Verzoeker klaagt erover dat:
1. noch de verzekeringsarts, noch de arbeidsdeskundige van Cadans te Leeuwarden, hem schriftelijk of mondeling correct heeft geïnformeerd over de medische gronden op basis waarvan hij vanaf 1 oktober 1999 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd verklaard, en vanaf 23 mei 2000 voor minder dan 15%;
2. de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Noord Nederland op 23 februari 2001 een ontslagvergunning aan zijn werkgever heeft verleend, ondanks verzoekers gemotiveerde verweer dat de van Cadans verkregen gegevens onjuist zijn, en zonder dat verzoeker in de gelegenheid is gesteld op de toelichting van Cadans van 12 februari 2001 te reageren.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Verzoeker had op 20 oktober 1999 en gesprek met een verzekeringsarts van Cadans Uitvoeringsinstelling BV te Leeuwarden (hierna: Cadans) over zijn arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 1999. Vervolgens had hij op 16 maart 2000 een gesprek met een arbeidsdeskundige van Cadans over zijn arbeidsongeschiktheid. In mei 2000 zond Cadans verzoeker beschikkingen over zijn recht op een WAO-uitkering per 1 oktober 1999 en 23 mei 2000.
2. Op 24 november 2000 verzocht verzoekers toenmalige werkgever om toestemming aan de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Noord Nederland (hierna: RDA) om de arbeidsverhouding met verzoeker op te zeggen. In dat kader vroeg de RDA advies aan Cadans, omdat verzoeker arbeidsongeschikt was.
II. Ten aanzien van de informatieverstrekking door Cadans over de medische gronden van verzoekers arbeidsongeschiktheid
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat hem door Cadans niet duidelijk was gemaakt op welke medische gronden hij arbeids(on)geschikt werd geacht, noch mondeling, noch schriftelijk.
2. In reactie op de klacht gaf Cadans aan ervan uit te gaan dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige verzoeker mondeling voldoende hebben geïnformeerd. Verder deelde Cadans mee dat het beleid van het Lisv, inhoudende dat een weergave van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen en mogelijkheden om te functioneren alsmede de verzekeringsgeneeskundige rapportage worden meegezonden bij een beschikking, door Cadans Leeuwarden niet standaard wordt uitgevoerd. Reden hiervoor is dat ervan wordt uitgegaan dat de verzekeringsarts goed met de cliënt de uitkomst van het onderzoek bespreekt. Een andere reden is de grote werkdruk. Beleid is daarom de betreffende gegevens alleen op te sturen als de verzekeringsarts dat nodig acht of als betrokkene daar om verzoekt. Verder gaf Cadans aan dat het een feit is, dat de medische rapportage zou moeten worden meegezonden met de beschikking.
3. De visie van verzoeker en (de verzekeringsarts van) Cadans over hetgeen mondeling aan verzoeker is meegedeeld, staan tegenover elkaar. Of aan verzoeker voldoende duidelijk is meegedeeld op welke medische gronden de beslissingen over zijn arbeidsongeschiktheid zijn gebaseerd, is daarom niet met zekerheid vast te stellen. Wat hier ook van zij, vast staat dat aan verzoeker, in strijd met mededeling M98.08 van het Lisv van 21 januari 1998 (zie Achtergrond, onder 1.) bij de genomen beschikkingen in het kader van zijn arbeidsongeschiktheid geen weergave is toegestuurd van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen en mogelijkheden om te functioneren, noch de verzekeringsgeneeskundige rapportage. Verzoeker is aldus onvoldoende geïnformeerd, zoals Cadans in feite ook zelf erkent. Dat is niet juist en klemt te meer, nu verzoeker volgens de rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige het vermoedelijk niet eens zou zijn met de te nemen beslissingen, en verzoeker aan de arbeidsdeskundige had meegedeeld dat zijn beperking door de verzekeringsarts nauwelijks was besproken. De door Cadans aangegeven redenen kunnen niet dienen als rechtvaardiging voor het niet voldoen aan het door het Lisv vastgelegde beleid. Dat geeft aanleiding om in dit rapport een aanbeveling te doen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het verlenen van een ontslagvergunning
1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Noord Nederland een ontslagvergunning aan zijn werkgever heeft verleend, ondanks verzoekers bezwaren tegen de van Cadans verkregen gegevens, en zonder dat verzoeker op de laatste reactie van Cadans kon reageren.
2. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:1 van het Ontslagbesluit (zie Achtergrond, onder 2.) dient de RDA zich bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om een ontslagvergunning te beperken tot de beoordeling van de redelijkheid van een voorgenomen ontslag. De belangen en mogelijkheden van onder meer de betrokken werknemer moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Van de RDA mag worden verwacht dat hij zijn beslissing zorgvuldig voorbereidt. Dit houdt onder meer in dat hij zich dient te overtuigen van de juistheid of aannemelijkheid van de aangevoerde argumenten. Indien hij van mening is dat deze argumenten de afgifte van de ontslagvergunning niet kunnen rechtvaardigen, dient hij in beginsel de gevraagde ontslagvergunning te weigeren.
3. Wanneer sprake is van een arbeidsongeschikte werknemer bepaalt artikel 5:2, eerste lid, onder a. en b. van het Ontslagbesluit (zie Achtergrond, onder 2.) onder welke voorwaarden kan worden overgegaan tot verlening van een ontslagvergunning. Zo dient onder meer aannemelijk te worden gemaakt dat de werknemer ten gevolge van ziekte of gebreken niet meer in staat is aan de gestelde functie-eisen te voldoen en dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel dient tevens advies te worden ingewonnen bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen. In de praktijk wordt het advies verstrekt door één van de uitvoeringsinstellingen. In het onderhavige geval was dit Cadans. In de toelichting bij dat artikel (zie Achtergrond, onder 3.) staat vermeld dat bovengenoemd advies niet bindend is voor de RDA, maar dat het voor de hand ligt om er bij de afweging van belangen een groot gewicht aan te hechten.
In artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 4.) is bepaald dat een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid moet stellen zijn zienswijze naar voren te brengen indien de te nemen beschikking zou steunen op gegevens die de belanghebbende betreffen en indien de belanghebbende die gegevens niet zelf heeft verstrekt.
