2001/369

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) heeft gehandeld naar aanleiding van het verzoek van zijn ex-echtgenote om de invordering van de kinderalimentatie op zich te nemen. Verzoeker klaagt er met name over dat het LBIO:

- aannemelijk heeft geacht dat hij een betalingsachterstand had over de maanden december 1999 en januari 2000. Het LBIO heeft op grond van deze achterstand op 5 september 2000 de invordering van de kinderalimentatie op zich genomen;

- in zijn brief van 7 maart 2000 de eerdere brief van het LBIO van 28 februari 2000 heeft gecorrigeerd door geen achterstand over de maand februari 2000 meer te vermelden, zonder daarbij aan te geven op grond waarvan deze correctie is aangebracht;

- bij brief van 8 juni 2000 aan verzoeker heeft meegedeeld dat hij voor de maanden februari en maart 2000 te weinig aan kinderalimentatie had betaald aan zijn ex-echtgenote;

- in zijn brief van 5 september 2000 een onjuist bedrag aan achterstand heeft vermeld. Verzoeker stelt dat dit bedrag ƒ 534,98 had moeten zijn in plaats van ƒ 805,77, zoals het LBIO had vermeld in zijn brief van 7 maart 2000.

Verder klaagt verzoeker over de wijze waarop het LBIO zijn klacht van 19 september 2000 bij brief van 13 oktober 2000 heeft afgehandeld. Hij klaagt er in dit verband met name over dat het LBIO in het geheel niet is ingegaan op zijn stelling dat het bedrag van ƒ 805,77 in de brief van het LBIO van 5 september 2000 niet juist is.

Beoordeling

I. Algemeen

1. Bij rechterlijke uitspraak van 23 december 1997 is bepaald dat verzoeker ten behoeve van zijn dochter aan zijn ex-echtgenote kinderalimentatie diende te betalen. In februari 2000 heeft de ex-echtgenote het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) verzocht om de inning van deze alimentatie op zich te nemen. De aanleiding van dit verzoek was dat de ex-echtgenote van mening was dat verzoeker zijn betalingsverplichting onvoldoende was nagekomen.

2. Het LBIO heeft verzoeker bij brief van 28 februari 2000 meegedeeld dat er een achterstand was ontstaan in de betaling van de kinderalimentatie. Het LBIO heeft verzoeker hierbij verzocht om met betaalbewijzen aan te tonen dat alsnog is betaald of om de achterstand alsnog aan te zuiveren. Bij brief van 7 maart 2000 heeft het LBIO verzoeker een correctie verstuurd in de hoogte van het bedrag aan betalingsachterstand. Omdat verzoeker niet voldeed aan het verzoek van het LBIO, heeft het op 5 september 2000 de invordering van de kinderalimentatie op zich genomen.

3. Verzoeker klaagt over de wijze waarop het LBIO heeft gehandeld naar aanleiding van het verzoek van zijn ex-echtgenote om de invordering van de kinderalimentatie op zich te nemen.

II. Met betrekking tot de betalingsachterstand over de maanden december 1999 en januari 2000

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het LBIO aannemelijk heeft geacht dat hij een betalingsachterstand had over de maanden december 1999 en januari 2000. Het LBIO heeft op grond van deze achterstand de invordering van de kinderalimentatie op zich genomen.

Verzoeker stelt hierbij dat hij de alimentatie wél heeft betaald door iedere maand het bedrag contant in een envelop bij zijn ex-echtgenote door de brievenbus te doen. Dit heeft de ex-echtgenote iedere keer geaccepteerd. Echter, een onenigheid over de betaling van een rekening van een psycholoog begin februari 2000, die in het voordeel van verzoeker is beslecht, heeft de ex-echtgenote ertoe aangezet om geld te eisen waarop zij geen recht heeft, aldus verzoeker.

Verzoeker stelt voorts dat hij geen betaalbewijzen aan het LBIO heeft kunnen toesturen, omdat hij het bedrag immers contant aan zijn ex-echtgenote gaf.

