De klachtencommissie adviseert mij dit punt neer te leggen bij de korpsbeheerder van de politieregio Midden- en West-Brabant omdat de commissie van oordeel is dat het onderzoeksteam danwel de plaatselijke politie hiervoor verantwoordelijk is. Als algemeen uitgangspunt kan ik mij in deze gedachte geheel vinden.
In deze kwestie echter heeft het arrestatieteam, althans het blijkt niet uit de stukken, nagelaten uw betrokkenheid bij het onderzoeksteam of de plaatselijke politie bekend te maken, waardoor de lokale politiefunctionarissen vanwege de onwetendheid deze zorgplicht geen vorm konden geven. Op dit punt acht ik hen derhalve niets te verwijten. Uit het onderzoek blijkt wel dat een dergelijk voorval nog nooit in procedurele zin bij het arrestatieteam is besproken of aan de orde is gesteld, omdat het zich tot nu toe niet heeft voorgedaan althans niet bij hun bekend is geworden. Dit heeft als gevolg gehad dat de leden van arrestatieteam er ook niet alert op waren dat een dergelijke omstandigheid zich voordeed. Dat blijkt ook o.a. uit het feit dat U wel uitleg is gegeven over de aanhoudingsprocedure en waar U eventueel een klacht moet indienen, maar niet is gezorgd voor nazorg. Ik acht dit punt van de klacht dan ook gegrond.
Het hoofd expertise, waaronder het arrestatieteam valt, heeft reeds aangegeven dat hij dit punt binnen het team aan de orde zal stellen en tevens zal bezien hoe dit ook in de procedure kan worden opgenomen. Ik zal de korpschef verzoeken er op toe te zien dat dit ook inderdaad gebeurt.
Alles overziend ben ik van oordeel dat uw klacht als deels gegrond dient te worden aangemerkt. Aan de ene kant vraag ik uw begrip voor het feit dat de politie soms geen keus heeft als het gaat om snel en adequaat optreden. Aan de andere kant begrijp ik ook heel goed dat het optreden van het arrestatieteam door U als traumatisch is ervaren. Voor het feit dat het politieoptreden niet heeft geleid tot nazorg, bied ik U dan ook mijn excuses aan. Voor het geval er toch nog behoefte van uw kant mocht zijn aan een gesprek met de plaatselijke politie, zal ik dit afhandelingsbericht doorsturen naar de korpschef van de politieregio Midden- en West-Brabant."
5. In reactie op de beslissing van de korpsbeheerder van 16 december 1999 verzocht verzoekers toenmalige gemachtigde de korpsbeheerder bij brief van 5 januari 2000 de rapportage op twee onderdelen te wijzigen. Reden hiervoor was dat anders dan in het rapport was gesteld, verzoeker als gevolg van het optreden van het AT wel was gewond geraakt aan zijn hoofd en omdat het rapport ten onrechte stelde dat (een van de leden van) het AT zich had gelegitimeerd.
6. In reactie hierop deelde de korpsbeheerder verzoekers gemachtigde bij brief van 14 januari 2000 onder meer het volgende mee:
"In uw brief verzoekt U in de afhandeling van de klacht van de heer V. alsnog op te nemen dat klager wel degelijk letsel aan zijn hoofd heeft opgelopen en dat de leden van het arrestatieteam zich niet hebben gelegitimeerd.
De korpschef heeft alsnog een aanvullend onderzoek ingesteld en mij over de resultaten daarvan geïnformeerd.
Ten aanzien van het legitimeren blijkt uit het onderzoek dat het arrestatieteam is opgetreden in de gebruikelijke kleding, namelijk een jack met aan de voor- en achterzijde het opschrift "arrestatieteam". Daarbij droegen de leden van het team een baret. Verder blijft de medewerker van het arrestatieteam bij zijn verklaring zoals hij die eerder heeft afgelegd, dat hij zich wel tegenover uw cliënt heeft gelegitimeerd. Ook stelt hij uw cliënt voor eventuele klachten of nadere informatie doorverwezen te hebben naar het onderzoekende team.
Over de verwonding aan het hoofd wordt gesteld dat door de leden van het arrestatieteam geen geweld is gebruikt waardoor een verwonding aan het hoofd zou kunnen zijn veroorzaakt. Klager is alleen door middel van een knie in de rug op de grond onder controle gehouden en verder is geen geweld aangewend.
Conclusie.
Formeel stelt artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie dat een ambtenaar zich met een legitimatiebewijs, dat aan hem is verstrekt, legitimeert:
a. bij het optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en
b. bij optreden in uniform, op verzoek daartoe (zie Achtergrond onder 3; N.o.).
Niet volstrekt duidelijk is of hier sprake is geweest van optreden in uniform. Als dit wel het geval wordt geacht, in ieder geval was duidelijk dat er sprake was van het optreden van politiefunctionarissen, zou legitimeren alleen op verzoek verplicht zijn. Omdat de politiefunctionaris van het arrestatieteam stelt, en ik heb geen enkele reden aan zijn verklaring te twijfelen, dat hij zich wel heeft gelegitimeerd, is in ieder geval aan een eventuele verplichting voldaan. Ik zal op dit punt dan ook niet terugkomen op mijn eerder hierover ingenomen standpunt.
Ten aanzien van het punt van het hoofdletsel stellen de medewerkers van het arrestatieteam dat er na hun optreden van geen hoofdletsel is gebleken en dat er ook geen enkele aanleiding is te veronderstellen dat er letsel aan het hoofd door hun optreden zou zijn bewerkstelligd.
