Verzoekers klagen over de lange duur van de behandeling van hun verzoek aan de Minister van Justitie van 12 november 1999 tot verlening van een beginseltoestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind.
Beoordeling
1. Verzoekers dienden bij het Ministerie van Justitie op 12 november 1999 een aanvraag in tot het verkrijgen van toestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind in hun gezin. Het doen van deze aanvraag is de eerste stap in de procedure die moet worden doorlopen om, mits toestemming is verkregen, een pleegkind in het gezin te kunnen opnemen en eventueel te adopteren. Verzoekers wendden zich op 19 maart 2001 via hun gemachtigde tot de Nationale ombudsman met een klacht over de lange behandelingsduur van hun aanvraag. Verzoekers is een beginseltoestemming verleend op 1 juni 2001, dat is ruim 18 maanden na de indiening van hun verzoek daartoe.
2. Naar aanleiding van een in 1995 ontvangen klacht over de lange behandelingsduur van een aanvraag zoals die van verzoekers, overwoog de Nationale ombudsman in rapport 96/447 (zie Achtergrond, onder 5.2.) onder meer dat één jaar was te beschouwen als een redelijke termijn voor het nemen van een beslissing. De Staatssecretaris van Justitie liet in reactie hierop, op 7 januari 1997, weten dat de termijn - na een overgangsperiode - in 2000 kon zijn bekort tot ongeveer veertien maanden, mits het jaarlijks aantal aanvragen nagenoeg gelijk zou blijven, en onder verwijzing naar het beperkte aanbod van kinderen als de kritische factor in het geheel.
3. Uit de door het Ministerie verstrekte cijfers blijkt dat het aantal aanvragen sedert 1995 (1545) sterk is toegenomen, tot 2428 in het jaar 2000. Het aantal buitenlandse kinderen dat in 1999 (het laatste jaar waarvan cijfers beschikbaar zijn) in een gezin in Nederland is opgenomen bedroeg 993.
Deze substantiële toename heeft tot gevolg dat meer personeel c.q. budgettaire middelen nodig zijn om de aanvragen te kunnen verwerken. Afgaande op de door het Ministerie verstrekte cijfers houdt het aanbod van voor opneming beschikbare kinderen geen gelijke tred met het jaarlijks toenemende aantal aanvragen van aspirant-ouders, zodat de wachttijden tot een kind kan worden opgenomen langer worden. Het Ministerie wees er in de in 1999 uitgegeven publieksfolder al op dat de wachttijd na aanmelding kan oplopen tot in totaal 3 tot 5 jaar.
4. Het Bureau VIA informeert betrokkenen er via een standaardbrief over - verzoekers hebben een dergelijke brief rond 21 december 1999 gehad - dat vanwege de wachtlijst ervoor is gekozen om de wachtperiode te spreiden over de gehele procedure, mede om zo het risico te voorkomen dat de beginseltoestemming, die drie jaar geldig is, zou verlopen. Ingevolge de wet kan een beginseltoestemming telkens voor een periode van 3 jaar worden verlengd, maar pas nadat de raad voor de kinderbescherming (opnieuw) een onderzoek heeft ingesteld.
Verzoekers wezen er via hun gemachtigde op dat het erom gaat dat de overheid er voor dient te zorgen dat burgers binnen een redelijke termijn worden geholpen. Eventuele budgettaire en/of organisatorische redenen - het Ministerie wees ter verklaring van de behandelingsduur ook op capaciteitstekorten binnen de eigen organisatie - doen daarbij volgens de gemachtigde niet ter zake.
5. In rapport 96/447 is onder meer overwogen dat de wetgever heeft bepaald dat een verleende beginseltoestemming geldt voor de duur van drie jaar, en dat daarmee een indicatie is gegeven voor de termijn gedurende welke in beginsel van de betrouwbaarheid van de betreffende gegevens mag worden uitgegaan. Blijkens de Memorie van Toelichting is de wetgever er ook van uitgegaan dat een termijn van drie jaar in beginsel toereikend moet zijn om de opneming van een kind te realiseren, gelet op de overweging met betrekking tot artikel 3 van de wet dat indien het aanbod van kinderen achterblijft bij de vraag, een verlengingsprocedure noodzakelijk kan zijn, in welk geval een verzoek tot verlenging met voorrang wordt behandeld.
Dit uitgangspunt vindt echter nog slechts in beperkte mate steun in de feiten en omstandigheden, die in het kader van het onderzoek naar voren zijn gekomen. Het ontbreekt ook aan enig vooruitzicht dat het aanbod van kinderen binnen afzienbare tijd zal kunnen voldoen aan de, naar redelijkerwijs mag worden verondersteld, groeiende vraag naar kinderen. Dit betekent - onvermijdelijk - dat de wachttijd steeds meer toeneemt en daarmee het risico dat, gelet op de aan het verlenen van een beginseltoestemming gestelde criteria zoals die met betrekking tot de leeftijd, een groeiend aantal gegadigden voor de opneming van een kind in hun mogelijkheden daartoe worden beperkt of zelfs, na verloop van tijd, in het geheel niet meer in aanmerking kunnen komen.
Het verkrijgen van een beginseltoestemming naar Nederlands recht betekent overigens niet zonder meer dat aan alle voorwaarden voor opneming van een buitenlands kind is voldaan; in het land van herkomst van een kind kunnen voorwaarden aan een opneming worden gesteld die kunnen afwijken van die voor het verlenen van een beginseltoestemming.
6. Gelet op de voorgaande overwegingen is onzeker of, en zo ja, voor hoe lang nog met de door het Ministerie gehanteerde spreiding van de wachttijd over de totale procedure wordt bereikt dat binnen 3 jaar nadat een beginseltoestemming is verleend in het algemeen een kind kan worden opgenomen. Het Ministerie is nadat de beginseltoestemming is afgegeven niet langer betrokken in de procedure, zodat de aspirant-ouders, via hun bemiddelaar, er zelf voor moeten zorgen dat binnen de gestelde termijn van de verkregen toestemming gebruik wordt gemaakt.
Wat er ook zij van het uitgangspunt dat het Ministerie uit een oogpunt van een zoveel mogelijk gelijke behandeling van aanvragers enerzijds en een doelmatig gebruik van de personele en budgettaire middelen anderzijds een spreiding van de wachttijd over de totale procedure voorstaat, dit uitgangspunt wordt wel begrensd door de wettelijke bepalingen, die inhouden dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de wettelijk voorgeschreven termijn of, bij het ontbreken van zo'n termijn, binnen een redelijke termijn.