2. Ingevolge het vierde lid van artikel 408, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek, gaat het LBIO op verzoek van de onderhoudsgerechtigde slechts tot invordering over als deze gerechtigde aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste een half jaar voorafgaand aan het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling is tekort geschoten in zijn verplichtingen.

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel stelt het LBIO de onderhoudsplichtige, alvorens wordt overgegaan tot invordering, bij brief in kennis van het voornemen tot de invordering en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten. (zie Achtergrond)

3. Vast staat dat de ex-echtgenote van verzoeker het LBIO heeft verzocht om de inning van de kinderalimentatie op zich te nemen, omdat volgens haar verzoeker binnen een half jaar voorafgaand aan haar verzoek in meerdere periodieke betalingen was tekortgeschoten in zijn verplichtingen. Voorts staat vast dat het LBIO verzoeker bij brieven van 28 februari en 7 maart 2000 in kennis heeft gesteld van het voornemen tot invordering, en verzoeker daarbij de mogelijkheid heeft gegeven om betaalbewijzen toe te sturen of de achterstand aan te zuiveren.

Ondanks dat verzoeker heeft gesteld dat zijn ex-echtgenote vanwege een onenigheid geld heeft geëist waarop zij geen recht heeft, is het niet onjuist dat het LBIO de achterstand aannemelijk heeft geacht. Nu het LBIO heeft voldaan aan het hiervóór onder 2. gestelde, en verzoeker geen betaalbewijzen heeft kunnen overleggen, kon het LBIO zich op het standpunt stellen dat het geen rekening kon houden met de argumenten van verzoeker.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

III. Met betrekking tot de mededeling over een correctie in de betalingsachterstand

1. Verzoeker klaagt er verder over dat het LBIO in zijn brief van 7 maart 2000 de eerdere brief van het LBIO van 28 februari 2000 heeft gecorrigeerd door geen achterstand over de maand februari 2000 meer te vermelden, zonder daarbij aan te geven op grond waarvan deze correctie is aangebracht.

2. De plaatsvervangend directeur van het LBIO deelde mee dat het verzoek van de ex-echtgenote in eerste instantie door het LBIO verkeerd was begrepen, waardoor later een correctie moest plaatsvinden. Nu deze correctie in de brief van 7 maart 2000 in het voordeel uitviel van verzoeker, achtte het LBIO het op dat moment niet nodig om een reden op te geven voor deze correctie. De plaatsvervangend directeur neemt echter het standpunt in dat het achteraf bezien beter was geweest om melding te maken van de correctie.

3. Uit het hiervóór, onder II.2 omschreven vijfde lid van artikel 408, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek moet worden afgeleid dat indien het LBIO de hoogte van een invordering wijzigt, het de onderhoudsplichtige eveneens in kennis behoort te stellen van de reden tot wijziging van een voornemen tot invordering. Nu het LBIO dit in de brief van 7 maart 2000 heeft nagelaten, is de informatieverstrekking over de correctie niet zorgvuldig geweest.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Met betrekking tot de betalingsachterstand over de maanden februari en maart 2000

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat het LBIO bij brief van 8 juni 2000 aan verzoeker heeft meegedeeld dat hij voor de maanden februari en maart 2000 te weinig aan kinderalimentatie had betaald aan zijn ex-echtgenote.

2. De plaatsvervangend directeur van het LBIO neemt op dit punt het standpunt in dat het LBIO van verzoekers ex-echtgenote had vernomen dat verzoeker voor februari en maart 2000 te weinig kinderalimentatie aan haar had betaald, te weten ƒ 255,75 in plaats van ƒ 270,79. Om verzoeker op de hoogte te houden van de totale achterstand in zijn betalingen is het naar de mening van de plaatsvervangend directeur juist om verzoeker dit mee te delen.

Verzoeker heeft op dit standpunt niet meer gereageerd.