Aangezien ik ook op dit punt geen reden heb te twijfelen aan de verklaring van de leden van het arrestatieteam zal ik ook op dit punt niet aan uw verzoek voldoen."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat - verkort - weergegeven onder Klacht.
2. Ter nadere onderbouwing van de klacht deelde verzoekers toenmalige gemachtigde bij brief van 2 februari 2000 onder meer nog het volgende mee:
"Tezamen met rechtsbijstandverzekeraar SRK en mijn persoon hebben wij getracht om het politierapport volledig te krijgen. Helaas is er een verschil van mening met de politie Brabant-Noord, met betrekking tot de volgende zaken:
1. De politie vindt dat zij zichzelf wel voldoende heeft gelegitimeerd, en
2. De politie vindt dat zij (verzoeker; N.o.) geen hoofdletsel heeft veroorzaakt.
Met betrekking tot de nazorg zijn zowel de politie Brabant-Noord als wij van mening dat de nazorg onvoldoende is geweest.
Ten aanzien van punt 1: blijft de heer V. bij zijn standpunt. Hij is van mening dat alleen het noemen van het woord "politie" en het dragen van een baret in combinatie met de snelheid van handelen, niet voldoende is om op dat moment direct te begrijpen dat hij betrokken was bij een arrestatie.
Ten aanzien van punt 2: vindt de heer V. het uitermate vreemd, dat en een getuige-verklaring en een schrijven van de huisarts, waaruit blijkt dat hij wel degelijk een hoofdletsel heeft verkregen, door de politie niet wordt erkend. Ondanks dat zij zelf aangeven dat er hardhandig is opgetreden in deze zaak."
3. Als bijlage bij de brief was gevoegd een verslag van een bezoek dat verzoeker op 29 juli 1999 aflegde aan zijn rechtsbijstandverzekeraar. Hierin werd onder meer het volgende opgetekend:
"Op 22 juni jl. zette de heer V. voor de sportschool te St Willebrord zijn fiets vast. Hij was voornemens te gaan sporten. Naast hem stond een man die hem vroeg of de chinees was geopend. Hierop antwoordde de heer V. dat dat niet het geval was en pakte zijn tas om de sportschool in te gaan. De andere man pakte zijn telefoon en ging bellen.
Op dat moment kwamen ongeveer 12 mannen met wapens van een arrestatieteam die de heer V. en de andere persoon staande hielden. De andere persoon werd geblinddoekt afgevoerd. De heer V. werd gedwongen om op zijn knieën te gaan zitten met zijn handen op de grond. Hieraan gaf de heer V. gehoor. Kennelijk ging het niet snel genoeg en de heer V. voelde een trap in zijn rug en een klap met een hard voorwerp tegen zijn hoofd.
De heer V. vroeg wat dit alles te betekenen had. Hierop antwoordde een lid van het arrestatieteam dat "Alles wat erom heen staat wordt gepakt". Bovendien werd gezegd "Jij mag dan wel een bodybuilder zijn maar dat maakt ons niet uit".
Twintig seconden moest de heer V. op de grond blijven zitten en daarna mocht hij gaan sporten. Toen de heer V. zich na deze twintig seconden omdraaide waren de mensen van het arrestatieteam verdwenen. Alleen de mensen van de sportschool stonden buiten te kijken wat er aan de hand was.
Letsel
Cliënt geeft aan bij het voorval zowel lichamelijke als psychische klachten te hebben opgelopen. De dag na het voorval is cliënt door zijn huisarts gezien. Deze constateerde onder meer schaafwonden, hoofdletsel en een fors psychotrauma.
De lichamelijke klachten bestaan uit hoofdpijnen, duizeligheid, rugpijn en vermoeidheid. Cliënt vermoedt dat deze klachten het gevolg zijn van de trap van het lid van het arrestatieteam in zijn rug en de klap op zijn achterhoofd met een hard voorwerp."
C. Standpunt korpsbeheerder
1. Bij de opening van het onderzoek op 7 april 2000 heeft Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord schriftelijk de volgende vragen voorgelegd:
"1) Kunt u een gedetailleerd verslag geven van de in deze zaak aan de orde zijnde aanhouding?
2a) Vond voorafgaand aan de aanhoudingsactie observatie van de verdachte plaats?
2b) Indien ja, kunt u aangeven waarom de aanhouding niet kon worden uitgesteld op het moment dat het aanhoudingsteam werd geconfronteerd met verzoeker?
2c) Was verzoeker op het moment van de aanhouding bekend bij de politie? Zo ja, heeft dat aspect op dat moment een rol gespeeld?
3) Waaruit bestond het tegen verzoeker gebruikte geweld?
4) Hebben leden van het arrestatieteam zich aan verzoeker bekendgemaakt? Zo ja, hoe is dat gegaan?"
2.1. Bij brief van 11 april 2000 deelde een medewerker van het stafbureau korpsleiding de Nationale ombudsman mee dat alle gestelde vragen werden beantwoord in het als bijlage meegezonden klachtdossier.
2.2. Als bijlage was onder meer bijgevoegd een brief van 22 november 1999 van de voorzitter van de regionale klachtencommissie aan de korpsbeheerder. Hierin deelde de voorzitter onder meer het volgende mee:
"De klachtencommissie onderscheidt twee aspecten in de klacht.
In de eerste plaats het door het arrestatieteam jegens de heer V., die toevalligerwijs stond te praten met een door het arrestatieteam op dat tijdstip aan te houden verdachte, aangewende geweld.