Verzoekers en hun gemachtigde kunnen daarom worden gevolgd in hun standpunt dat de beslissing op hun aanvraag om een beginseltoestemming zo snel mogelijk, binnen de in een dergelijk geval nog redelijk te achten termijn had moeten zijn genomen. Zoals uit overweging 2. mag blijken, verschillen de Nationale ombudsman en de Staatssecretaris van Justitie ook niet essentieel in hun opvatting over hetgeen in dit verband onder een redelijke termijn dient te worden verstaan. In dit geval is die redelijke termijn overschreden.
De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk.
7. Wat betreft het argument van de Minister dat de beschikbare capaciteit aan mankracht en financiële middelen niet toereikend is om de nog steeds toenemende aantallen aanvragen om beginseltoestemming tijdig te kunnen behandelen wordt nog het volgende opgemerkt. Indien en voorzover het tekort aan personeel - de Minister wees in zijn reactie op diverse oorzaken - is te herleiden tot een tekort aan financiële middelen kan dit niet zonder meer worden opgevat als een rechtvaardiging. Het tekort aan personeel en financiële middelen was immers, gelet op de jaarlijkse toename van het aantal aanvragen en de redenen daarvan, voorzienbaar. Afgezien van de in de reactie van de Minister van Justitie op het Verslag van bevindingen aangekondigde extra middelen, van welke aankondiging de Nationale ombudsman met instemming kennis neemt, zijn eerdere budgettaire maatregelen om in het personeelstekort te voorzien gesteld noch gebleken. Het is niet aan de Nationale ombudsman om zich uit te spreken over de gemaakte keuzen met betrekking tot het gebruik van de middelen die ter beschikking staan. Wel dient hij in het geval dat een onderzoek is ingesteld naar een klacht die betrekking heeft op de gevolgen van die keuzen, over de onderzochte gedraging zijn oordeel te geven. Aan het oordeel in dit geval ligt onder meer de overweging ten grondslag dat een beperking van de financiële mogelijkheden van het bestuursorgaan op zich geen rechtvaardiging vormt om de burger een hem bij de wet toegekend recht te onthouden, in dit geval het recht op een beslissing op zijn aanvraag binnen een redelijke termijn.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 20 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de familie X te Delft, ingediend door mr. D.J. Maassen, advocaat en procureur te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Justitie.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van de Minister van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.
Verzoekers gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekers dienden op 12 november 1999 bij het Ministerie van Justitie een aanvraag in ter verkrijging van toestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind in hun gezin. Verzoeker was toen ruim 38 jaar oud. Het Ministerie bevestigde per brief aan verzoekster van 16 december 1999 de ontvangst van de aanvraag, en gaf daarbij onder meer de volgende toelichting:
“Op uw verzoek is van toepassing de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.
Voor nadere informatie omtrent deze wet verwijs ik u naar de eerder toegezonden brochure. Mocht deze niet (meer) in uw bezit zijn, dan kunt u deze opvragen via bovenstaand doorkiesnummer.
Ik verzoek u deze brochure nogmaals zorgvuldig door te lezen.
Aan de eventuele afgifte van een beginseltoestemming gaat een gezinsonderzoek vooraf, dat zal worden ingesteld door de vestiging van de raad voor de kinderbescherming in het arrondissement, dan wel hofressort waarin u woonachtig bent.
De datum van ontvangst van uw verzoek - op grond waarvan aan u het (…) B.K.A. registratienummer is toegekend - is bepalend voor de volgorde van onderzoek.
De duur van de wachttijd wordt voornamelijk bepaald door de omstandigheid dat een groot aantal verzoeken om beginseltoestemming, dat vóór het uwe is ingediend, nog verwerkt moet worden. Hierdoor moet u rekening houden met een wachttijd tot aan het gezinsonderzoek van ongeveer anderhalf jaar.
Momenteel wordt echter hard gewerkt om deze achterstand weg te werken.
Het verlenen van voorrang is niet mogelijk.”
3. Het Bureau Voorlichting interlandelijke adoptie (Bureau VIA) informeerde verzoekers door middel van een standaardbrief van 21 december 1999 over onder meer het volgende:
“Van het Ministerie van Justitie hebben wij bericht ontvangen van uw verzoek tot opneming van een adoptiekind uit het buitenland.
De eerstvolgende stap is het volgen van de voorlichting door Bureau VIA.
Uw verzoek is daarom bij ons geregistreerd.
In de brochure van het Ministerie van Justitie en van Bureau VIA, die wij u enige tijd geleden al hebben gestuurd, kunt u lezen hoe de adoptieprocedure verder verloopt.
We realiseren ons dat u zo snel mogelijk met de procedure verder wilt gaan en dat wachten vervelend kan zijn. Realiteit is echter dat er een wachtlijst is, doordat er minder kinderen voor adoptie naar Nederland komen, dan er aspirant adoptieouders zijn, die een kind in hun gezin willen opnemen.
Er is voor gekozen om de wachtperiode te spreiden over de gehele procedure. Wanneer u namelijk direct na aanmelding met de procedure verder zou gaan, valt de hele wachtperiode na het gezinsonderzoek. De beginseltoestemming, die drie jaar geldig is, zou dan verlopen.”
4. Het Bureau VIA informeerde verzoekers er op 5 juni 2000 over, dat zij konden deelnemen aan de verplichte voorlichtingsbijeenkomsten in de periode van november 2000 tot en met februari 2001. In augustus 2000 ontvingen verzoekers het rooster van de zes voorlichtingsbijeenkomsten en het handboek voor aspirant adoptieouders.
5. Verzoekers wendden zich per brief van 12 december 2000 tot het Ministerie van Justitie met het volgende:
“…Op 1 februari 2001 hebben wij de voorlichting van de VIA afgerond. Om verdere onnodige vertraging te voorkomen verzoeken wij u ervoor zorg te dragen dat direct daarop aansluitend (binnen 1 maand) het gezinsonderzoek plaatsvindt. Een bevestiging dienaangaande zien wij gaarne binnen 14 dagen na heden tegemoet.