4. In reactie op de klacht gaf het CBA aan dat aan het deskundigenadvies van Cadans een groot gewicht wordt toegekend. De RDA dient ervan uit te kunnen gaan dat de deskundige zijn adviesopdracht onpartijdig en naar beste weten vervult. Het CBA gaf uitvoerig aan op welke regelgeving en vastgelegd beleid deze zienswijze was gebaseerd (zie Bevindingen, onder D.). Naar aanleiding van het verweerschrift van verzoeker was aan Cadans gevraagd of het gestelde aanleiding gaf om haar standpunt te herzien. Cadans heeft gemotiveerd aangegeven, waarom dat niet het geval was. Ook over de bezwaren die verzoeker had tegen het deskundigenoordeel, is commentaar gevraagd aan Cadans. Nu in de laatste reactie van Cadans geen nieuwe feiten of omstandigheden worden vermeld van aanmerkelijk belang, achtte het CBA het niet nodig die reactie voor commentaar aan verzoeker voor te leggen. Ook wat betreft dit punt gaf het CBA uitvoerig aan op welke regelgeving en vastgelegd beleid deze zienswijze was gebaseerd (zie Bevindingen, onder D.).
5. De RDA mocht er van uitgaan dat het advies van Cadans als deskundige juist was, nadat tot twee keer toe om een nadere reactie van Cadans was gevraagd naar aanleiding van het verweer van verzoeker. Verzoeker gaf onder meer aan dat hij een andere visie had op zijn arbeidsongeschiktheid (volgens hem was hij alleen ongeschikt voor nachtdiensten), dat hij onjuist was geïnformeerd door Cadans, dat de duur van het gesprek tussen hem en de verzekeringsarts te kort was geweest en dat de medische gegevens waarop Cadans zijn advies baseert te oud zijn.
Hetgeen door verzoeker is aangevoerd gaf echter, mede gelet op de reactie daarop van Cadans, geen reden te twijfelen aan het advies van Cadans. Dat verzoeker kennelijk een andere visie had op zijn arbeidsongeschiktheid en dat hij stelde destijds niet juist te zijn geïnformeerd door Cadans over de reden van zijn arbeidsongeschiktheid, is geen reden om het advies van Cadans onjuist te achten, te meer niet nu verzoekers visie niet nader met medische gegevens was onderbouwd. Voorts geldt dat de duur van het contact tussen verzoeker en de verzekeringsarts, op welk contact het medisch oordeel van Cadans mede is gebaseerd, niet bepalend hoeft te zijn voor de kwaliteit van dat advies. Ook dat het advies van Cadans was gebaseerd op medische gegevens die al ruim een jaar oud waren, geeft geen aanleiding tot twijfel over het advies, nu in het advies werd uitgegaan van vaststaande persoonskenmerken en er geen sprake is van medische gegevens van na die periode, waarop die twijfel zou kunnen worden gebaseerd.
Tenslotte was er geen aanleiding voor de RDA om de laatste reactie van Cadans op grond van artikel 4:8 van de Awb (zie Achtergrond, onder 4.) voor te leggen aan
verzoeker, nu deze gegevens niet van doorslaggevend belang waren voor de beschikking.
Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de RDA bij de voorbereiding van de ontslagvergunning voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht op grond van artikel 3:9 van de Awb (zie Achtergrond, onder 4.) en dat hij vervolgens op basis van de hem ter beschikking staande gegevens, waaronder het advies van Cadans, in redelijkheid tot het verlenen van de ontslagvergunning kon overgaan.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van Cadans Uitvoeringsinstelling BV te Leeuwarden, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Noord Nederland, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Centraal bestuur voor de Arbeidsvoorziening te Zoetermeer, is niet gegrond.
Aanbeveling
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen wordt in overweging gegeven te bevorderen dat Cadans Uitvoeringsinstelling BV te Leeuwarden een besluit waarin de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld, motiveert conform mededeling M98.08.
Onderzoek
Op 29 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Leeuwarden, met een klacht over een gedraging van Cadans Uitvoeringsinstelling BV te Leeuwarden (hierna: Cadans) en een gedraging van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Noord Nederland (hierna: de RDA).
Nadat verzoeker op 5 juli 2001 nadere informatie had verstrekt, werd naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam (hierna: het Lisv) respectievelijk een gedraging van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening te Zoetermeer, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd Cadans en het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd Cadans een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Cadans berichtte dat het verslag geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.
Het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 20 oktober 1999 had verzoeker een gesprek met een verzekeringsarts van Cadans over zijn arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd (1 oktober 1999). In het verslag van 27 januari 2000 van de verzekeringsarts van Cadans, over dat gesprek, staat onder meer het volgende:
"Reactie van betrokkene: De visie van de arbeidsgeneeskundige is met betrokkene in zoverre besproken, dat ik betr. heb gezegd op mijn eigen waarnemingen te moeten afgaan, indien ik niet kan beschikken over de informatie van de behandelende sector. Ik verwacht, dat betrokkene zich niet met deze visie van zijn arbeidsgeschiktheid in grote lijnen kan verenigen."
2. Verzoeker had vervolgens op 16 maart 2000 een gesprek met de arbeidsdeskundige van Cadans. In het verslag van de arbeidsdeskundige van 22 maart 2000 over dat gesprek staat onder meer het volgende:
“Reactie van belanghebbende
Desgevraagd deelde belanghebbende mee zich niet te kunnen vinden in de overwegingen die geleid hebben tot de onder punt 5 (waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 1999 en 23 mei 2000 staat vermeld; N.o.) vermelde conclusie.
Belanghebbende gaf aan dat hij het gesprek bij de arts te kort vond en onzorgvuldig. Zou te weinig tekst en uitleg hebben gehad, en heeft het idee dat de beperking nauwelijks zou zijn besproken.”
3. Cadans zond verzoeker op 10 mei 2000 een beschikking over zijn recht op een WAO-uitkering per 1 oktober 1999. Hij werd daarbij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard. Op 11 mei 2000 zond Cadans verzoeker vervolgens een beschikking, waarin zijn WAO-uitkering per 23 mei 2000 werd ingetrokken. In beide beschikkingen verwees Cadans naar een brief van de arbeidsdeskundige van 22 maart 2000 aan verzoeker, die deel uitmaakte van de beschikkingen. In deze brief werd onder meer het volgende vermeld:
"Vastgestelde beperkingen
Cadans heeft een onderzoek ingesteld naar uw mate van arbeidsongeschiktheid. Zo heeft onze verzekeringsarts (…) met u gesproken over uw klachten, uw beperkingen en de gevolgen daarvan voor uw functioneren.
Uw mogelijkheden op de arbeidsmarkt
U werkte voor 32 uur per week als veiligheidsmedewerker. Door de vastgestelde beperkingen kunt u dit werk naar mijn mening (op uw beoordelingsmoment voor de WAO) niet meer doen. U bent echter wel geschikt voor ander gangbaar werk.