Het arrestatieteam heeft gehandeld overeenkomstig de gebruikelijke instructies, waarbij de veiligheid van alle betrokken personen (verdachte, omstanders, medewerkers arrestatieteam) voorop staat. Volgens die instructie was het noodzakelijk dat de heer V., die zich tussen de medewerkers van het arrestatieteam en de verdachte bevond, naar de grond werd gebracht.
Het arrestatieteam heeft dan ook rechtmatig geweld gebruikt jegens de heer V. en het onderzoek geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat het gebruikte geweld disproportioneel is geweest.
De commissie adviseert u dan ook dit onderdeel van de klacht ongegrond te verklaren.
Het tweede aspect betreft het ontbreken van opvang en verdere begeleiding voor de heer V. nadat de aanhouding van de verdachte was voltooid en het arrestatieteam was vertrokken.
De commissie meent dat met name gelet op de voor een burger zeer uitzonderlijke en ingrijpende situatie, waar de heer V. geheel buiten zijn schuld en ongewild in betrokken is geraakt en waarvan omstanders getuige zijn geweest, het voor de hand had gelegen dat aan de heer V. adequate opvang was geboden, in ieder geval in de vorm van een gesprek en een nadere toelichting achteraf over de gang van zaken die had plaatsgevonden.
De verantwoordelijkheid daarvoor ligt naar de mening van de commissie bij het onderzoeksteam danwel de plaatselijke politie.
Voor wat betreft dit onderdeel van de klacht adviseert de commissie de afdoening over te dragen aan de verantwoordelijke korpsbeheerder van de politie Midden-West-Brabant."
2.3. Als bijlage was verder bijgevoegd een rapportage van inspecteur S. van 9 augustus 1999. Hierin rapporteerde hij onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van bovengenoemde klacht heb ik, S., inspecteur van politie te 's-Hertogenbosch, een onderzoek ingesteld.
Op 27 juli 1999 had ik een gesprek met de heer V. op het politiebureau te Etten-Leur.
Daar heeft de heer V. zijn klacht nog eens mondeling toegelicht.
Hij vertelde dat hij door de later aangehouden verdachte, die hij alleen maar van gezicht kent, ter plaatse was aangesproken over het feit waarom het Chinees restaurant aldaar was gesloten, op dat moment werd hij geconfronteerd met het arrestatieteam. Hem werd gesommeerd om te gaan liggen. Hij was geheel overdonderd en wilde hier aan voldoen.
Het ging allemaal zo snel dat terwijl hij zich omdraaide om te gaan liggen hij een stoot in zijn rug kreeg waardoor hij met zijn armen op de grond kwam en daarbij schaafwonden opliep. Ook werd hierbij zijn horloge en zijn lederen jas beschadigd. Terwijl dit gebeurde werd er ook gezegd: "Je kunt wel bodybuilder zijn maar dat maakt mij niets uit", of woorden van gelijke strekking. De heer V. die op weg was naar de op hetzelfde pleintje gelegen sportschool was kennelijk als sporter duidelijk herkenbaar voor de man die hem in bedwang hield. Het feit dat dit zo gezegd werd heeft de heer V. zich erg aangetrokken en voelde zich hier mee geassocieerd met een crimineel. Nadat de verdachte werd afgevoerd werd de heer V. medegedeeld nadat hem nog naar zijn naam was gevraagd, dat hij nog twintig seconden moest blijven liggen en dat hij daarna zijn gang weer kon gaan.
Nadat het arrestatieteam was vertrokken bleef de heer V. ontredderd achter te midden van een groot aantal toeschouwers die inmiddels ter plaatse waren gekomen.
Omdat er zich verder niemand meer om hem bekommerde is de heer V. de sportschool binnen gegaan maar was niet meer in staat om zijn sport te beoefenen.
In de loop van de avond heeft hij contact opgenomen met zijn boekhouder over deze zaak, die hem adviseerde om contact op te nemen met de politie over de gang van zaken.
Telefonisch werd contact opgenomen met het bureau te Sint Willebrord maar hij werd doorgeschakeld met de meldkamer te Tilburg alwaar men hem adviseerde de volgende dag naar het bureau te Sint Willebrord te gaan.
Daarna is het gegaan zoals in zijn schrijven staat vermeld. Wel werd hem beloofd dat de volgende dag door de Officier van Justitie L. met hem contact zou worden opgenomen. Dat is tot op heden niet gebeurd. (Later bleek mij, S., dat de heer L. niet de Officier van Justitie is maar de teamchef van het team Sint Willebrord.)
Door de manier van afwerking van het voorval is het vertrouwen in de politie van de heer V. behoorlijk geschokt. Tijdens het gesprek was de heer V. een aantal keren behoorlijk emotioneel en moest er even gestopt worden. Hij heeft zich deze affaire behoorlijk aangetrokken en is tot op heden niet tot werken in staat geweest.
Voor wat betreft de afwerking van de door de heer V. geleden schade is deze zaak door hem in handen gegeven van zijn rechtsbijstand verzekering, de firma Aegon. Hier valt nog een reactie van te verwachten.
Op 9 augustus 1999 had ik nog een gesprek met de leider en de betrokken hoofdagent van het arrestatieteam. Zij bevestigden de gang van zaken zoals in hun rapporten is vermeld. Voor zover ik het kan beoordelen zijn er geen procedure fouten gemaakt en er is ook geen buiten proportioneel geweld gebruikt. De hoofdagent, die de heer V. onder bedwang heeft gehouden, ontkent dat hij uitlatingen in de richting van de heer V. heeft gedaan over zijn hoedanigheid als bodybuilder.