Op 20 januari 2001 wordt (verzoeker; N.o.) 40 jaar. Dit heeft consequenties voor de leeftijd van ons adoptiekind. Daarin zien wij een extra reden om de procedure te versnellen…”
6. Het Ministerie van Justitie informeerde verzoekers per brief van 21 december 2000 als volgt:
“…Bij de behandeling van verzoeken om toestemming tot opneming ter adoptie van een buitenlands pleegkind wordt er zo veel mogelijk naar gestreefd om voor alle aspirant-adoptiefouders in het hele land ongeveer eenzelfde wacht- en proceduretijd te hanteren. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar leeftijd, motieven die ten grondslag liggen aan het verzoek of eventuele voorkeuren met betrekking tot een op te nemen kind.
Per kwartaal worden 34 groepen van aspirant-adoptiefouders voorgelicht door het Bureau V.I.A. Na afronding van de laatste groep, worden de gegevens van de aspirant-adoptiefouders ook kwartaalsgewijs doorgezonden aan de raad voor de kinderbescherming voor de instelling van het gezinsonderzoek.
Voor de verwerking van al deze echtparen heeft de raad in beginsel ook een termijn van 3 tot maximaal 6 maanden.
In uw situatie zullen de gegevens van de aspirant-adoptiefouders die in de periode medio november 2000 tot en met medio februari 2001 de verplichte algemene voorlichting ontvangen, begin maart 2001 worden doorgezonden aan de diverse raadsvestigingen…”
7. Verzoekers deelden het Ministerie van Justitie per aangetekend verzonden brief van 24 januari 2001 mee, dat:
“…wij de door u aangeven duur van een onderzoek door de raad van de kinderbescherming (3-6 maanden) te lang vinden.
Wij verzoeken u ervoor zorg te dragen dat het onderzoek uiterlijk binnen 12 weken is afgerond. U zou bijvoorbeeld een raad voor de kinderbescherming in een ander gebied kunnen vragen om het onderzoek te verrichten of anders ons voorrang te verlenen.
Ook verzoeken wij u direct na een positieve rapportage van de raad voor de kinderbescherming een beginseltoestemming af te geven.
In dit verband wijzen wij op toezeggingen van uw Ministerie aan de Nationale ombudsman die al een paar jaar geleden concludeerde dat de procedure te lang duurt en criteria stelde voor de voortgang daarvan (zie Achtergrond, onder 5.2.; N.o.). Kennelijk voldoet het Ministerie daar nog steeds niet aan.
Ook zien wij niet in waarom een verzoek tot gezinsonderzoek aan de raad voor de kinderbescherming, niet ruim voor 1 maart 2001 kan worden gedaan.
Bij gebreke van een voor ons aanvaardbare regeling zullen wij de ombudsman verzoeken deze zaak te onderzoeken. Daarbij zal tevens de gehele duur van de procedure aan bod komen...”
8. Het Ministerie van Justitie deelde verzoekers per brief van 5 maart 2001 het volgende mee:
“…In mijn brief aan u van 21 december 2000 heb ik uiteengezet op welke wijze de behandeling van verzoeken om toestemming tot opneming ter adoptie van een buitenlands kind plaatsvindt, op welke wijze de systematiek van voorlichting en gezinsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming is ingericht en welke tijd daarmee gemoeid is.
U meent dat de door mij aangegeven duur van het gezinsonderzoek te lang is en wenst dat het onderzoek binnen 12 weken is afgerond, hetzij door u bij een andere raadsvestiging in te delen, dan wel door u voorrang te verlenen.
Zoals ik u al aangaf in mijn brief, wordt er bij de behandeling van verzoeken om een beginseltoestemming naar gestreefd om voor alle aspirant-adoptiefouders in het hele land ongeveer een zelfde wacht-en proceduretijd te bereiken, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de aspirant-adoptiefouders op grond van hun leeftijden, de motieven die ten grondslag liggen aan hun verzoek of hun eventuele voorkeuren met betrekking tot een op te nemen kind.
Gezien het vorenstaande kan ik dan ook niet voldoen aan uw verzoek u voorrang te verlenen.
Voorts is het aan een regionale directie van de Raad voor de Kinderbescherming om het beleid te bepalen inzake de afhandeling van de gezinsonderzoeken. Mocht een raadsvestiging meer verzoeken te behandelen hebben, dan wel hulp nodig hebben bij de vlotte afhandeling ervan, dan is het aan de regionale directie om daarin een beslissing te nemen.
De omstandigheid dat de procedure, ondanks de toezegging aan de Nationale ombudsman, langere tijd in beslag neemt, is het gevolg van het feit dat het aantal aanvragen ter verkrijging van een beginseltoestemming de afgelopen periode substantieel is toegenomen.”
9. Het Ministerie van Justitie verleende verzoekers bij beschikking van 1 juni 2001 een beginseltoestemming tot opneming van een pleegkind in hun gezin.
B. Standpunt verzoekers
Het standpunt van verzoekers is weergegeven in de klachtsamenvatting onder Klacht.
De gemachtigde van verzoekers gaf in het verzoekschrift onder meer de volgende toelichting:
“De gehele procedure zal derhalve voor klagers tussen de 19 tot 22 maanden duren.
Naar aanleiding van de onderhavige rapportage van de Nationale ombudsman heeft het Ministerie toegezegd de procedure gedurende een overgangsperiode te zullen bekorten naar dertien maanden in het jaar 2000 (zie Achtergrond, onder 5.2.; N.o.). Het Ministerie is daarin niet geslaagd.
Volgens de (…) directeur van VIA, zal met de huidige beschikbare gelden de wachtlijst alleen maar toenemen. De directeur is bereid de Nationale ombudsman daarover desgevraagd nader te informeren.
Gezien de eerdere vaststelling van de Nationale ombudsman omtrent de maximale duur van de procedure alsmede de indeling daarvan en/of de eerdere toezegging van het Ministerie tot verbetering handelt het Ministerie van Justitie gezien het voorgaande onbehoorlijk jegens klagers.
Het Ministerie stelt dat de lange duur van de procedure wordt veroorzaakt door de toename van de aanvragen voor een beginseltoestemming. Klagers begrijpen hieruit dat er kennelijk onvoldoende capaciteit is om de aanvragen tijdig te behandelen. Dit kan echter niet aan klagers worden tegengeworpen. Het gaat er immers om, dat de burger binnen een redelijke termijn wordt geholpen. De overheid dient hiervoor zorg te dragen. Eventuele budgettaire en/of organisatorische redenen doen hierbij niet terzake. Bovendien was het Ministerie van Justitie al gewaarschuwd door de eerdere rapportage van de Nationale ombudsman. Een en ander geldt analoog voor mogelijke opstoppingen bij de raden voor de kinderbescherming.