(…)
Daar overleg met (de verzekeringsarts; N.o.) niet tot verandering heeft geleid, gaan we er van uit dat u in beroep gaat."
4. Op 24 november 2000 verzocht verzoekers toenmalige werkgever om toestemming aan de RDA om de arbeidsverhouding met verzoeker op te zeggen.
5. In het kader van bovengenoemd verzoek om een ontslagvergunning vroeg de RDA aan Cadans om advies om te kunnen bepalen of verzoeker arbeidsongeschikt was voor zijn baan als veiligheidsmedewerker/bode en om te kunnen bepalen of er mogelijkheden tot herplaatsing bij de werkgever waren.
6. Op 8 december 2000 deelde Cadans aan het RDA in het kader van het te geven advies onder meer mee dat verzoeker door een psychische beperking ongeschikt was voor zijn eigen werk en dat er geen ander passend werk bij de werkgever voor verzoeker was.
7. In zijn op 12 december 2000 bij de RDA ingediende verweerschrift deelde verzoekers gemachtigde onder meer mee dat verzoeker vanwege de bij zijn functie horende nachtdiensten arbeidsongeschikt was geworden voor zijn toenmalige functie. Zonder deze nachtdiensten zou hij zijn functie wel kunnen vervullen. Daarnaast waren er in de dagdienst andere passende functies bij de werkgever beschikbaar voor hem.
8. Bij brief van 15 december 2000 legde de RDA aan Cadans het verweerschrift van verzoeker voor, met de vraag om aan te geven of dat Cadans aanleiding gaf om haar standpunt te herzien.
9. In reactie daarop gaf Cadans in de bij haar brief van 11 januari 2001 gevoegde rapportages van de arbeidsdeskundige onder meer aan dat verzoeker verminderd belastbaar is ten aanzien van werken onder tijdsdruk, een dwingend werktempo, conflicterende functie-eisen, conflicthantering, verantwoordelijkheid en afbreukrisico. Ook is verzoeker niet servicegericht en mist hij overredingskracht. Verzoeker is niet arbeidsongeschikt geraakt door de nachtdiensten volgens Cadans. De door verzoeker genoemde functies bij de werkgever zijn ongeschikt voor hem, omdat dit zorggerelateerde functies zijn, dan wel functies met contacten met bewoners en bezoekers, waarvoor verzoeker ongeschikt zou zijn.
10. Bij brief van 15 januari 2001 legde de RDA bovengenoemde reactie voor aan verzoekers gemachtigde en stelde hem in de gelegenheid daarop te reageren.
11. Verzoekers gemachtigde reageerde bij brief van 30 januari 2001 op de brief van Cadans van 11 januari 2001, die hem was voorgelegd door de RDA. Hij gaf daarbij onder meer aan dat de verzekeringsarts slechts éénmaal, in oktober 1999, twintig minuten met verzoeker had gesproken. Er werd geen lichamelijk onderzoek verricht. Alleen al op grond van het tijdsverloop zou dit onderzoek niet bepalend mogen zijn voor het advies van Cadans van 8 december 2000. Verder gaf verzoekers gemachtigde aan dat verzoeker de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen totaal niet herkende bij zichzelf. Hij verzocht de RDA het advies van Cadans naast zich neer te leggen dan wel een second opinion te vragen bij een andere verzekeringsarts.
12. Bovenstaand standpunt legde de RDA ter reactie aan Cadans voor. Hierop gaf de verzekeringsarts van Cadans bij brief van 12 februari 2001 aan dat het bezoek van verzoeker aan de verzekeringsarts van 20 oktober 1999 ongeveer een uur had geduurd. Nu de verzekeringsarts had geconstateerd dat er sprake was van een niet meer veranderbare psychische constellatie, kon een uitspraak worden gedaan over een zeer lange periode na de onderzoeksdatum. Verder volhardde Cadans in haar standpunt van 8 december 2000. De brief van 12 februari 2001 stuurde de RDA ter kennisneming naar verzoekers gemachtigde.
13. Op 23 februari 2001 verleende de RDA toestemming aan de werkgever om de arbeidsovereenkomst met verzoeker op te zeggen. In de ontslagvergunning is onder meer het volgende vermeld:
“Werkgever baseert zijn ontslagaanvraag, die ik op 27 november 2000 heb ontvangen, op de langdurige (arbeids)ongeschiktheid van (verzoeker; N.o.) - sinds 15 april 1998 bij hem in dienst en laatstelijk werkzaam in de functie van veiligheidsmedewerker/bode
- voor diens eigen werk en dat er voor betrokkene geen herinpassingsmogelijkheden zijn binnen het bedrijf. Werkgever geeft aan, dat betrokkene van mening is dat hij kan worden ingezet als medewerker technische dienst of groenvoorziening. Werkgever stelt, dat er geen vacatures zijn (geweest) in deze functies en dat betrokkene onder meer gelet op zijn opleiding en ervaring ongeschikt is voor deze functies.
In zijn verweerschrift geeft (verzoeker; N.o.) onder meer aan, dat hij als gevolg van de nachtdiensten ongeschikt is geworden en dat hij zonder deze nachtdiensten zijn functie zou kunnen uitoefenen. Betrokkene stelt, dat hij bij werkgever in dagdienst zou kunnen werken als afwashulp, leerling kok, medewerker groenvoorziening, conciërge en klusjesman en dat werkgever 29 juni 2000 bij het arbeidsbureau aan heeft gegeven plek te hebben voor onder andere de volgende in- en doorstroombanen: gastheer/vrouw, assistent mantelzorg, beveiligingsmedewerker en algemeen medewerker. (Verzoeker; N.o.) stelt, dat hij behoudens de nachtdiensten binnen de functie van beveiligingsmedewerker voor deze functies geschikt is.
De uitvoeringsinstelling geeft in het door mij gevraagde advies - dat ik 11 december 2000 heb ontvangen - onder meer aan, dat (verzoeker; N.o.) is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15 procent. In de conclusie wordt gesteld dat er voor (verzoeker; N.o.) geen mogelijkheden zijn om te hervatten in hem passend werk bij de eigen werkgever en werkgever aannemelijk heeft gemaakt, dat er geen passende functie(s) in het bedrijf voor betrokkene te vinden is (zijn). De uitvoeringsinstelling geeft aan, dat in deze situatie binnen 26 weken geen verandering zal optreden. In de door mij aan de uitvoeringsinstelling gevraagde toelichting op het verweerschrift wordt gesteld, dat (verzoeker; N.o.) onder andere vanwege ontbrekende servicegerechtheid, het minder kunnen werken onder tijdsdruk, conflicterende functie-eisen en conflicthantering, niet geschikt te achten is voor de door betrokkene genoemde in- en doorstroombanen. De uitvoeringsinstelling geeft aan dat het verweerschrift van betrokkene geen aanleiding geeft tot het uitbrengen van een andere conclusie.