3. Hoewel het zorgvuldiger was geweest indien het LBIO verzoeker in de brief van 8 juni 2000 had uitgelegd op welke wijze was gebleken dat verzoeker over februari en maart 2000 eveneens een achterstand had en waar deze achterstand uit bestond, is het het LBIO, nu verzoeker niet op de mededeling heeft gereageerd, niet aan te rekenen dat het is uitgegaan van de mededeling van de ex-echtgenote met betrekking tot de achterstand.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

V. Met betrekking tot het bedrag aan betalingsachterstand in de brief van 5 september 2000

1.1. Verzoeker klaagt er ook over dat het LBIO in zijn brief van 5 september 2000 een onjuist bedrag aan achterstand heeft vermeld. Verzoeker stelt dat dit bedrag ƒ 534,98 had moeten zijn in plaats van ƒ 805,77, zoals het LBIO had vermeld in zijn brief van 7 maart 2000.

1.2. In de brief van het LBIO van 28 februari 2000 is een bedrag aan betalingsachterstand opgenomen van ƒ 805,77, bestaande uit een achterstand van ƒ 264,19 over de maand december 1999 en een achterstand van twee keer ƒ 270,79 over de maanden januari en februari 2000.

In de correctiebrief van het LBIO van 7 maart 2000 is een bedrag aan betalingsachterstand opgenomen van ƒ 534,98, bestaande uit een achterstand van ƒ 264,19 over de maand december 1999 en een achterstand van ƒ 270,79 over de maand januari 2000.

2. De plaatsvervangend directeur van het LBIO neemt ten aanzien van dit klachtonderdeel het standpunt in dat het LBIO op 28 augustus 2000 van verzoekers ex-echtgenote had vernomen dat de betaling over september 2000 nog niet door haar was ontvangen. Omdat algemeen bekend is dat de bijdrage bij vooruitbetaling is verschuldigd, en tot 5 september 2000 niet van verzoeker was vernomen dat hij ervoor koos om rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote te betalen, heeft het LBIO in de brief van 5 september 2000 naast de betalingsachterstand over de maanden december 1999 en januari 2000 ook een achterstand in de betaling over de maand september 2000 meegerekend.

Door verzoeker is steeds verzuimd door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat hij rechtstreekse betalingen had verricht. De betalingen die verzoeker alsnog rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote had gedaan, zijn door haar aan het LBIO gemeld, zodat ze konden worden verrekend met de achterstand, aldus de plaatsvervangend directeur.

3. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat het LBIO in zijn brief van 5 september 2000 het juiste bedrag aan betalingsachterstand uit zijn brief van 7 maart 2000 heeft overgenomen en daarbij het bedrag dat zou moeten worden betaald over de maand september 2000 heeft opgeteld.

Nu het LBIO uitdrukkelijk bij verzoeksters ex-echtgenote is nagegaan of de maand september 2000 door verzoeker was betaald, is het niet begrijpelijk dat het LBIO dit al op maandag 28 augustus 2000 heeft gedaan. Hoewel verzoeker niet betwist dat hij wist dat de bijdrage bij vooruitbetaling is verschuldigd, had hij nog tot en met 31 augustus 2000 de mogelijkheid om de bijdrage op de rekening van zijn ex-echtgenote te laten bijschrijven.

Het LBIO is dan ook te voorbarig geweest door verzoeker in de brief van 5 september 2000 mee te delen dat ook over de maand september een achterstand was ontstaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

VI. Met betrekking tot het afhandelen van de klacht

1. Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop het LBIO zijn klacht van 19 september 2000 bij brief van 13 oktober 2000 heeft afgehandeld. Hij klaagt er in dit verband met name over dat het LBIO in het geheel niet is ingegaan op zijn stelling dat het bedrag van ƒ 805,77 in de brief van het LBIO van 5 september 2000 niet juist is.

2. De plaatsvervangend directeur van het LBIO deelde mee dat een nadere toelichting op het bedrag van ƒ 805,77, vanwege de voor de hand liggende uitleg, over het hoofd is gezien.

3. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat bestuursorganen aan hen gerichte brieven adequaat verwerken, en zodanig afhandelen dat voldoende recht wordt gedaan aan hetgeen door de burger in zijn of haar brief wordt verzocht.

Door in zijn brief van 13 oktober 2000 niet concreet in te gaan op hetgeen verzoeker aangaf over de onjuistheid van het bedrag, heeft het LBIO, ongeacht of de uitleg van het bedrag voor de hand lag, gehandeld in strijd met het hiervóór genoemde vereiste.

De onderzochte gedraging is op dit punt ook niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda is gegrond, behalve ten aanzien van de betalingsachterstand over de maanden december 1999 en januari 2000 en ten aanzien van de betalingsachterstand over de maanden februari en maart 2000; op die punten is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 23 oktober 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Duiven, ingediend door de heer mr. A. Steinz te Blaricum, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO).

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De directeur van het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij rechterlijke uitspraak van 23 december 1997 is bepaald dat verzoeker ten behoeve van zijn dochter aan zijn ex-echtgenote kinderalimentatie diende te betalen. In februari 2000 verzocht de ex-echtgenote van verzoeker het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) om de inning van de alimentatie op zich te nemen.

2. Bij brief van 28 februari 2000 stuurde het LBIO aan verzoeker onder meer het volgende bericht:

"Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft van mevrouw L. (verzoekers ex-echtgenote; N.o.) een verzoek ontvangen om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De aanleiding van het verzoek is dat u uw betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt.

(…)

De maandelijkse alimentatie bedraagt fl. 264,19 per maand (1999) en met ingang van 01 januari 2000 fl. 270,79 per maand en volgens de opgave in het verzoek is er sprake van een achterstand in de betaling van fl. 805,77 per 29 februari 2000.

Deze achterstand betreft de periode 01 december 1999 tot en met 29 februari 2000:

December 1999: 1 x fl. 264,19= fl. 264,19

Januari t/m februari 2000: 2 x fl. 270,79= fl. 541,58

Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of volledig is.

Indien de kinderalimentatie naar uw mening is voldaan verzoeken wij u dat aan te tonen aan de hand van kopieën van bankafschriften.

Als u de bijdrage niet heeft betaald verzoeken wij u het achterstallige bedrag alsnog rechtstreeks aan mevrouw L. over te maken.

Bewijsstukken van uw betalingen dient u binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven aan het LBIO te zenden. Indien u daarmee afdoende aantoont dat u aan uw betalingsverplichting voldoet, zal het LBIO het verzoek van mevrouw L. afwijzen. Worden de bewijsstukken niet binnen de gestelde termijn ontvangen dan gaat het LBIO over tot inning van de bijdrage. De hieraan verbonden kosten worden bij u in rekening gebracht door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage."

3. Verzoeker ontving bij brief van 7 maart 2000 van het LBIO onder meer het volgende bericht:

"Correctiebrief n.a.v. brief d.d. 28 februari 2000. (…)

De maandelijkse alimentatie bedraagt fl. 264,19 per maand (1999) en met ingang van 01 januari 2000 fl. 270,79 per maand en volgens de opgave in het verzoek is er sprake van een achterstand in de betaling van fl. 534,98 per 31 januari 2000.

Deze achterstand betreft de periode 01 december 1999 tot en met 31 januari 2000:

December 1999: (1 x fl. 264,19) x 1 kind = fl. 264,19

Januari 2000: (1 x fl. 270,79) x 1 kind = fl. 270,79"

4.1 Bij brief van 19 maart 2000 deelde verzoeker aan medewerkster Li. van het LBIO onder meer het volgende mee:

"Met verbijstering heb ik uw brieven van 28 februari en 7 maart jongstleden gelezen. Verbijstering, omdat de bewering van mijn ex-vrouw mevrouw L., dat ik de alimentatie voor onze jongste dochter M. over de maanden december '99 en januari '00 niet voldaan heb een leugen is.