Gezien het voorgaande is het verzoek van klagers om hun zaak thans in de versnelling te zetten en te verkorten niet onredelijk en is afwijzing daarvan door het Ministerie onder de gegeven omstandigheden onbehoorlijk. Het Ministerie is daarbij kennelijk niet bereid om naar oplossingen te zoeken.
Uit de brief van 5 maart 2001 van het Ministerie zou kunnen worden opgemaakt, dat wordt gevreesd voor een precedentwerking bij een eventuele voorrang van klagers. Een dergelijke precedentwerking is volgens het standpunt van de Nationale ombudsman - vide Jaarverslag ombudsman 1992 (zie Achtergrond, onder 5.1.; N.o.) - geen reden om in een individueel geval recht te doen, in casu tegemoet te komen aan de redelijke termijn.
Het verwijzen door het Ministerie naar de regionale directie van de raad voor de kinderbescherming ten aanzien van de afhandeling van het gezinsonderzoek dient eveneens als onbehoorlijk te worden gekwalificeerd.
Immers, niet alleen maken de raden voor de kinderbescherming en de centrale autoriteit deel uit van het Ministerie van Justitie, laatstgenoemde is tevens (eind)verantwoordelijk voor de voortgang van de procedure.
Ook is het gezien de brief van 21 december 1999 van VIA naar alle waarschijnlijkheid nog steeds beleid dat de wachtlijsten voor het krijgen van een kind worden gespreid over de gehele adoptieprocedure, waaronder de procedure ter verkrijging van een beginseltoestemming, hetgeen de Nationale ombudsman (in het onder Achtergrond, onder 5.2. opgenomen rapport; N.o.) als een onjuiste opvatting kwalificeerde. Het Ministerie handelt op dit punt derhalve eveneens onbehoorlijk jegens klagers.
Conclusie
Gezien het voorgaande handelt het Ministerie van Justitie jegens klagers onbehoorlijk.”
C. Standpunt Minister van Justitie
In reactie op de klacht en de in verband daarmee gestelde vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie in zijn brieven van 2 juli en 13 augustus 2001 het volgende mee.
1. met betrekking tot de aantallen verzoeken om een beginseltoestemming:
“Aantallen ontvangen verzoeken in:
- 1999: 2598 (als gepubliceerd in de brochure “statistische gegevens betreffende de opneming in gezinnen in Nederland van
buitenlandse adoptiekinderen in de jaren 1995 - 1999)
- 2000: 2428 (gebaseerd op de voorlopige inventarisatie)
- 2001: 1436 (betreffende de periode januari tot en met 11 juni 2001)
(…) Het vaststellen van het percentage aanvragen dat is ingetrokken of om andere redenen niet verder in behandeling is genomen vóór de voorlichting aan aspirant-adoptiefouders een aanvang neemt, is tot mijn spijt niet mogelijk, omdat het huidige administratiesysteem hiertoe geen andere mogelijkheid biedt dan het handmatig doornemen van ieder dossier afzonderlijk en het door middel van eveneens handmatige inventarisatie vaststellen van het door u opgevraagde aantal ingetrokken aanvragen.
Gezien het grote aantal ontvangen verzoeken is een dergelijke handmatige inventarisatie niet mogelijk zonder grote inzet van personeel.”
2. met betrekking tot de leeftijd van de aanvragers en het “inhaaleffect”:
“Over de gemiddelde leeftijd van aspirant-adoptiefouders die een verzoek om een beginseltoestemming indienen kan eveneens geen op onderzoek gebaseerd antwoord worden verstrekt. Wel is er een toename van het aantal verzoeken van aanvragers die in aanmerking komen voor de procedure volgens het Instrumentarium Bijzondere Omstandigheden (de zgn IBO-procedure ten behoeve van aspirant-adoptiefouders waarvan de oudste - of beiden - 42 of 43 jaar is op het moment van indienen van het adoptieverzoek) merkbaar.
(…) De door u genoemde reden van de toename van het aantal aanvragers in de jaren 1997 en volgende (de groei van het aantal aanvragers dat ouder is dan de gemiddelde leeftijd van de groep aanvragers als geheel; N.o.) kan een van de redenen zijn. Een andere reden kan zijn dat sinds de ratificatie door Nederland van het (Haags) Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van interlandelijke adoptie (in werking getreden op 1 oktober 1998) de mogelijkheid is geopend tot éénouderadoptie.
(…) Gezien het feit dat sinds 1997 het aantal ingediende verzoeken op hetzelfde - hoge - niveau blijft, beschouw ik voorshands deze toename als van blijvende aard.
(…) Er is overleg gaande om maatregelen te treffen teneinde de structurele groei van aanvragen naar behoren en tijdig te kunnen behandelen.”
3. met betrekking tot verzoekers opgave van de duur van het gezinsonderzoek:
“Voor de gemiddelde doorlooptijd per vestiging van de Raad voor de Kinderbescherming ten aanzien van het onderzoek met betrekking tot de opneming van buitenlandse en Nederlandse kinderen ter adoptie verwijs ik u naar de bijlage (zie Achtergrond, onder 7; N.o.).
De in deze bijlage genoemde doorlooptijden wijken af van de door (verzoekers; N.o.) bij hun klachtbrief gegeven termijnen. Bedacht moet worden dat daarbij sprake is van een momentopname, terwijl de in de bijlage bij mijn brief genoemde doorlooptijden op het gehele jaar 2000 betrekking hebben. Bovendien is niet duidelijk of in de door het echtpaar genoemde doorlooptijden al dan niet steeds de wachttijd voorafgaand aan het gezinsonderzoek is opgenomen. Voorts dienen de volgende opmerkingen te worden gemaakt. Het aantal aanvragen voor advies over het verzoek tot het verlenen van een beginseltoestemming voor adoptie is sinds 1997 sterk toegenomen. Zoals ik u in mijn brief van 2 juli reeds berichtte (zie hiervoor onder 2.; N.o.), ga ik er van uit, dat deze toename structureel van aard is. Daarmee heeft het voor de Raad effectief beschikbare personeel geen gelijke tred kunnen houden. De Raad moet veel nieuw personeel aantrekken, wat niet eenvoudig is. De instroom van nieuw personeel blijft achter. Voorts was de personeelsmobiliteit de afgelopen jaren hoog; nieuwe medewerkers moesten ook om die reden ingewerkt worden, hetgeen gezien het specifieke werk van de Raad geruime tijd in beslag neemt. De Raad heeft voorts een bovengemiddeld ziekteverzuim. Ziekteverzuim en personeelsmobiliteit verschillen per vestiging, hetgeen de verschillen tussen de vestigingen in het aantal afgeronde zaken en de doorlooptijden voor een deel kan verklaren.