In mijn ogen verdient de afwerking van deze zaak geen schoonheidsprijs en had een gesprek met de heer V. direct na het voorval veel onheil kunnen voorkomen."
2.4.1. Verder was als bijlage bijgevoegd een rapportage van hoofdagent van politie X1. van 16 juli 1999. Hierin rapporteerde hij onder meer het volgende:
"Hierbij rapporteer ik, X1, hoofdagent van politie, ingedeeld bij het Interregionaal Arrestatieteam Zuid (…),: het volgende
Op dinsdag 22 juni 1999, omstreeks 18.15 uur was ik, als leider aktie, belast met en betrokken bij de aanhouding van:
Y (…)
Voornoemde Y werd door mij, X1 en X3, aangehouden op de Willem III-straat te St Willebrord.
Door collega X2 werd de persoon onder controle genomen welke op dat moment aan het praten was met verdachte Y. Deze persoon stond op dat moment namelijk tussen mij X1 en de verdachte Y in. Ik, X1, zag en hoorde dat X2 deze persoon aansprak en hem naar de grond begeleidde teneinde hem uit de vuurlijn te halen. Toen ik, X1, zag dat deze persoon uit de vuurlijn was tussen mij en de verdachte Y heb ik mijn dienstpistool getrokken en de verdachte Y onder schot genomen. Hierna heeft X3 de verdachte Y afgeboeid.
Het aanspreken en het naar de grond begeleiden van de persoon welke met verdachte Y stond te praten was noodzakelijk om deze persoon niet onnodig in gevaar te brengen. Deze handelingen waren ook conform het proportionaliteits- en subsidiariteitsprincipe. Door X2 zijn geen andere geweldshandelingen verricht als in zijn rapport vermeld.
NB Tijdens aanhoudingsacties door het Arrestatieteam worden mensen welke direct contact hebben met de verdachte die moet worden aangehouden ook altijd onder controle gebracht cq gehouden. Dit om hen en of andere omstanders niet in gevaar te brengen.
Hierna heb ik, X1, me aan de onbekende persoon gelegitimeerd en hem uitleg over de voornoemde procedure gegeven. Ik, X1, heb hem tevens voor mogelijke klachten verwezen naar de plaatselijke politie.
Door X2 zijn tijdens de aktie-evaluatie zijn bevindingen en handelingen gemeld en heeft hiervan in opdracht van mij X1 een rapport opgemaakt."
2.4.2. Ook was als bijlage bijgevoegd een rapportage van hoofdagent van politie X2 van 22 juni 1999. Hierin rapporteerde hij onder meer het volgende:
"Op dinsdag 22 juni 1999, omstreeks 18.15 uur, was ik X2, hoofdagent van politie, ingedeeld bij het Interregionaal Arrestatieteam Zuid (…), belast met de aanhouding van:
Y (…).
Ik rapporteur, liep op genoemde datum en tijdstip de Willem III straat te Sint Willebrord in teneinde genoemde verdachte aan te houden. Ik zag dat daar de verdachte met een voor mij, rapporteur, onbekende persoon vergezeld was. Ik zag dat beiden personen met elkaar stonden te praten.
Terwijl X1 en X3, zich bezig hielden met de aanhouding van genoemde verdachte heb ik, rapporteur, de persoon waarmee de verdachte vergezeld was onder controle genomen.
Ik, rapporteur X2, riep naar deze onbekende persoon dat hij op de grond moest gaan liggen. Ik riep dit om hem zo uit de vuurlijn te halen tussen X1 en verdachte Y. Ik riep dit twee maal naar hem. Ik, rapporteur X2, zag dat hij dit deed. Ik zag namelijk dat hij zich omdraaide met zijn rug naar mij toe en dat hij hierna ging liggen. Ik, rapporteur X2, heb vervolgens met mijn rechterknie, met kracht, in zijn rug gedrukt teneinde deze persoon onder controle te houden. Ik, rapporteur X2, vertelde aan deze persoon dat hij zijn handen in zijn nek moest leggen. Ik, rapporteur X2, zag dat hij dit deed. Ik, rapporteur X2, ben hierna gaan staan en heb mijn rechterknie van zijn rug afgehaald. Ik vertelde aan deze persoon dat hij zo moest bijven liggen.
Intussen hebben X1 en X3 de genoemde verdachte aangehouden en in een dienstvoertuig geplaatst. Vervolgens heeft X1 de persoon die op de grond lag en onder controle werd gehouden door mij, X2, verteld dat wij van de politie waren en zich als zodanig gelegitimeerd. Vervolgens heb ik, rapporteur X2, deze persoon verteld dat wij ook voor zijn veiligheid, personen in de buurt van een aan te houden verdachte, onder controle nemen. Tenslotte heb ik, rapporteur X2, deze persoon medegedeeld dat hij op mocht staan als wij weg waren."
3. Bij brief van 4 mei 2000 wees de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord erop dat met diens brief van 11 april 2000 en de bijlagen de door de Nationale ombudsman gestelde vragen 2a, b en c nog niet waren beantwoord.
4.1. Bij brief van 4 juli 2000 beantwoordde de klachtcoördinator van het regionale politiekorps Brabant-Noord alsnog de vragen 2a, b en c. In deze brief deelde hij het volgende mee:
"De vragen.
2a. Vond voorafgaand aan de aanhoudingsactie observatie van de verdachte plaats?
Antw.: Tot aan het moment van aanhouden heeft inderdaad observatie plaatsgevonden.
2b. Indien ja, kunt u aangeven waarom de aanhouding niet kon worden uitgesteld op het moment dat het aanhoudingsteam werd geconfronteerd met verzoeker?