Mijn probleem in deze is, dat ik sinds ongeveer ander half jaar de alimentatie contant in een enveloppe rondom de eerste van elke maand bij mijn ex-vrouw en haar nieuwe levenspartner in de brievenbus doe. In het licht van het gegeven dat de communicatie met mijn ex-vrouw sinds onze scheiding helaas ernstig verstoord is, en achteraf gezien kan ik mezelf wel voor het hoofd slaan dat ik de alimentatie contant voldeed. Deze gang van zaken betreur ik zeer, want mijn handelwijze was gebaseerd op mijn 'te goeder trouw zijn' ten aanzien van mijn ex-vrouw. Zoals nu blijkt heb ik dat volledig verkeerd ingeschat en zal ik mijn wijze van betaling dan ook onmiddellijk veranderen in een automatische bankoverschrijving op de 25-ste van elke maand. Een kopie van de opdracht aan mijn bank vindt u als bijl. 1 (zie hierna, onder 4.2; N.o.).

Wat mij rest om u te overtuigen van mijn woord tegen het hare, is u enige achtergrondinformatie te geven omtrent onze huidige levensomstandigheden en recente gebeurtenissen. Daartoe heb ik reeds telefonisch contact gehad met de heer D. d.d. 2 maart en met uzelf d.d. 7 maart jl. Ter bevestiging zal ik een en ander hier puntsgewijs toelichten.

• De alimentatie voor december 1999 heb ik cash rondom 1-12-1999 betaald. Een kopie van mijn geldopname daartoe bij de bank op 29-11-1999 sluit ik bij als bijl. 2 (zie hierna, onder 4.2.; N.o.).

• De alimentatie voor januari 2000 heb ik in de laatste week van december contant voldaan van mijn kerstgratificatie die ik ook contant van mijn werkgever had ontvangen.

• In uw eerste brief van 28-2-2000 claimde mijn ex-vrouw dat ik februari 2000 ook niet betaald zou hebben. Dit bleek na mijn telefonische reactie van 2 maart jl. onjuist te zijn. U heeft dit meteen telefonisch bij mijn ex-vrouw geverifieerd en zij gaf toe dat februari wel betaald was. Ik kan niet beoordelen of mijn ex-vrouw of uw instantie deze fout heeft gemaakt. Mocht deze 'onzorgvuldigheid' in haar aanvraagformulier zitten, dan duidt dat erop dat ze het allemaal niet zo nauw neemt en ondersteunt dat haar leugens over de andere 2 maanden.

• Ik heb het sterke vermoeden dat mijn ex-vrouw, op welke manier dan ook, geld waar zij geen recht op heeft van mij wil hebben. Een incasso-affaire geïnitieerd door mijn ex-vrouw, die januari en begin februari jongstleden speelde, heeft haar daartoe aangezet. Toen, naar aanleiding van mijn brief d.d. 7-2-2000 aan dit incassobureau, bleek dat zij geen rechten had, heeft zij uw instantie ingeschakeld om op een andere onrechtmatige manier mij te dwingen haar extra geld te betalen. (…)

Ten slotte wil ik opmerken dat ik begrijp dat het L.B.I.O. in vele gevallen terecht wordt ingeschakeld om achterstallige ouderbijdragen te innen voor partijen die daar recht op hebben. Dat respecteer ik, maar in dit geval wordt uw instantie misbruikt. Ik voel mij dan ook gekwetst en boos door deze affaire en overweeg, als mijn ex-vrouw bij haar standpunt blijft, om verdere stappen te ondernemen."

4.2 Bij zijn brief van 19 maart 2000 voegde verzoeker onder meer een afschrift van een opdracht automatische maandelijkse overboeking van een bedrag van f 270,79 aan zijn ex-echtgenote per 25 maart 2000, en een kopie van een bankafschrift waaruit blijkt dat verzoeker op 29 november 1999 per geldautomaat f 500,- heeft opgenomen.