In zijn reactie op het advies van de uitvoeringsinstelling geeft (verzoeker; N.o.) onder meer aan, dat de verzekeringsarts slechts eenmaal met hem heeft gesproken (oktober 1999) en dat dit gesprek slechts 20 minuten heeft geduurd. Betrokkene merkt op, dat de arts geen lichamelijk onderzoek heeft verricht en stelt, dat op grond van het tijdsverloop het onderzoek van oktober 1999 niet bepalend mag zijn voor het advies van december 2000.
De uitvoeringsinstelling licht toe, dat (verzoeker; N.o.) op 20 oktober 1999 de verzekeringsarts voor een WAO-beoordeling heeft bezocht en dat dit bezoek ongeveer een uur heeft geduurd. Bij dit bezoek heeft geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden daar betrokkene niet wegens lichamelijke klachten is uitgevallen. De uitvoeringsinstelling geeft aan te volharden in haar standpunt als verwoord in het advies d.d. 7 december 2000 (bedoeld wordt 8 december 2000; N.o.).
De ontslagaanvraag is voorgelegd aan de Ontslagadviescommissie. Deze heeft mij unaniem geadviseerd te beslissen conform de onderhavige overwegingen.
Ingevolge artikel 5:2, van het Ontslagbesluit ex artikel 6, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 kan de werkgever als grond voor de voorgenomen opzegging van de arbeidsverhouding aanvoeren dat de werknemer ten gevolge van ziekte niet meer in staat is aan de gestelde functie-eisen te voldoen, en derhalve ongeschikt is voor zijn functie. Naast de ongeschiktheid voor de functie, moet de werkgever aannemelijk hebben gemaakt dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft de werknemer te herplaatsen in een aangepaste dan wel andere functie binnen de onderneming.
Uit de aanvraag en het advies van de uitvoeringsinstelling, dat door mij als een deskundigenadvies dient te worden betracht, heeft mij kunnen blijken, dat (verzoeker; N.o.) arbeidsongeschikt is voor het eigen werk en dat hij daarvoor niet binnen 26 weken zal herstellen. Mij heeft daarnaast kunnen blijken, dat werkgever betrokkene - gelet op diens beperkingen - geen ander passend (werk; N.o.) heeft kunnen bieden. De door werknemer geduide functies zijn naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling niet passend. Ik ben van mening, dat (verzoeker; N.o.) het advies van de uitvoeringsinstelling niet heeft weten aan te tasten. Op grond van het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat (verzoeker; N.o.) thans langdurig (arbeids)ongeschikt is voor het eigen werk en dat er voor betrokkene geen mogelijkheden zijn (geweest) om te hervatten in het eigen dan wel hem passende arbeid bij de eigen werkgever. Onder deze omstandigheden wordt onderhavige aanvraag voor inwilliging in aanmerking gebracht.”
14. Inmiddels had verzoeker op 23 januari 2001 een klachtbrief naar Cadans gestuurd. In deze klachtbrief staat onder meer het volgende:
"Op 16 maart 2000 werd ik uitgenodigd voor een gesprek met de arbeidsdeskundige (…). Hij deelde mij mee dat ik voor minder dan 15% arbeidsongeschikt was bevonden. In mijn geval werd ik ongeschikt verklaard voor mijn eigen werk, omdat ik niet in staat was de nachtdiensten uit te voeren. (…) Omdat ik me niet kan voorstellen dat (de verzekeringsarts; N.o.) op basis van het (summiere) gesprek een goed beeld heeft gekregen van mij en de redenen van mijn ziek zijn, vertelde ik hem mijn onvrede over dat gesprek. (De arbeidsdeskundige; N.o.) zou vragen of (de verzekeringsarts; N.o.) nog een gesprek met me wilde aangaan. In de brief van 22 maart 2000 van (de arbeiddeskundige; N.o.), bedoeld als samenvatting van ons gesprek, liet hij mij weten dat (de verzekeringsarts; N.o.) niet van plan was zijn mening te wijzigen.
(…)
(Nadat verzoeker in december 2000 zijn medisch dossier had opgevraagd bij Cadans, nam hij kennis van het verslag van de verzekeringsgeneeskundige van 27 januari 2000. Naar aanleiding daarvan deelde hij het volgende mee; N.o.):
Als ik had geweten wat zijn motivatie is geweest om mij arbeidsongeschikt te verklaren, dan had ik zeker bezwaar aangetekend. Deze motivatie is niet besproken in het gesprek met (de arbeidsdeskundige; N.o.) en deze laatste heeft die ook niet vermeld in de samenvattende brief die ik van hem ontving. (De verzekeringsarts; N.o.) beoordeelt mijn arbeidsongeschiktheid niet op mijn ziektebeeld, wat slechts van tijdelijke aard is. Hij vat de besproken beperkingen, veroorzaakt door mijn overspannen zijn, op als blijvend. Ik ben van mening dat de beperkingen gerelateerd zijn aan mijn ziektebeeld en dus niet meer van toepassing (zullen) zijn wanneer ik eenmaal hersteld ben. Ik vind het niet terecht dat (de verzekeringsarts; N.o.) ze beschouwt als karaktereigenschappen en daarop beweert dat ik gewoon niet geschikt ben voor mijn werk.
(…)
Maar wat mij het meest verbaast, is dat er nergens iets over de nachtdiensten wordt gezegd. Dit is wel besproken in het gesprek met de arbeidsdeskundige (…)"
15. In reactie op verzoekers klachtbrief van 23 januari 2001 had een medewerker van Cadans op 27 februari 2001 een gesprek met verzoeker. Vervolgens deelde Cadans bij brief van 16 maart 2001 aan verzoeker onder meer mee dat de door verzoeker aangevoerde argumenten geen aanleiding gaven tot een hernieuwd inhoudelijk onderzoek. Wel was duidelijk dat verzoeker niet tevreden was over de wijze waarop hij door de verzekeringsarts te woord was gestaan. Cadans betreurde dat.
B. Standpunt verzoeker
1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.