Hierbij speelt ook mee, dat bij sommige vestigingen het aantal meldingen van zeer problematische verzorgings- en opvoedingssituaties van kinderen tijdelijk is gestegen, waardoor (tijdelijk) prioriteiten gesteld moesten worden, in die zin dat de onderzoeken met betrekking tot de verzoeken tot het verlenen van een beginseltoestemming voor adoptie van een buitenlands kind een lagere prioriteit hebben gekregen. Het vorenstaande maakt dat de doorlooptijd van deze onderzoeken soms langer is dan gewenst is.
Ik wijs u er daarbij op dat per 1 april 2001 “Normen 2000” in werking is getreden. Het betreft hier een ministerieel besluit, waarin de werkwijze van de Raad staat beschreven alsmede de termijnen, geldende voor de verschillende onderzoeken. Dit jaar gelden deze termijnen nog als richtsnoer, echter vanaf volgend jaar zullen deze termijnen als maatstaf gehanteerd gaan worden.
Hierover vindt thans overleg tussen de Raad en mijn Ministerie plaats.
Overdracht naar een andere vestiging van de Raad biedt geen tot weinig soelaas. De werklast en de werkdruk per vestiging bieden weinig tot geen ruimte om zaken van een andere vestiging over te nemen. Als er bij de categorie onderzoeken tot het verlenen van een beginseltoestemming voor adoptie ruimte voor onderzoek zou zijn binnen een vestiging, dan is vaak de wachtlijst van een andere categorie zaken aan het toenemen. Bovendien is de extra reistijd voor de desbetreffende raadsmedewerker in geval van overdracht van zaken inefficiënt.”
4. met betrekking tot de overdracht van aanvragen per kwartaal:
“Reden van de periodieke overdracht per kwartaal aan de Raad voor de Kinderbescherming is dat de Centrale Autoriteit Interlandelijke Adoptie de gegevens van aspirant-adoptiefouders die de verplichte algemene voorlichting bij Bureau VIA te Utrecht hebben afgerond, per kwartaal van Bureau VIA verstrekt krijgt.
(...)
Maandelijkse doorzending zou mijns inziens wel kunnen leiden tot een inzichtelijker werkplanning.
Informatie bij de Raad leerde mij dat deze geen tegenstander van een maandelijkse doorzending van aanvragen door mijn Ministerie is. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met de feitelijk inzetbare personeelscapaciteit bij de Raad, zoals ik u hiervoor (zie onder 3.; N.o.) berichtte.
(...)
Gezien de efficiëntie, planning en organisatie op het Ministerie is het niet wenselijk dat verzoeken om een gezinsonderzoek op een andere wijze dan per kwartaal naar de Raad voor de Kinderbescherming worden toegezonden, aangezien dit een grotere inzet van personeel zou kunnen betekenen.”
5. met betrekking tot de aantallen voor opneming beschikbare (pleeg)kinderen:
“Gegevens omtrent voor opname in een pleeggezin in Nederland beschikbare en feitelijk opgenomen kinderen berusten, voor zover dat Nederlandse kinderen betreft, bij de Raad voor de Kinderbescherming. Hoeveel buitenlandse kinderen voor opname in Nederland beschikbaar zijn, varieert per land van herkomst. Cijfers daaromtrent zijn niet bekend.
Het aantal feitelijk in een pleeggezin in Nederland opgenomen buitenlandse kinderen is in
1997: 666
1998: 825
1999: 993
2000: 1190 (definitieve gegevens nog niet beschikbaar).
(…)
Met betrekking tot het aantal in Nederland geboren kinderen die ter adoptie worden afgestaan, houdt de Raad geen aparte registratie bij. Exacte aantallen zijn dan ook niet te noemen. Wel is bekend dat het aantal ter adoptie afgestane in Nederland geboren kinderen al geruime tijd rond de veertig per jaar schommelt.
De procedure rond afstand en adoptie van in Nederland geboren kinderen is de volgende.
Na de geboorte van een kind, van wie de moeder afstand wenst te doen, vraagt de Raad een voorlopige maatregel aan de rechter, te weten de voorlopige voogdij, die meestal wordt uitgevoerd door een voogdij-instelling. Vervolgens verzoekt de Raad de voogdij op te dragen aan deze voogdij-instelling. Deze plaatst het kind voor korte tijd in een “neutraal” gezin en daarna in een adoptiegezin, waarna de voogdij overgaat naar de adoptie-ouders. Dit resulteert meestal in de adoptie van het kind door de adoptie-ouders.
Aangezien niet iedere geregistreerde voorlopige voogdij betrekking heeft op een voor adoptie beschikbaar gekomen baby, en bovendien niet iedere voorlopige voogdij voor een afstandsbaby in een adoptie uitloopt ( de moeder kan nog terugkomen op haar aanvankelijk gegeven afstandsverklaring), is op grond van het aantal gegeven voorlopige voogdijbeschikkingen het aantal in Nederland geboren voor adoptie beschikbaar gekomen kinderen niet te achterhalen.
In het jaar 2000 heeft de Raad voor de Kinderbescherming in aanvulling op het gezinsonderzoek met betrekking tot de geschiktheid voor het verzorgen en opvoeden van een buitenlands adoptiekind in totaal 52 onderzoeken afgerond met betrekking tot de geschiktheid voor de opneming van een Nederlands kind. Dit getal geeft slechts een indicatie betreffende het aantal aspirant-adoptiefouders dat belangstelling heeft voor de opneming van een in Nederland geboren kind. In hoeveel gevallen in het desbetreffende `gezin ook daadwerkelijk een dergelijk kind kan worden geplaatst is niet bekend.
De Raad ontwikkelt thans een nieuw registratiesysteem, waardoor de door u gestelde vragen in de toekomst beter kunnen worden beantwoord.