5. Het LBIO liet verzoeker hierop bij brief van 8 juni 2000 het volgende weten:

"…Onder verwijzing naar het schrijven van 07 maart 2000 en uw reactie hierop van 19 maart 2000 bericht ik u dat u niet heeft aangetoond dat u de bijdrage voor de maanden december 1999 en januari 2000 heeft voldaan aan mevrouw L.

Mevrouw L. stelt deze maanden geen bijdrage van u te hebben ontvangen. Tevens betaalde u voor februari 2000 en maart 2000 te weinig per maand.

Uw dossier wordt overgedragen aan de afdeling inning van het LBIO.

Binnenkort verneemt u nader van deze afdeling..."

6. Vervolgens ontving verzoeker van het LBIO bij brief van 5 september 2000 onder meer het volgende bericht:

"In vervolg op de u toegezonden brief van 08.06.2000 bericht ik u dat u niet of onvoldoende heeft aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage aan mevrouw L. heeft betaald.

Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor uw kind M. over de hieronder nader vermelde periode aan het LBlO te voldoen. Daarvan wordt niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen. Mocht u desondanks alsnog rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde betalen, dan bent u over die betalingen toch opslagkosten aan het LBIO verschuldigd.

Op grond van de rechterlijke beslissing van 23.12.1997 bent u thans een bedrag van fl. 270,79 per maand verschuldigd. Daarbij wordt u op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van fl. 27,08 per maand. Uw lopende maandelijkse verplichting bedraagt dus nu fl. 297,87.

De bijdrage bent u steeds bij vooruitbetaling verschuldigd, zodat deze op de eerste dag van de maand waarvoor de alimentatie is bestemd door het LBIO ontvangen moet zijn.

Over de periode van 01 december 1999 tot en met 30.09.2000 bereken ik een achterstand in uw betalingen van fl. 805,77 aan alimentatie plus fl. 80,58 aan opslag, is in totaal fl. 886,35.

Ik verzoek u met klem om dit bedrag per omgaande naar de postbankrekening van het LBIO over te maken onder vermelding van 'ons zaaknummer'.

Indien betaling ineens niet mogelijk is, kan het LBIO vooralsnog akkoord gaan met een betalingsregeling van fl. 550,00 per maand onder voorbehoud dat de ontvangstgerechtigde hiertegen geen bezwaar aantekent. Voor betaling conform voorgenoemde regeling is een eerste acceptgirokaart bijgevoegd. Indien binnen 10 dagen na dagtekening geen betaling is ontvangen, dan zal het LBIO zonder verdere aankondiging overgaan tot incassomaatregelen.

Conform de wet zal de inning door het LBIO pas worden beëindigd nadat u ten minste 6 maanden regelmatig, dat wil zeggen iedere maand, aan het LBIO heeft betaald, waarbij de achterstand dan geheel aangezuiverd moet zijn én alle kosten voldaan moeten zijn. Vervolgens wordt van u verwacht dat u aansluitend de betaling van de volgende termijnen rechtstreeks aan de rechthebbende bij vooruitbetaling voldoet.

Uw onderhoudsverplichting als zodanig loopt door tot de 21-jarige leeftijd van het kind. Vanaf de 18-jarige leeftijd heeft het kind zelf recht op ontvangst van de bijdrage."

7. De gemachtigde van verzoeker deelde het LBIO hierop bij brief van 19 september 2000 onder meer het volgende mee:

"1- Ik wijs u allereerst op een omissie uwerzijds waar u fl. 805,77 van cliënt vordert. Weliswaar komt dit bedrag voor in uw brief van 28 februari jl., doch in uw dossier bevindt zich ook een brief van 7 maart jl. waarin genoemd bedrag is teruggebracht tot fl. 534,98.