C. Standpunt cadans
1. Aan Cadans waren door de Nationale ombudsman naast de klacht de volgende vragen voorgelegd:
1. In mededeling M98.08 van 21 januari 1998 van het Lisv staat onder meer het volgende vermeld:
"De motivering van een besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld bevat tenminste:
Medische stukken:
* een weergave van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen en mogelijkheden om te functioneren;
* de verzekeringsgeneeskundige rapportage"
Is het gebruikelijk dat deze mededeling door Cadans niet wordt nageleefd, wat betreft het toesturen van de verzekeringsgeneeskundige rapportage?
Zo ja, waarom is dat?
Zo nee, waarom is dat in dit geval niet gebeurd?
2. In de rapportage van de arbeidsdeskundige van 22 maart 2000 heeft verzoeker aangegeven dat hij het gesprek bij de verzekeringsarts te kort en onzorgvuldig vond. Hij zou te weinig tekst en uitleg hebben gehad, en had het idee dat de beperking nauwelijks was besproken. Daarnaast staat in de rapportage van de verzekeringsarts van 27 januari 2001 vermeld dat de visie van de verzekeringsarts is besproken in zoverre, dat betrokkene is gezegd dat de verzekeringsarts op zijn eigen waarnemingen moet afgaan, indien hij niet kan beschikken over de informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts verwacht, dat betrokkene zich niet met de visie van zijn arbeidsgeschiktheid in grote lijnen kan verenigen.
a. Was bovenstaande geen extra aanleiding om bij de beslissingen aangaande de arbeidsgeschiktheid aan te geven op welke medische gronden de betreffende beslissingen inzake verzoeker zijn genomen?
b. Acht u het op grond van bovenstaande aannemelijk dat aan verzoeker onvoldoende informatie is verstrekt over de medische gronden van de beslissingen? Zo nee, waarom niet?"
2. In reactie hierop bracht Cadans op 31 juli 2001 onder meer het volgende naar voren:
“ Volgens het beleid van het Lisv wordt een weergave van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen en mogelijkheden om te functioneren meegezonden alsmede de verzekeringsgeneeskundige rapportage. In Leeuwarden wordt dit doorgaans niet zo uitgevoerd. Hiervoor is gekozen omdat de verzekeringsarts in de regel goed met de cliënt de uitkomst van het onderzoek bespreekt.
Zodra iemand de wens te kennen geeft, ook achteraf, om de bovengenoemde stukken te willen ontvangen, dan worden deze onverwijld meegegeven of toegezonden.”
3. Vervolgens stuurde Cadans op 7 september 2001 de reactie van de verzekeringsarts, door wie verzoeker op 20 oktober 1999 was onderzocht. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
“Voor wat betreft de reden waarom in dit geval de stukken niet zijn meegegeven het volgende: omdat het de procedure in CADANS te Leeuwarden is om niet automatisch de cliënt de weergave van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen en mogelijkheden om te functioneren alsmede de verzekeringsgeneeskundige rapportage toe te zenden, is dit automatisch toezenden ook niet bij betr. gebeurd. De reden hiervan is dat door de krapte van het administratief en medisch personeel voor deze strategie is gekozen. Het is algemeen bekend dat door deze personeelskrapte er maatschappelijk niet acceptabele achterstanden zijn ontstaan. Om dus nog meer achterstanden te voorkomen is in Leeuwarden ervoor gekozen het personeel te sparen waar dat maar enigszins mogelijk is, zodat er tijd vrij komt voor de afhandeling van de WAO-zaken. Leeuwarden heeft gekozen voor bovenstaande procedure. Maar wanneer een cliënt de wens uit een kopie van bovenvermelde stukken te krijgen, wordt onverwijld een kopie ervan gezonden.
(…)
Betr. heeft in zijn bezwaar in de procedure bij het arbeidsbureau over de duur van het onderzoek reeds naar voren gebracht dat het verzekeringsgeneeskundig beoordelingsgesprek 20 minuten had geduurd. Dit is pertinent niet waar gelet op de uitgebreide gegevens, die ik betr. wist te onttrekken. Betr. beweert nu in deze klachtenprocedure dat de wijze van vragen hem niet aanstaat. Als hem dat heeft gestoord dan komt dat omdat ik heb geleerd het gesprek zo te voeren, dat het niet te lang gaat duren.
Betr. beweert in een andere context dat de arts maar 20 minuten voor hem heeft overgehad en nu dat de volgende klant al aan de beurt zou zijn. Dit laatste zou betekenen, dat ik minstens 50 minuten aandacht aan betr. moet hebben besteed of het moest zijn dat betr. een half uur te laat is gekomen, wat gelet op de inhoudelijke omvang van de rapportage van de arts niet het geval kan zijn. Dit betekent echter ook dat minstens 30 minuten aan het geheugen van betr. is onttrokken.
(…)
Weliswaar staat in de beschouwing van mijn medische rapportage dat ik moet afgaan op mijn eigen waarneming, indien ik niet kan beschikken over de gevraagde informatie, maar de op 14-02-2000 door betr. alsnog aangeleverde gewenste informatie van de behandelend psycholoog bevestigde slechts mijn conclusies. Daarom vond ik het niet nodig de rapportage alsnog aan te passen. De medische gronden zijn te ontnemen uit de diagnose en de argumentatie in de beschouwing van de rapportage. In de beschouwing staat overigens uitvoerig beargumenteerd, waarom gevonden wordt, dat het verloop van de gebeurtenissen in de laatst uitgeoefende baan typerend is voor betr.; als iemand van kindsbeen af problemen heeft met de omgang met de medemens dan is het verzekeringsgeneeskundig te verwachten dat bij de uitoefening van een beroep ook wel problemen met de omgang met de omgeving van betr. zullen komen, wat ook duidelijk uit zijn eigen visie op de gebeurtenissen, zoals verwoord uit zijn zelf opgetekende klachten, moge blijken. Ongenoegens over de mensen van zijn eigen werkomgeving (betr. spreekt van een roddelcultuur), ongenoegens over de artsen van de arbodienst, ongenoegens over de medewerkers van CADANS, ongenoegens over het arbeidsbureau en over de kantonrechter zijn tekenend voor zijn visie op zijn omgeving. Nooit wordt door betr. in overweging genomen dat de oorzaak van dat ongenoegen niet altijd bij de ander hoeft te liggen. De door mij gestelde diagnose geeft een goede verklaring voor het van de norm afwijkende gedrag van betr.