(…) naar aanleiding van de klacht van (verzoekers; N.o.) over de lange duur van de behandeling van hun verzoek tot het verlenen van een beginseltoestemming tot opneming van een buitenlands kind, deelde ik u reeds mee dat overleg gaande is teneinde maatregelen te treffen om de structurele groei van de aanvragen tot het verlenen van een beginseltoestemming het hoofd te kunnen bieden. (Sinds 1997 is; N.o.) het aantal verzoeken tot het verlenen van een beginseltoestemming voor interlandelijke adoptie sterk toegenomen. Deze toename heeft er toe geleid, dat aan de aan u bij brieven van 7 januari 1997 en 14 maart 1997 (betreffende de aanbeveling in rapport 96/447; zie Achtergrond, onder 5.2.; N.o.) gedane toezegging, dat de duur van de procedure tot afgifte van een beginseltoestemming zou worden bekort tot een periode van circa veertien maanden, geen gevolg kon worden gegeven. Bij brief van 22 juni 1999 (…) heb ik u gemotiveerd bericht, dat de toegezegde verkorting van de proceduretijd niet zou worden gehaald. Sinds die tijd heeft de stijgende lijn met betrekking tot het aantal verzoeken zich voortgezet. Een en ander heeft erin geresulteerd, dat de proceduretijd intussen weer is toegenomen.
In overleg tussen de “ketenpartners” Bureau VIA, de Raad voor de Kinderbescherming en mijn Ministerie wordt gezocht naar een oplossing om de proceduretijd op zo kort mogelijke tijd weer terug te dringen. Ik zal u van de uitkomsten van dit overleg uiteraard op de hoogte houden.”
D. REACTIE MINISTER VAN JUSTitie
In reactie op het verslag van bevindingen deelde het Ministerie van Justitie onder meer mee, dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal onlangs heeft ingestemd met een uitgave van f 500.000 ten behoeve van extra activiteiten. Deze maatregel zal echter pas op termijn effect kunnen sorteren, nadat er personeel is geworven en opgeleid en volledig inzetbaar is.
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht (wet van 4 juni 1992, Stb. 315; Awb)
Artikel 4:13
“1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift gegeven termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 heeft gedaan.”
Artikel 4:14
“Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.”
2. Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wet van 8 december 1988, Stb. 566).
Artikel 3
“1. De beginseltoestemming geldt voor een periode van drie jaren en kan telkens voor een periode van drie jaren worden verlengd. De periode waarvoor zij wordt verleend of verlengd, overschrijdt evenwel niet het tijdstip waarop een van de aspirant-adoptiefouders de leeftijd van zesenveertig jaren zal hebben bereikt.
2. Een beginseltoestemming betreft slechts de opneming van één buitenlands kind, tenzij Onze Minister in verband met bijzondere omstandigheden toestemming verleent tot opneming van meer dan één kind.”
Artikel 5
“1. Behoudens het geval bedoeld in het vijfde lid, onder b., tweede volzin, beslist Onze Minister op het verzoek tot verlening van een beginseltoestemming of tot verlenging van de geldigheidsduur ervan eerst nadat de raad voor de kinderbescherming een onderzoek heeft ingesteld naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind.
2. Ter voorbereiding van het in het eerste lid bedoelde onderzoek ontvangen de aspirant-adoptiefouders, indien het de opneming van een eerste buitenlands kind betreft, algemene voorlichting omtrent de opneming en de adoptie van buitenlandse kinderen, welke voorlichting onder toezicht van Onze Minister zal worden verstrekt.
3. (…)
4. (…)
5. Onze Minister beslist afwijzend op een verzoek tot verlening van een beginseltoestemming:
a. (…):
b. indien een der aspirant-adoptiefouders op het tijdstip van de indiening van het verzoek de leeftijd van tweeënveertig jaren heeft bereikt, tenzij bijzondere omstandigheden inwilliging van het verzoek naar zijn oordeel wenselijk maken. Op bijzondere omstandigheden kan geen beroep worden gedaan indien beide aspirant-adoptiefouders op het tijdstip van de indiening van het verzoek de leeftijd van vierenveertig jaren hebben bereikt.
6. Onze Minister beslist afwijzend op een verzoek tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een beginseltoestemming indien te verwachten is dat op het tijdstip waarop een buitenlands kind zou kunnen worden opgenomen, het verschil in leeftijd tussen een der aspirant-adoptiefouders en het buitenlandse kind meer dan veertig jaren bedraagt, tenzij bijzondere omstandigheden inwilliging van het verzoek naar zijn oordeel wenselijk maken.
7. Onze Minister kan met het oog op het vereiste dat het leeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouders en buitenlands kind de veertig jaren niet te boven gaat, een voorwaarde stellen met betrekking tot de leeftijd van het buitenlandse kind.
8. (…)”
3. Memorie van Toelichting bij de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986 - 1987, 20 046, nr.3)
In de Memorie van Toelichting op het ontwerp van Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie is onder II. ARTIKELEN, Hoofdstuk 2, de beginseltoestemming, met betrekking tot artikel 3 het volgende opgenomen:
“…In overeenstemming met het desbetreffende advies van de werkgroep-Boeke, dat werd overgenomen in de nota, zal de beginseltoestemming van beperkte duur zijn. In de nota werd een geldigheidsduur van drie jaar voorgesteld, welke tijdsduur in artikel 3, eerste lid, van het wetsontwerp is vastgelegd. (…). In verband met de mogelijkheid dat het aanbod van pleegkinderen achterblijft bij de vraag, kan een verlengingsprocedure noodzakelijk zijn. Een verzoek tot verlenging zal echter met voorrang worden behandeld…”
4. Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie 2000 (Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 10 november 2000, Stcrt. 234).
Artikel 3 Verlening van toestemming tot opneming van een buitenlands kind, indien is te verwachten dat op het mogelijke tijdstip van opneming van een buitenlands kind het leeftijdsverschil tussen een of beide aspirant-adoptiefouders en het kind meer dan veertig jaren bedraagt (artikel 5, zesde en zevende lid, van de wet)
“1. In geval van opneming van een buitenlands kind in een gezin van aspirant-adoptiefouders, waarin eigen kinderen, Nederlandse pleegkinderen dan wel uit het buitenland geadopteerd kinderen verblijven, kan, indien dat buitenlandse kind in verband met de leeftijdsopbouw van het gezin jonger zal zijn dan de reeds in het gezin verblijvende kinderen, een overschrijding van het leeftijdsverschil van ten hoogste veertig jaren tussen een van de aspirant-adoptiefouders en het buitenlandse kind worden toegestaan met ten hoogste twee jaren, met dien verstande dat het verschil in leeftijd tussen dat kind en het jongste kind in het gezin in beginsel niet meer dan twee jaren mag bedragen.