Antw.: Het AT was verzocht om zo snel als mogelijk tot de aanhouding over te gaan. Verder had, gelet op de aanwezige informatie (bekend was dat de verdachte zich niet zonder meer zou laten aanhouden en niet zou schromen (vuurwapen)geweld te gebruiken) een aanhouding in de woning van de verdachte niet de voorkeur. Voorts was de autoprocedure tot op dat moment nog niet mogelijk gebleken. Dit was volgens het AT de eerste veilige mogelijkheid om tot aanhouding over te gaan. Het was nog maar de vraag of een dergelijke gelegenheid zich binnen afzienbare tijd nog een keer zou voordoen. Daarna werd besloten om toen in te grijpen.
2c. Was verzoeker op het moment van de aanhouding bekend bij de politie? Zo ja, heeft dat aspect op dat moment een rol gespeeld?
Antw.: Verzoeker was niet bekend bij de politie.
Ten aanzien van uw verzoek om een exemplaar van de van toepassing zijnde richtlijnen is contact opgenomen met het Politie Instituut Openbare orde en Gevaarsbeheersing. Daaruit bleek dat er geen sprake was van "richtlijnen" in de zin van in voorschriften vastgelegde bepalingen. Wel is er een standaardprocedure bij aanhoudingen op straat die op de AT-opleidingen wordt gedoceerd en die gevolgd dient te worden, tenzij er bijzondere redenen zijn om daarvan af te wijken. Ik verwijs U voor de inhoud naar bijgevoegde brief d.d. 26 juni 2000. In de onderhavige zaak is conform deze procedure opgetreden."
4.2. Als bijlage was bijgevoegd een brief van 26 juni 2000 van de heer L., docent bijzondere opleidingen bij het Politie Instituut Openbare orde en Gevaarsbeheersing. Hierin gaf hij de navolgende uiteenzetting over de standaardprocedure bij aanhoudingen op straat:
"Als docent bijzondere opleidingen ben ik verantwoordelijk voor de primaire en vervolg opleidingen van de aanhoudings- en ondersteuningseenheden (AOE). Daarnaast heb ik zitting in de opleidings- en procedurecommissie. In deze commissie, waarin alle arrestatieteams van Nederland vertegenwoordigd zijn, worden procedures getoetst aan praktijkervaringen en zonodig aangepast.
In antwoord op Uw vraag met betrekking tot een aanhouding van een verdachte op straat is het volgende van belang:
• Het moment en de wijze van aanhouding dient zodanig te gebeuren dat het risico voor omstanders, verbalisant en verdachte tot het minimum beperkt blijft.
• Op het moment van de aanhouding zal de verbalisant zich kenbaar maken als politieambtenaar (legitimatie meestal achteraf)
• Afhankelijk van de voorinformatie kan bij de aanhouding gebruik worden gemaakt van een getrokken vuurwapen dan wel kan er worden besloten tot een fysieke aanhouding. Hierbij wordt de verdachte met proportioneel geweld onder controle gebracht.
• In het geval dat er sprake is van omstanders worden deze op gepaste wijze onder controle gehouden.
• Dit laatste zal bij voorkeur plaatsvinden door middel van verbale opdrachten aan die omstanders.
• In het geval dat de verdachte in gezelschap is van een persoon en deze persoon een mogelijke bedreiging kan vormen tijdens of kort na de aanhouding kan besloten worden om ook deze persoon met gepaste fysieke drang onder controle te houden.
Gesteld kan worden dat de wijze van aanhouding steeds getoetst dient te worden op proportionaliteit en subsidiariteit. De sectiecommandant geeft voorafgaande aan de inzet, tijdens de briefing, aan welke procedure gevolgd dient te worden. Van de verbalisant wordt hierbij inzicht in de situatie verwacht. Hij zal uitsluitend van de aangegeven procedure afwijken als daar redenen voor aanwezig zijn."
5.1. Omdat van de zijde van de korpsbeheerder tot op dat moment wel een grote hoeveelheid informatie over het voorval was ontvangen, maar nog geen concreet afgerond standpunt over de klacht, vroeg een medewerker van de Nationale ombudsman een medewerker van de korpsbeheerder op 13 maart 2001 telefonisch alsnog om dat standpunt.
5.2. Bij brief van 13 maart 2001 deelde de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord mee zich, onverminderd, op het standpunt te stellen dat geen sprake was geweest van tegen verzoeker uitgeoefend buitensporig geweld door leden van het AT. Ook bleef de korpsbeheerder van mening dat het AT was opgetreden in de gebruikelijke kleding, waartoe behoort een jack met daarop op voor- en achterzijde de opdruk 'arrestatieteam' . Tenslotte deelde de korpsbeheerder mee dat in ieder geval één van de leden van het AT zich tegenover verzoeker had gelegitimeerd.
D. standpunt plaatsvervangend hoofdofficier van justitie
1. In reactie op de klacht van verzoeker verwees de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Breda bij brief van 9 mei 2000 naar een ambtsbericht van 25 oktober 1999 van de behandelend officier van justitie Z.
2. In het ambtsbericht deelde Z. onder meer het volgende mee:
"Op 22 juni j.l. is op straat in St. Willebrord door het arrestatieteam een aanhouding verricht van een als vuurwapengevaarlijk bekend staande verdachte. Het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak werd gedaan door een districtelijk samengesteld onderzoeksteam, geleid door officier van justitie N.