(…) De vraag (…) of het (…) aannemelijk is, dat aan betr. onvoldoende informatie is verstrekt over de medische gronden van de beslissingen kan niet bevestigend worden beantwoord om redenen die zijn geschetst onder de tweede alinea (…) die gaat over zijn "geheugenverlies" voor de gespreksinhoud van minstens 30 minuten
Betr. is wel degelijk door mij geïnformeerd, maar bleek dit achteraf "vergeten" te zijn. Geheugenverlies en vergeten zijn tussen aanhalingstekens gezet, omdat betr. in zijn klachten wel gedetailleerde informatie kan geven, maar kennelijk alleen die informatie heeft onthouden die in een klacht is te gebruiken. Kortom, om bovenstaande redenen is betr. voldoende geïnformeerd over de medische gronden.”
4. In reactie daarop heeft de Nationale ombudsman nog de volgende vragen aan Cadans gesteld:
"1. Is de voornaamste reden waarom de medische rapportage bij een beslissing niet wordt meegezonden aan een cliënt índerdaad ter voorkoming van verdere achterstanden?
2. Uit uw reactie maak ik op dat het de verzekeringarts is die bepaalt, of bij beslissingen in het kader van de WAO al dan niet de verzekeringsgeneeskundige rapportage wordt meegestuurd. Klopt dat?
3. De verzekeringsarts is van mening dat hij verzoeker tijdens het gesprek dat hij met verzoeker heeft gehad voldoende heeft geïnformeerd over zijn medische oordeel. Dit geeft echter nog geen antwoord op mijn vraag of Cadans op basis van de verwachting van de verzekeringsarts dat verzoeker het niet eens zou zijn met de visie van de verzekeringsarts over zijn arbeidsgeschiktheid en verzoekers mededeling aan de arbeidsdeskundige dat zijn beperking door de verzekeringsarts nauwelijks was besproken,
a. geen extra aanleiding had om bij de beslissingen aangaande de arbeidsgeschiktheid de medische rapportage te voegen;
b. het aannemelijk acht dat aan verzoeker onvoldoende informatie is verstrekt."
5. Cadans berichtte vervolgens op 12 september 2001 onder meer het volgende:
“Feit is dat de medische rapportage zou moeten worden meegezonden. Het is juist dat bij Cadans grote achterstanden zijn waardoor er keuzes gemaakt worden.
Eén daarvan is om, wanneer de klant erom vraagt, de medische gegevens mee te geven dan wel toe te sturen. Ook bestaat er een gespreksbevestiging die klanten op verzoek van de verzekeringsarts meekrijgen met een korte samenvatting van diens bevindingen. Deze keuze is onder verantwoordelijkheid van het management genomen, waarbij het inhoudelijk oordeel of het wenselijk is medische gegevens te sturen, per geval wordt overgelaten aan de verzekeringsarts.
In de praktijk is namelijk gebleken dat slechts een beperkt deel van onze klanten behoefte heeft aan deze informatie.
(…)
Concreet: de verzekeringsarts maakt een inschatting en bepaalt of de betrokkene deze gegevens moet krijgen. (De verzekeringsarts; N.o.) heeft geen extra aanleiding gezien, noch van betrokkene het verzoek gekregen om de gegevens aan hem toe te sturen.
Op uw slotvraag kan ik slechts in algemene zin antwoorden: de communicatie vond plaats tussen betrokkene (de verzekeringsarts; N.o.) respectievelijk (de arbeidsdeskundige: N.o.), die beiden van mening zijn dat betrokkene voldoende is geïnformeerd.
Als laatstgenoemde dit niet zo heeft ervaren, dan wil dat niet zeggen dat dit niet is geprobeerd. Onder normale omstandigheden moet een medewerker van Cadans zich inspannen een klant voldoende te informeren en ik ken (de verzekeringsarts; N.o.) als iemand die dit zeer plichtsgetrouw doet. Ik acht het derhalve niet aannemelijk dat de klant onvoldoende informatie is verstrekt, wel dat de communicatie zodanig is verlopen dat betrokkene het zo ervaren heeft.”
d. Standpunt Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening
In reactie op de klacht berichtte het CBA op 21 augustus 2001 onder meer het volgende:
“Werkgeefster verzocht de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Noord Nederland (hierna de Regionaal Directeur) op 24 november 2000 toestemming om de arbeidsverhouding met verzoeker (veiligheidsmedewerker/bode) te beëindigen in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid.
Op de onderhavige ontslagaanvraag is onder meer de regelgeving van toepassing, zoals neergelegd in het Ontslagbesluit (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.).
(…)
In bijlage H van het Delegatiebesluit 1993 werd in paragraaf 4 t.a.v. het ontslagbeleid bij arbeidsongeschiktheid nog nadrukkelijk aangegeven, dat op de Regionaal Directeur de verplichting blijft rusten om onder afweging van alle aspecten (welke door werkgever en werknemer aan de orde zijn gesteld) zelfstandig een beslissing te nemen.
Ingevolge artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (wet van 4 juni 1992, Stb.315), hierna Awb, dient een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen indien de te nemen beschikking (waartegen naar verwachting de belanghebbende bedenkingen zal hebben) zou steunen op gegevens die de belanghebbende betreffen en indien de belanghebbende deze gegevens niet zelf heeft verstrekt.
Bij schrijven van 8 juni 1995 zond de directeur Toezicht van de sectie Ontslagtaken van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een brief aan de Regionaal Directeuren voor de Arbeidsvoorziening waarin o.a. werd aangegeven: “…ingevolge artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan, een belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen indien de te nemen beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende (in casu de werknemer) betreffen, en die gegevens niet door belanghebbende zelf terzake zijn verstrekt. ….Het in de gelegenheid stellen van partijen om hun zienswijze naar voren te brengen, brengt met zich mede dat de Regionaal Directeur de belanghebbende (de werkgever of de werknemer) in situaties zoals bedoeld in de art. 4:7 en 4:8 Awb, tevens dient te informeren over eindconclusies van het advies van de bedrijfsvereniging (herplaatsingsmogelijkheden, aanwezig zijn van passende arbeid, de vaststelling of de werknemer een werknemer is in de zin van WAGW). De belanghebbende - meestal de werknemer - dient in bovenbedoelde situaties in de gelegenheid te worden gesteld om binnen een termijn van zeven dagen zijn zienswijze over de conclusies van de bedrijfsvereniging naar voren te brengen.
Ingevolge artikel 4:11 van de Awb kan het bestuursorgaan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 achterwege laten voorzover…b. de belanghebbende reeds in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze bij een eerdere beschikking of bij een ander bestuursorgaan naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan…
Bij schrijven van 28 november 2000 heeft de Regionaal Directeur verzoeker uitgenodigd verweer te voeren op de ontslagaanvraag van werkgeefster. Bij schrijven van dezelfde datum werd Cadans verzocht terzake van de aanvraag een advies uit te brengen.