2. Het leeftijdsverschil van ten hoogste veertig jaren tussen een van de aspirant-adoptiefouders en het buitenlandse kind mag met meer dan twee jaren worden overschreden bij opneming van een buitenlands kind, in ieder geval indien:
a. er sprake is van een buitenlands kind in de leeftijd vanaf twee jaar, dat kan worden opgenomen door aspirant-adoptiefouders van wie een of beiden ouder zijn dan tweeënveertig jaar;
b. het betreft een jongere broer of zus van een reeds ter adoptie opgenomen buitenlands kind;
c. het betreft de gezamenlijke opneming van twee of meer buitenlandse kinderen uit een familie tussen wie onderling een groot leeftijdsverschil bestaat en de overschrijding een of meer kinderen betreft;
d. er sprake is van een moeilijk plaatsbaar buitenlands kind vanwege een, in beginsel door middel van bescheiden aangetoonde lichamelijke handicap, een manifeste gedragsstoornis, een meer dan normale achterstand in lichamelijke en/of geestelijke ontwikkeling, of een directe noodzaak tot medische behandeling, die niet of bezwaarlijk in het land van herkomst kan plaats vinden.
3. In alle gevallen dient uit specifiek daarop gericht onderzoek door de raad voor de kinderbescherming te blijken dat de aspirant-adoptiefouders geschikt zijn tot de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind als bedoeld in het tweede lid, a. tot en met d. en dat risicofactoren redelijkerwijs uitgesloten worden geacht.”
5. Nationale ombudsman
5.1. Jaarverslag Nationale ombudsman 1992 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 050, nrs. 1-2), blz. 274
Naar aanleiding van een klacht over de beslissing van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen om in het geval van verzoeker geen toepassing te geven aan de billijkheidsbepaling van artikel I-A8 van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RPBO) is rapport 92/354 uitgebracht. Naar aanleiding van de reactie van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 30 oktober 1992 met betrekking tot de in het rapport opgenomen aanbeveling overwoog de Nationale ombudsman onder meer:
“De billijkheidsbepaling zoals deze in het RPBO en in andere wettelijke regelingen is opgenomen, strekt ertoe om in een individueel geval te ontkomen aan onverdedigbare hardheid. Dit betekent dat steeds de bijzondere omstandigheden van het geval centraal moeten staan. Een mogelijke precedentwerking van toepassing van de hardheidsclausule in een bepaald geval kan in beginsel niet een toereikend argument zijn om die toepassing achterwege te laten, en de betreffende hardheid te laten voortbestaan. In zo'n geval zal eventueel de desbetreffende wetgever zich moeten beraden met het oog op toekomstige gevallen. Intussen zal echter in het individuele geval moeten worden beslist op grond van overwegingen die recht doen aan dat specifieke geval.”
5.2. Jaarverslag Nationale ombudsman 1996 (Tweede Kamer, vergaderjaar
1996-1997, 25 275, nrs. 1-2), blz. 246 en volgende.
Naar aanleiding van een in 1995 ontvangen klacht over de lange duur van de behandeling van een verzoek om beginseltoestemming is rapport 96/447 uitgebracht. De Nationale ombudsman overwoog in dit rapport onder meer dat één jaar was te beschouwen als een redelijke termijn voor het nemen van een beslissing op een verzoek om beginseltoestemming: de administratieve activiteiten in verband met een beginseltoestemming kunnen zijn voltooid binnen acht weken, voor de voorlichtingsfase is een termijn van acht maanden redelijk en de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming kan, mits aansluitend op de laatste voorlichtingsbijeenkomst wordt begonnen, binnen acht weken worden uitgebracht.
Naar aanleiding van het argument van de Staatssecretaris, dat als snel op de aanvraag wordt beslist, de gegevens waarop de beginseltoestemming wordt gebaseerd aan actualiteit kunnen verliezen, aangezien in de praktijk zich pas lang na de aanmelding zich de mogelijkheid voordoet tot opneming van een adoptiekind, overwoog de Nationale ombudsman dat de wetgever heeft bepaald dat een verleende beginseltoestemming geldt voor de duur van drie jaar, en dat daarmee een indicatie was gegeven over de termijn gedurende welke in beginsel van de betrouwbaarheid van de betreffende gegevens mag worden uitgegaan.
Naar aanleiding van de aan het rapport verbonden aanbeveling van de Nationale ombudsman om de procedure zodanig in te richten dat deze wordt bekort tot een redelijke termijn van één jaar, deelde de Staatssecretaris van Justitie op 7 januari 1997 onder meer mee, dat naar het oordeel van de Raad voor de Kinderbescherming om kwalitatieve redenen voor het gezinsonderzoek een periode van twaalf tot dertien weken nodig is en dat met het Bureau VIA en de Raad voor de Kinderbescherming was overeengekomen, dat na het aanloopjaar 1997 gedurende een overgangsperiode de bestaande achterstanden in 2000 zullen zijn ingelopen, zodat de procedure zal zijn bekort tot ongeveer veertien maanden. De Staatssecretaris wees in dit verband op het volgende:
“Hierbij zij aangetekend dat de effectuering van die aanpak overigens niet in alle gevallen tot de snellere opneming van een buitenlands pleegkind zal leiden. Een kritische factor blijft het beperkte aanbod van kinderen. Voorts wordt erop gewezen dat bij de berekeningen ervan is uitgegaan dat het jaarlijks aantal nieuwe aanvragen om een beginseltoestemming nagenoeg gelijk blijft. Het laatste jaar (1996; N.o.) gaf een stijging te zien. Het valt echter nog niet vast te stellen of deze incidenteel is dan wel een nieuwe trend inluidt.”
In zijn reactie aan de Staatssecretaris van Justitie overwoog de Nationale ombudsman onder meer nog eens, dat het bij een tijdige planning en - zoals de Raad voor de Kinderbescherming zelf ook had geopperd - een begin van het onderzoek aansluitend op de laatste voorlichtingsbijeenkomst, mogelijk moest zijn het gezinsonderzoek binnen acht weken af te ronden. Ten aanzien van de overgangsperiode tot het jaar 2000 merkte de Nationale ombudsman het volgende op:
“Een punt van andere orde betreft de gevolgen van een tijdelijke toename van het aantal aspirant-ouders die - wanneer het aanbod van kinderen gelijk blijft - door het “inhaaleffect” wordt veroorzaakt. Deze gevolgen zijn echter niet voor alle ouders gelijk. Het valt te verwachten dat degenen die opteren voor een baby van maximaal twee jaar tijdelijk wat langer zullen moeten wachten.