Ongelukkigerwijs werd de gearresteerde juist door een voorbijganger aangesproken. De voorbijganger, de heer V., is om die reden eveneens vastgepakt. De heer V., die aan alle opdrachten van het arrestatieteam gevolg heeft gegeven, werd adequaat maar helaas wel hardhandig naar de grond gewerkt. Deze werkwijze was noodzakelijk gelet op het gevaar dat bij arrestatie zou kunnen uitgaan van de crimineel. Tegen dit gevaar diende zowel de heer V. als andere omstanders te worden beschermd. Het arrestatieteam heeft vervolgens de gearresteerde afgevoerd en de heer V. bleef achter.
Kennelijk heeft het arrestatieteam geen informatie achtergelaten ten aanzien van instanties of personen tot wie de heer V. zich kon wenden voor opvang. De Officier van Justitie N. is eerst door het klaagschrift op de hoogte geraakt van de omstandigheid dat ook de heer V. bij de arrestatie betrokken was.
Op 23 juni 1999 heeft de heer V. bij de politie te Ruphen geklaagd over het optreden van het arrestatieteam. Hem zou zijn toegezegd dat iemand, mogelijk de Officier van Justitie of (de teamchef) L. contact met hem zou opnemen. Dit is helaas niet gebeurd. Wel is een formulier voor het verwerken van medische informatie op 24 juni 1999 aan de heer V. verstrekt.
Met S., inspecteur van politie te 's-Hertogenbosch, ben ik van mening dat er tijdens de arrestatie geen procedure-fouten zijn gemaakt. Evenmin is er sprake geweest van buiten proportioneel geweld. Het valt echter te betreuren dat de heer V. bij de arrestatie betrokken is geraakt. Het zou wenselijk zijn geweest als de heer V., zeker na zijn klacht op het politiebureau in Rucphen, kort na het voorval zou zijn toegelaten tot een gesprek met de teamchef, dan wel met een persoon die op de hoogte was van de omstandigheden rondom de arrestatie.
Uit de stukken blijkt mij niet dat het arrestatieteam het onderzoeksteam, dan wel de plaatselijke politie, op de hoogte heeft gebracht van de betrokkenheid van de heer V. bij de arrestatie. Gezien de omstandigheid dat een arrestatieteam voor burgers moeilijk benaderbaar is, lijkt deze terugkoppeling mij wenselijk, ook voordat er sprake is van een klacht."
e. verklaringen betrokken ambtenaren
1. Op 14 juni 2000 verklaarde ambtenaar X1, (toentertijd) hoofdagent van politie bij het regionale politiekorps Brabant-Noord, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, het volgende:
"Ik ben werkzaam bij het Interregionaal Arrestatieteam Zuid.
Op 22 juni 1999 had ik de leiding bij een aanhoudingsactie te Sint Willebrord.
Wij moesten die middag iemand aanhouden die werd verdacht van betrokkenheid bij een aantal zogenaamde ramkraken. Deze persoon stond bij ons bekend als bijzonder vuurwapengevaarlijk.
Deze persoon was, zoals wij dat noemen, scherp. Dat wil zeggen dat hij uitermate alert is op wat er in zijn omgeving gebeurt. Het gaat daarbij met name om aanwezigheid van politie in zijn omgeving. Zijn hele gedrag, ook in het verkeer, is er bij voortduring op gericht om eventuele nabijheid van de politie op te merken en om vervolgens daaraan te ontkomen.
Op 22 juni 1999 kregen wij het signaal van het met het observeren van deze verdachte belaste observatieteam dat hij zich in zijn auto vanuit zijn woonplaats Etten-Leur richting Sint Willebrord begaf.
In het centrum van Sint Willebrord parkeerde hij zijn auto op een parkeerplaats.
Nadat de verdachte was uitgestapt raakte hij voor een chinees restaurant in gesprek met een ons op dat moment onbekende persoon.
Vanwege de zojuist genoemde scherpte van de verdachte was het moment dat hij zijn auto had verlaten voor ons het ideale moment om over te gaan tot aanhouding. Het was ongelukkig dat juist op dat moment klager in beeld verscheen. Klager stond precies tussen ons en de verdachte in en hij bevond zich dus precies in de baan van een mogelijke schotenwisseling.
Het opschorten van de actie tot het moment dat klager en verdachte uiteen zouden gaan, bracht te veel risico mee. Ook hield ik rekening met de mogelijkheid dat verdachte tijdens het gesprek met klager onraad zou bespeuren en vervolgens klager in gijzeling zou nemen.
Voordat de vuurgevaarlijke verdachte kon worden overmeesterd, moest eerst klager in veiligheid worden gebracht.
Collega X2 heeft daarop klager uit de vuurlinie gebracht door hem vast te pakken en naar de grond te brengen. X2 heeft klager daarbij duidelijk gemaakt dat hij politieambtenaar is en dat klager voor zijn eigen veiligheid op de grond moest blijven liggen.
Op hetzelfde moment hebben ik en collega X3 de verdachte vastgepakt en geboeid.
Nadat de verdachte was geboeid, heb ik mij aan hem voorgesteld als leider van het team. Daarna heb ik mij naar klager en X2 begeven. Ik heb klager mijn legitimatiebewijs getoond en gezegd dat wij van de politie zijn en dat wij bezig waren met een aanhoudingsactie tegen de man die hem kort daarvoor had aangesproken.
Ik heb klager ook nog meegedeeld dat hij zich met eventuele klachten of problemen kon richten tot de plaatselijke politie.
Ik ben van mening dat tegen klager geen overmatig geweld is gebruikt. Daar was ook geen enkele reden voor. Klager was bij ons geheel onbekend en bij het onder controle brengen werkte hij geheel probleemloos en vrijwillig mee.