Het advies van Cadans ontving de Regionaal Directeur op 11 december 2000. Cadans gaf onder meer aan, dat verzoeker was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15%. Verzoeker werd geschikt geacht voor werk wat rekening houdt met zijn beperkingen. Verzoeker werd als ongeschikt aangemerkt voor het eigen werk, waarvoor hij niet binnen 26 weken zou herstellen. Binnen 26 weken waren er geen concrete mogelijkheden om de arbeid te hervatten bij werkgeefster, noch in de functie waarvoor ontslag is aangevraagd, noch in ander passend werk bij werkgeefster.
Cadans had overlegd met werkgeefster en verzoeker. Werkgeefster had aannemelijk gemaakt, dat er geen passende functie(s) in het bedrijf voor verzoeker te vinden was.
Op 13 december 2000 ontving de Regionaal Directeur het inhoudelijk verweer van verzoeker. Samengevat bracht verzoeker onder meer naar voren, dat hij sinds 2 oktober 1998 arbeidsongeschikt was als gevolg van nachtdiensten. Zonder nachtdiensten zou hij naar zijn mening zijn functie kunnen uitoefenen. Omdat er voldoende mogelijkheden zijn voor ander passend werk, wordt verzoeker niet langer arbeidsongeschikt geacht.
Verzoeker acht zich arbeidsgeschikt voor functies bij werkgeefster als afwashulp, leerling kok, medewerker groenvoorziening, conciërge en klusjesman.
Op 15 december 2000 heeft de Regionaal Directeur het verweer van verzoeker doorgezonden naar Cadans, met het verzoek aan te geven of dit verweer Cadans reden gaf het eerdere standpunt te herzien. De Regionaal Directeur heeft tevens verzocht bij het nadere advies de arbeidsdeskundige rapporten te overleggen.
De reactie van Cadans ontving de Regionaal Directeur op 12 januari 2001. In zijn rapportage van 9 januari 2001 concludeert de arbeidsdeskundige, dat verzoeker ongeschikt is voor de door hem in zijn verweer geduide functies. Verzoeker is ongeschikt voor het eigen werk en werkgeefster heeft geen ander passend werk kunnen bieden. Cadans overlegt voorts de arbeidsdeskundige rapportage d.d. 22 maart 2000, waaruit o.a. blijkt, dat arbeidstherapeutische hervatting mislukt is.
Het advies van Cadans heeft de Regionaal Directeur met de nadere reactie en de hierboven genoemde bijlagen op 15 januari 2001 in afschrift doen toekomen aan verzoeker. De Regionaal Directeur heeft verzoeker uitdrukkelijk de gelegenheid geboden zijn zienswijze op het advies naar voren te brengen en daarmee invulling gegeven aan zijn discretionaire bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 2:4 van het Ontslagbesluit op de wijze zoals bedoeld in het eerdere schrijven van 8 juni 1995 van de directeur Toezicht van de sectie Ontslagtaken van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Regionaal Directeuren voor de Arbeidsvoorziening.
De reactie van verzoeker ontving de Regionaal Directeur op 30 januari 2001.
Samengevat heeft verzoeker met name bedenkingen tegen het onjuiste en ongefundeerde optreden van de verzekeringsgeneeskundige. Verzoeker verzoekt de Regionaal Directeur het advies van het Lisv naast zich neer te leggen dan wel een second opinion te vragen bij een andere verzekeringsarts.
Inhoudelijk, het zij benadrukt, was daarmee voldaan aan de vereisten zoals gesteld in de relevante regelgeving.
Aan het deskundigenadvies van de uitvoeringsinstelling wordt bij de afweging van belangen door de Regionaal Directeur een groot gewicht toegekend. De Regionaal Directeur dient er van uit te kunnen gaan, dat de deskundige zijn adviesopdracht onpartijdig en naar beste weten vervult. Het advies dient deugdelijk te zijn en geen vooringenomen karakter te hebben. Vergelijk, analogisch, artikel 8:34 Awb, en de inhoud van het commentaar daarop door dr. W.J.M. Voerman in de losbladige bundel “Commentaar Awb”, uitgeverij VUGA. Gelet op de positie van de deskundige past de Regionaal Directeur een marginale toets: kon de deskundige in redelijkheid tot zijn advies komen?
De Regionaal Directeur heeft het, gezien het gestelde in de vorige alinea, uit zorgvuldigheidsoverwegingen (het invullen van zijn onderzoeksplicht) nog aangewezen geacht zijn deskundige bij schrijven van 1 februari 2001 te confronteren met de verwijten van verzoeker. De Regionaal Directeur heeft Cadans uitdrukkelijk niet gevraagd of het schrijven van verzoeker aanleiding gaf het eerdere standpunt te herzien, maar enkel verzocht om een inhoudelijke reactie.
De reactie van Cadans ontving de Regionaal Directeur op 16 februari 2001.
Samengevat is de verzekeringsgeneeskundige (met de arbeidsdeskundige) van mening, dat hij onpartijdig en naar beste weten heeft gehandeld. Ten opzichte van het eerdere én het nadere advies van Cadans worden geen nieuwe feiten of omstandigheden meer vermeld die voor de beslissing op de aanvraag van werkgeefster tot het mogen opzeggen van de arbeidsverhouding met verzoeker van aanmerkelijk belang zouden kunnen zijn.
De Regionaal Directeur heeft vervolgens geconcludeerd, dat zijn deskundige in redelijkheid tot zijn advies heeft kunnen komen.
Onder deze omstandigheden heeft de Regionaal Directeur, bij gebreke aan nieuwe feiten van aanmerkelijk belang, gemeend verzoeker, die reeds in een eerder stadium gehoord was, niet een tweede maal te hoeven horen over hetzelfde onderwerp binnen dezelfde wettelijke context en hem de laatste reactie van Cadans op 19 februari 2001 ter kennisname toe gezonden. Naar mijn mening is deze gedragslijn een zorgvuldige voorbereiding op de te nemen beschikking die past binnen de geest van artikel 4:11 Awb. Vergelijk de inhoud van het commentaar op artikel 4:11 punt 2 door mw. prof. mr.
A.J.C. de Moor - van Vugt, in de losbladige bundel “Commentaar Awb”, uitgeverij VUGA.
Ik teken hierbij terzijde aan dat het opnieuw blijven horen, bij gebreke aan nieuwe feiten of omstandigheden die voor een beslissing op een aanvraag van een werkgever tot het mogen opzeggen van een arbeidsverhouding van aanmerkelijk belang zouden kunnen zijn, een te grote claim zou leggen op zowel de uitvoeringsorganisatie van de preventieve ontslagtoets als de door de minister voorgestane termijnen van afhandeling van ontslagaanvragen.