Uiteindelijk kan dit echter Justitie niet worden verweten, gezien het kennelijk al bestaande krappe aanbod van kinderen in deze categorie en de daarmee gepaard gaande wachttijden bij de bemiddelende instanties.
Anders ligt het echter voor de categorie aspirant-ouders die de voorkeur geven aan een zogenoemd moeilijk plaatsbaar kind, of die vanwege hun leeftijd in feite geen andere keuze hebben dan die voor een dergelijk kind; de situatie van de familie R. (in rapport 96/447) is daarvan een goed voorbeeld. Voor deze ouders betekent de overgangsperiode van drie jaar dat zij gedurende deze tijd langer moeten wachten op de mogelijkheid tot opneming van een kind dan in feite nodig is. Er is immers een groot aanbod van “moeilijk plaatsbare kinderen”. Het is in het belang van zowel die kinderen als van de betrokken aspirant-ouders dat de termijn van deze categorie zo snel mogelijk wordt verkort.”
6. “Statistische gegevens betreffende de opneming in gezinnen in Nederland van buitenlandse adoptiekinderen in de jaren 1995 - 1999”, een uitgave van het Ministerie van Justitie
Blijkens het overzicht vertoont het aantal ingediende, c.q. ingewilligde verzoeken ter verkrijging van beginseltoestemming een jaarlijks stijgende lijn. Het aantal verzoeken betrof in 1995: 1545, in 1998: 1989 en 1999: 2587. In 1995 werden 804 toestemmingen verstrekt, in 1998: 1218 en in 1999: 1384. Het overgrote deel van de aanvragen (in 1999: 2116) en verleende toestemmingen (in 1999: 990) betreft die voor een eerste kind.
Van de 993 in 1999 in een gezin in Nederland opgenomen kinderen waren er 508 afkomstig uit Azië (waarvan 271 uit China) en 374 uit Amerika (waarvan 196 uit Colombia.) Van deze 993 kinderen waren er 401 in de leeftijdscategorie 0 tot 1 jaar en 252 in de categorie 1 tot 2 jaar, 50 kinderen waren 5 jaar of ouder.
7. Gemiddelde doorlooptijd bij opname van buitenlandse kinderen
De Staatssecretaris van Justitie voegde bij zijn brief van 2 juli 2001 (zie Bevindingen, onder C.) een overzicht van de gemiddelde doorlooptijd van het gehele onderzoek - de doorlooptijd van de melding, de wachttijd, de onderzoekstijd en de doorlooptijd van de administratieve afronding - over de jaren 1998 tot en met 2001 (bijgewerkt tot 1 juni 2001) bij opname van buitenlandse en Nederlandse kinderen. Volgens dit overzicht is de gemiddelde doorlooptijd voor de opname van een buitenlands pleegkind in de periode 1998 tot eind 2000 met 22 dagen teruggelopen als gevolg van een kortere wachttijd. De gemiddelde onderzoekstijd is in deze periode constant: ongeveer 57 dagen. De gemiddelde doorlooptijd van het gehele onderzoek bij opname van buitenlandse pleegkinderen is thans 100 dagen. De totale doorlooptijden verschillen van vestiging tot vestiging: in 2000 bedroegen deze bijvoorbeeld in Den Bosch 66 dagen en Eindhoven 73 dagen, in Zutphen en Assen 119 dagen.
8. De - ook via het internet verkrijgbare - voor het publiek bestemde brochure van het Bureau VIA (uitgave voorjaar: 1999) bevat onder meer de volgende informatie:
“8. Hoe lang is de wachttijd?
Mensen die zich op dit moment aanmelden voor adoptie moeten rekenen op een totale wachttijd van ongeveer drie tot vijf jaar.
* De wachttijd tussen aanmelding en voorlichting bedraagt op dit moment ongeveer een jaar. De zes voorlichtingsbijeenkomsten vinden binnen een tijdsbestek van 1-3 maanden plaats.
* Na afronding van de voorlichting komt u in principe aansluitend in aanmerking voor het gezinsonderzoek. In de praktijk bestaan er echter wisselende wachttijden bij de verschillende raden.
* De wachttijd bij de vergunninghouders is op dit moment circa 1-4 jaar. In het algemeen geldt dat de wachttijd voor jonge kinderen (beneden de twee jaar) langer is dan de wachttijd voor de oudere kinderen.
9. Waarom is de procedure zo lang?
Bijna alle aspirant adoptieouders willen snel een kind. Mensen die ongewenst kinderloos zijn hebben vaak al een lange periode van onderzoeken en teleurstellingen achter de rug voordat zij aan adoptie gaan denken. Bij sommige mensen gaat de eigen leeftijd met betrekking tot de aanmelding een rol spelen. Ouders die al kinderen hebben, willen een niet al te groot leeftijdsverschil tussen de al aanwezige kinderen en het adoptiekind. Ons land telt aanzienlijk meer mensen die een kind willen adopteren dan dat er adoptiekinderen naar Nederland komen. De beelden op de televisie en de berichten in de media laten zien dat er veel kinderen in - naar onze westerse maatstaven - slechte omstandigheden leven. Dit wekt de indruk dat er veel kinderen zijn die voor adoptie in aanmerking kunnen komen. Om een aantal redenen is dat niet het geval:
* Veel kinderen hebben nog familie en zijn niet officieel afgestaan.
* Soms zijn kinderen te oud om nog geadopteerd te worden of ze hebben teveel meegemaakt om nog in een gezin geplaatst te kunnen worden.
* Een aantal landen staat adoptie naar het buitenland om politieke of godsdienstige redenenen niet of slechts zeer beperkt toe.
* In landen die in een oorlogssituatie verkeren, werkt de wetgeving vaak minimaal of niet. Adoptie is dan procedureel meestal niet mogelijk. Tevens is het dan niet of moeilijk na te gaan of er nog familie van een kind in leven is.
* Nederland is niet het enige land dat kinderen adopteert.
Door dit alles is het aantal kinderen dat in aanmerking komt voor adoptie veel kleiner dan verwacht zou worden en ontstaan dus lange wachttijden.”