2- Het is goed dat het LBIO is opgericht omdat er bij alimentatiebetalingen grote problemen kunnen ontstaan. Het LBIO kan deze oplossen en ook bepalen dat de bijdragen voortaan aan haar worden voldaan. Daarvoor moeten natuurlijk wel goede redenen zijn, mede omdat het hier om gevoelige kwesties gaat. Het LBIO dient bij het uitoefenen van haar bevoegdheden derhalve zorgvuldig te werk te gaan.

In casu hebt u gemeend te kunnen bepalen dat cliënt voortaan zijn maandbetalingen aan u moet doen. Beziet u evenwel de feiten dan heeft cliënt vanaf oktober 1997 gedurende 15 maanden steeds stipt per bank betaald en daarna, zonder dat daarover ooit een klacht werd geuit, gedurende 13 maanden contant. Over de maanden december 1999 en januari 2000 bestaat (ten onrechte) een geschil waarover hieronder meer.

Vervolgens heeft cliënt u bij zijn brief d.d 19 maart jl. als bijlage 1 een opdracht tot automatische overboeking ten laste van zijn rekening (…) toegezonden. Deze opdracht is vanaf de aangegeven datum van 25 maart steeds stipt uitgevoerd. Dat betekent dat cliënt gedurende 34 van de 36 maanden heeft betaald zonder ooit van het tegendeel te zijn beticht (terwijl hij - zie hieronder - de resterende 2 maanden ook heeft betaald).

Aldus kan er geen enkele reden zijn om cliënt te verplichten tot maandbetalingen aan u, laat staan tot een opslag daarbij van fl. 27,08. Althans, het is onmogelijk dat er bij u een criterium zou kunnen bestaan dat in de gegeven omstandigheden tot een verplichte maandbetaling aan u zou kunnen leiden. Dan zouden immers alle alimentaties via het LBIO geleid moeten worden en dat zal niet uw bedoeling zijn.

3- Uit het bovenstaande blijkt dat u zich onvoldoende van het dossier en de omstandigheden op de hoogte hebt gesteld, dat u lichtvaardig en op onjuiste wijze tot de berekening van de 'achterstand' van cliënt bent gekomen terwijl hetzelfde geldt voor de verplichte maandbetalingen. Dat is betreurenswaardig. U gelieve het bovenstaande - maar ook het onderstaande - dan ook als een klacht in de zin van het laatste artikel van uw informatieblad ('Klachtenbehandeling') te beschouwen.

4- Wat de zaak zelf betreft zijn partijen - al dan niet stilzwijgend - overeengekomen dat cliënt vanaf januari 1999 zijn maandbetalingen contant zou doen. Dat is ook steeds zo uitgevoerd en wel tot 25 maart 2000 (zie boven). Daarbij zijn geen ontvangstbewijzen gevraagd noch zelfstandig door mevrouw L. verstrekt.

Als dat het geval is dient niet klakkeloos geloof te worden gehecht aan de woorden van mevrouw dat zij de maanden december 1999 en januari 2000 niet zou hebben ontvangen.

Evenmin kan dan als criterium worden gesteld dat cliënt zijn betalingen maar via bankafschriften moet bewijzen. De betalingen verliepen immers contant. In plaats daarvan dient u in zo'n geval naar de omstandigheden te kijken om te bezien of daaruit conclusies kunnen worden getrokken. En omstandigheden zijn er in casu in overvloed.

5- In dit verband noem ik u (zie uw dossier) dat mevrouw d.d. 10 januari jl. een incassoburo heeft ingeschakeld om de kosten van een psycholoog, op cliënt te verhalen. Nadat cliënt had uitgelegd dat hij deze nimmer een opdracht had verstrekt en mevrouw moest erkennen dat zij dat had gedaan, heeft het incassoburo zijn werkzaamheden begin februari jl. gestaakt. Vervolgens heeft zij zich vrijwel meteen - uw eerste brief dateert van 28 februari - tot u gewend met een 'vordering wegens achterstallige alimentatie' welke in de buurt ligt van het bedrag dat de psycholoog haar (met incassokosten) gekost zal hebben. Reeds de data waarom het hier gaat maken het hier gestelde verband aannemelijk en dus ook dat cliënt de maanden december en januari gewoon contant aan haar heeft voldaan.