Bij beslissing van 23 februari 2001 verleende de Regionaal Directeur werkgeefster toestemming over te gaan tot opzegging van de arbeidsverhouding met verzoeker. In zijn conclusie overwoog de Regionaal Directeur onder meer: `Uit de aanvraag en het advies van de uitvoeringsinstelling, dat door mij als een deskundigen advies dient te worden betracht, heeft mij kunnen blijken, dat (verzoeker; N.o.) arbeidsongeschikt is voor het eigen werk en dat hij daarvoor niet binnen 26 weken zal herstellen. Mij heeft daarnaast kunnen blijken, dat werkgever betrokkene - gelet op diens beperkingen - geen ander passend (werk) heeft kunnen bieden. De door werknemer geduide functies zijn naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling niet passend. Ik ben van mening, dat (verzoeker; N.o.) het advies van de uitvoeringsinstelling niet heeft weten aan te tasten.
Op grond van het vorenstaande kom ik tot de conclusie, dat (verzoeker; N.o.) thans langdurig (arbeids) ongeschikt is voor het eigen werk en dat er voor betrokkene geen mogelijkheden zijn (geweest) om te hervatten in het eigen dan wel hem passende arbeid bij de eigen werkgever. Onder deze omstandigheden wordt de onderhavige aanvraag voor inwilliging in aanmerking gebracht.'
Het vorenstaande leidt mij tot de conclusie, dat de onderhavige ontslagaanvraag met de vereiste zorgvuldigheid is afgehandeld en dat de klacht van verzoeker daaraan, naar mijn mening, niet afdoet.”
E. Reactie verzoeker op bevindingen
In reactie op de bevindingen gaf verzoeker onder meer nog aan dat hij zich ten tijde van de keuring arbeidsongeschikt achtte voor zijn eigen functie, omdat hij vanwege zijn overspannenheid niet in staat was de nachtdiensten naar behoren in te vullen.
Het gesprek met de verzekeringsarts op 20 oktober 1999 begon 15 à 20 minuten later dan de afgesproken tijd, vandaar dat op een gegeven moment de volgende cliënt er al was.
Achtergrond
1. In mededeling M98.08 van 21 januari 1998 van het Lisv staat onder meer het volgende vermeld:
"De motivering van een besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld bevat tenminste:
Medische stukken:
een weergave van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen en mogelijkheden om te functioneren;
de verzekeringsgeneeskundige rapportage"
2. Ontslagbesluit (Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 december 1998, Stcrt. 238, inwerkingtreding 1 januari 1999)
Artikel 2:4
“Indien een advies als bedoeld in artikel 5:2 is uitgebracht kan de Regionaal Directeur de werkgever en de werknemer in de gelegenheid stellen binnen twee weken hun zienswijze op het advies naar voren te brengen.”
Artikel 3:1
"De Regionaal Directeur beoordeelt of het voorgenomen ontslag redelijk is. Hij neemt daarbij in aanmerking de mogelijkheden en belangen van de betrokken werkgever en werknemer, en andere belangen voor zover de navolgende regels dit inhouden."
Artikel 5:2
"1. Indien de werkgever als grond voor opzegging van de arbeidsverhouding aanvoert dat de werknemer tengevolge van ziekte of gebreken niet meer in staat is aan de gestelde functie-eisen te voldoen, kan de toestemming voor opzegging van de arbeidsverhouding slechts worden verleend indien de werkgever:
a. deze ongeschiktheid aannemelijk heeft gemaakt en aannemelijk is dat binnen zesentwintig weken geen herstel zal optreden, en
b. aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft de werknemer te herplaatsen in een aangepaste dan wel andere functie binnen de onderneming welke voor die werknemer als passend kan worden beschouwd.
2. Alvorens een beslissing te nemen op een verzoek om toestemming tot opzegging van de arbeidsverhouding op de in het eerste lid genoemde grond wint de Regionaal Directeur het advies in van het Landelijk instituut sociale verzekeringen met betrekking tot de vraag of aannemelijk is dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en de vraag of een mogelijkheid als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aanwezig kan worden geacht."
3. De Toelichting bij artikel 5:2 van het Ontslagbesluit vermeldt:
"Dit artikel is ontleend aan artikel 11, eerste en tweede lid, en bijlage H van het Delegatiebesluit 1993, en ziet op beëindiging van de arbeidsverhouding in verband met arbeidsongeschiktheid.
Uitgangspunt is, dat de werkgever aannemelijk zal moeten maken dat de werknemer arbeidsongeschikt is voor de overeengekomen functie en herstel binnen zesentwintig weken niet te verwachten is (eerste lid, onderdeel a).
Op grond van het eerste lid, onderdeel b, van dit artikel dient de werkgever voorts aannemelijk te maken dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft om de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer op een passende functie te herplaatsen binnen zijn bedrijf. Ik stel mij op het standpunt dat ook werkzaamheden van vier tot acht uur per week als passende arbeid kunnen worden beschouwd.
Het begrip 'ziekte of gebrek' omvat ook de situatie dat er sprake is van regelmatig ziekteverzuim waarbij het ziekteverzuim dusdanig verstorend uitwerkt op het productieproces of een onevenredig zware druk legt op collega's, dat van de werkgever niet in redelijkheid gevergd kan worden de arbeidsrelatie voort te zetten. Uit het advies van het Lisv moet blijken dat binnen 26 weken niet valt te verwachten dat de werknemer normaal inzetbaar is en de werkgever geen mogelijkheden heeft om betrokkene elders in de organisatie andere passende werkzaamheden aan te bieden.
In het tweede lid wordt bepaald, dat de Regionaal Directeur voorafgaande aan de te nemen beslissing op ontslagverzoeken wegens (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid of op grond van regelmatig ziekteverzuim een adviesaanvrage moet indienen bij het Lisv.
Binnen gemiddeld zes weken zal aan de Regionaal Directeur een advies worden uitgebracht. Het door het Lisv uit te brengen advies gaat in de praktijk in beginsel vergezeld van een rapportage van een arbeidskundige.
Het advies van het Lisv is niet bindend. Het ligt echter voor de hand dat daaraan bij de afweging van de belangen door de Regionaal Directeur een groot gewicht wordt toegekend."
4. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:9
"Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden".
Artikel 4:8, eerste lid
“Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.”
Artikel 4:11
“Het bestuursorgaan kan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 achterwege laten voor zover:
(…)
de belanghebbende reeds in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze bij een eerdere beschikking of bij een ander bestuursorgaan naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan
(…)”