Naderhand heb ik de leiding van het team dat belast was met onderzoek tegen de verdachte, gemeld dat een onbekende buitenstaander betrokken was geraakt bij de aanhouding. Ook heb ik gemeld dat ik hem voor eventuele klachten en/of problemen had verwezen naar de politie te Sint Willebrord.
Ik betreur het dat kennelijk op dat punt, dus in de communicatie tussen de collega's in Bergen op Zoom en die in Sint Willebrord het een en ander is fout gelopen. Als die communicatie wel goed was gegaan, dan hadden klagers problemen waarschijnlijk al direct grotendeels door de collega's in Sint Willebrord kunnen worden opgelost."
2. Op 14 juni 2000 verklaarde ambtenaar X2, hoofdagent van politie bij het regionale politiekorps Brabant-Noord, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, het volgende
"Ik ben werkzaam bij het Interregionaal Arrestatieteam Zuid.
Ik kan mij de actie op 22 juni 1999 in Sint Willebrord herinneren.
Wij waren daar om een vuurwapengevaarlijke persoon aan te houden. Op het moment van de actie werden wij plotseling met een onbekende derde geconfronteerd. Mijn collega's X1, X3 en ik liepen op de beide mannen af. X1 en X3 concentreerden zich op de verdachte en ik concentreerde mij op de onbekende man. Dat was geen afspraak. Die verdeling was gewoon het gevolg van de volgorde waarin wij hen naderden. Omdat ik mij het dichtst bij de onbekende man bevond, concentreerde ik mij op hem.
Ik heb daarbij de gewone procedure gevolgd. Ik heb de man aangeroepen met de woorden 'Politie. Liggen', of woorden van gelijke strekking. Direct daarop heb ik de man achterwaarts geduwd. Vervolgens draaide hij zich om. Hierdoor kwam hij met zijn rug naar mij toe te staan. Daarna ging hij geheel vrijwillig op zijn buik op de grond liggen.
Vervolgens ben ik geknield naast hem gaan zitten. Het is goed mogelijk dat ik hem daarbij kort met een knie tegen de grond heb geduwd.
Op het moment dat je met een onbekende derde wordt geconfronteerd, weet je aanvankelijk natuurlijk niet wat je te wachten staat. Het kan een maat van de verdachte zijn. In het algemeen merk je echter al heel snel wat voor vlees je in de kuip hebt. Als je merkt dat je met een toevallig aanwezige buitenstaander te maken hebt, kun je natuurlijk al direct de benadering aanpassen.
Dat is ook in dit geval gebeurd. Ik constateerde direct dat ik te maken had met zo'n toevallige buitenstaander. Ik heb hem daarop meteen gezegd wat er aan de hand was. Ik heb hem ook nog gemeld dat als hij klachten had, of schade, dat hij dan achteraf contact kon opnemen met de politie.
Kort daarop voegde X1, die de leiding over de actie had, zich bij ons.
X1 heeft zich aan de man voorgesteld en de in zulke gevallen gebruikelijke informatie verstrekt.
Het is inderdaad zo dat toen wij klaar waren met de actie, ik de man heb opgedragen nog enige ogenblikken op zijn buik te blijven liggen. Dat doen wij om eventuele herkenning, ook van onze voertuigen, achteraf te bemoeilijken.
Ik weet absoluut zeker dat ik geen bovenmatig geweld heb aangewend tegen klager.
Wij evalueren iedere actie. Als ik bij een actie meer dan minimaal geweld heb aangewend, dan meld ik dat altijd in zo'n nabespreking. Daarvoor was hier geen enkele aanleiding.
Ik vind het bizar dat klager later met een flinke lijst verwondingen en schadeposten aan kwam zetten. Ik bestrijd dat deze verwondingen en schade het gevolg is van onze actie.
Er is geen geweld tegen de man gebruikt. Hij is direct zelf op de grond gaan liggen en toen hij op de grond lag, heeft hij niets ondernomen waarop ik met geweld zou kunnen hebben gereageerd.
Ik heb de man slechts twee maal aangeraakt. De eerste keer was dat toen ik hem uit de vuurlinie duwde. Hij is toen niet gevallen. En de tweede keer was dat direct nadat de man op zijn buik was gaan liggen. Ik heb toen kort mijn knie in zijn rug geplaatst, om te voorkomen dat de man weer zou opstaan. Nogmaals, dat was op het moment dat nog niet duidelijk was wat ik van de man had te verwachten."
F. aanvullende verklaring betrokken ambtenaar x1
1. Op 14 mei 2001 legde de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord de volgende vragen voor:
"1) Hoeveel politieambtenaren waren in totaal betrokken bij de actie gericht op de aanhouding van verdachte Y op 22 juni 1999 te Sint Willebrord?
2a) Is de actie van X1 en X3 jegens de verdachte op hetzelfde moment begonnen als de actie van X2 jegens verzoeker? Zo nee, wat was dan de volgorde?
2b) Is het juist dat de aanhouding van de verdachte vlot en zonder problemen is verlopen? Zo ja, hoeveel tijd (uitgedrukt in seconden) was ongeveer gemoeid met het onder controle brengen van de verdachte?
3) Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat sprake was van geweldsaanwending jegens verzoeker, op grond van welke bevoegdheid heeft deze dan plaatsgevonden?
4) Ervan uitgaande dat leden van een AT in koppels plegen te werken, waar bevond zich dan de "partner" van X2 op het moment dat hij zich over verzoeker bekommerde?
5) Zijn er, behalve verzoeker, nog andere buitenstaanders geweest die door leden van het AT buiten gevaar moesten worden gebracht? Zo ja, hoe is dat gebeurd?
6) Is (Zal) de door verzoeker gestelde schade aan zijn jas en horloge (worden) vergoed? Zo nee, waarom niet?"
2. In antwoord op de gestelde vragen verklaarde ambtenaar X1, inspecteur van politie op woensdag 13 juni 2001 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, het volgende:
"In aanvulling op mijn eerder afgelegde verklaring en ter beantwoording van de op 14 mei 2001 door de substituut-ombudsman gestelde vragen verklaar ik het volgende:
1) In totaal waren er circa 25 man bezig (geweest) met de voorbereiding en de uitvoering van deze aanhoudingsactie. Maar dan heb ik het over het gehele onderzoekstraject. De feitelijke aanhoudingsactie werd gedaan door drie AT-ers, te weten X1, X2 en X3.
2a) De volgorde was als volgt: Eerst heeft collega X2 zich om verzoeker bekommerd. Pas toen X2 verzoeker uit de denkbare vuurlinie had gebracht, heb ik mijn vuurwapen getrokken en hebben X3 en ik ons tot de aan te houden verdachte gewend.
2b) Afgezien van de onverwachte aanwezigheid van verzoeker, is de actie geheel probleemloos verlopen. Zoals gezegd, nadat X2 verzoeker in veiligheid had gebracht, hebben X3 en ik de verdachte aangehouden. Deze bood geen enkel verzet. Tussen het moment dat X2 verzoeker aansprak en uit de vuurlinie duwde, tot het moment dat wij de verdachte onder controle hadden, zat misschien vijf seconden. Nogmaals, de gehele actie verliep razendsnel en probleemloos.
3) Volgens mij kan ten aanzien van verzoeker niet worden gesproken van geweldsaanwending. In elk geval geen geweld in de zin van de Politiewet en de Ambtsinstructie. Verzoeker is voor zijn eigen veiligheid uit de vuurlinie geduwd en daarna heeft X2 verzoeker, eveneens voor zijn eigen veiligheid, gedurende enkele seconden op de grond gehouden.
4) Voor deze actie werd niet in koppels opgetreden. We waren voor deze aanhouding met drie man. X3 en ik traden samen op tegen de verdachte en X2 ontfermde zich solo over de plotselinge buitenstaander waarmee we werden geconfronteerd.
5) Nee. Alleen verzoeker.
6) Deze vraag dient m.i. door de korpsbeheerder te worden beantwoord."
3. In antwoord op vraag 6 verklaarde een medewerker van de korpsbeheerder op 25 juni 2001 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, dat de schadeclaim nog in behandeling was. Een geneeskundig medewerker van de door het regionale politiekorps Brabant-Noord ingeschakelde verzekeringsmaatschappij was op dat moment bezig met het beoordelen van de geneeskundige aspecten van de claim. Het door deze geneeskundige op te maken rapport zou vervolgens uitgangspunt vormen voor overleg tussen de verzekeringsmaatschappij en de raadsman van verzoeker.
G. Nadere informatie verzoeker
1. Bij brief van 5 september 2001 deelde verzoekers - nieuwe - gemachtigde onder meer nog mee dat verzoeker vooral door het ontbreken van nazorg van de zijde van de politie een ernstig trauma heeft opgelopen. Bij de brief waren gevoegd twee schriftelijke rapportages van de psycholoog bij wie verzoeker vanaf 10 augustus 1999 een - twintig sessies bevattende - psychologische behandeling heeft ondergaan.
2. Bij brief van 10 september 2001 deelde verzoekers gemachtigde mee dat verzoeker onverminderd vasthield aan zijn eerder ingenomen standpunt.
H. Nadere informatie ambtenaar x1
Na kennis te hebben genomen van het verslag van bevindingen, voegde ambtenaar X1 aan zijn eerder afgelegde verklaring toe dat hij als leider van de actie naderhand mondeling de plaatselijke politie op de hoogte had gesteld van het feit dat bij de aanhoudingsactie een onschuldige buitenstaander betrokken was geweest en dat hij deze persoon voor eventuele informatie, nazorg en/of klachten had verwezen naar de plaatselijke politie. X1 gaf verder aan het te betreuren dat vervolgens de nodige problemen waren ontstaan in de communicatie tussen verzoeker en de plaatselijke politie. X1 benadrukte echter met klem dat het ontstaan van deze problemen uitsluitend de plaatselijke politie kan worden aangerekend en niet (de leiding van) het AT.
Achtergrond
1. Jaarverslag Nationale ombudsman 1997:
De inzet van een arrestatieteam (AT) wordt algemeen beschouwd als een zwaar geweldsmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van AT's. Een AT treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Kenmerkend voor het optreden van AT's bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden er op is gericht de aan te houden vuurwapengevaarlijk geachte persoon of personen geen gelegenheid te bieden van zijn/hun vuurwapen(s) gebruik te maken.
De werkwijze van AT's is gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en wordt hun veelal een zak over het hoofd getrokken. De overrompelende werkwijze van een AT houdt veelal een ernstige inbreuk in op grondrechten van de betrokken burger(s) zoals het huisrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Een AT beschikt ten behoeve van een adequate uitoefening van zijn taak over afwijkende bewapening, uitrusting en kleding.
Voor de inzet van een AT is toestemming vereist van het openbaar ministerie.
2. Art. 8, lid 1 van de Politiewet 1993 luidt als volgt:
"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."