6- De werkelijke reden van het verzoek van mevrouw aan u om tot incasso over te gaan is dan ook niet gelegen in het feit dat zij in bovengenoemde maanden geen betaling zou hebben ontvangen, doch in haar teleurstelling dat cliënt niet heeft willen meebetalen in de kosten van genoemde psycholoog. Wat zal zij in haar vuistje hebben gelachen dat uw organisatie zo maar in beweging kwam en wat zal zij blij geweest zijn over het feit dat cliënt in die periode contant betaalde. Zonder dat ze daarvoor iets behoefde te doen, werd cliënt daardoor zelfs geheel in de positie van underdog geplaatst. Met veel pijn en ergernis, nu ook doordat hij mij moet inschakelen. Wat zal zij het daarnaast prettig hebben gevonden dat u haar zomaar geloofde en u niets gelegen liet liggen aan het duidelijke en deugdelijke verweer van cliënt die haar altijd zo correct had betaald.

Op grond van het bovenstaande is er geen enkele reden voor cliënt om de gevraagde alimentatiebetalingen te voldoen, in tegendeel, hij heeft thans slechts reden om de door hem gemaakte en te maken kosten op mevrouw te verhalen."

8. Bij brief van 13 oktober 2000 beantwoordde het LBIO de klacht van verzoeker onder meer als volgt:

"Wat de achterliggende reden van het incassoverzoek van mevrouw L. kan zijn, is voor het LBIO niet van belang.

Het LBIO dient de criteria te volgen die in de wet zijn vastgelegd. Eén van die criteria is dat de heer W. (verzoeker; N.o.) middels betaalbewijzen dient aan te tonen dat hij de verschuldigde termijnen (december 1999 en januari 2000) wel of alsnog heeft betaald. In de brief van 7 maart 2000 heeft het LBIO hem daarover verzocht. Aan dat verzoek heeft uw cliënt geen gevolg gegeven.

Nu de heer W. niet tijdig met betaalbewijzen heeft aangetoond dat hij de maandelijkse termijnen over december 1999 en januari 2000 wel of alsnog heeft betaald, heeft het LBIO de incasso, vermeerderd met de wettelijke opslagkosten ter hand genomen. Bovendien zegt mevrouw L. dat zij voor die maanden de alimentatie niet heeft ontvangen. De bewijslast ligt bij uw cliënt, niet bij het LBIO c.q. mevrouw L.

Als er aan de volgende criteria is voldaan kan de rechtstreekse betaalwijze hervat worden:

- wanneer er minimaal 6 maandelijkse alimentatietermijnen aaneensluitend aan het LBIO zijn betaald;

- er geen sprake meer is van achterstallige alimentatie;

- de verschuldigde opslagkosten zijn voldaan.

Uw stelling dat ik onvoldoende met de door u aangevoerde gronden rekening heb gehouden wijs ik daarom van de hand. Ik kan geen rekening houden met betalingen die niet - aantoonbaar - verricht zijn.

Gelet op het vorenstaande verzoek ik uw cliënt de brief van 5 september 2000 te volgen. Indien de heer W. in gebreke blijft, ben ik genoodzaakt incassomaatregelen te treffen."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt LBIO

De plaatsvervangend directeur van het LBIO nam bij brief van 30 januari 2001 het volgende standpunt in:

"betalingsachterstand aannemelijk

De reden dat mijn bureau de invordering van de kinderalimentatie op verzoek van mevrouw L. heeft overgenomen, heb ik de advocaat van de heer W. uiteengezet in mijn brief van 13 oktober 2000. Ik wil hier volstaan met verwijzing naar de inhoud van deze brief. Dat mijn bureau de bevoegdheid heeft om de invordering van de kinderalimentatie op verzoek van een alimentatiegerechtigde over te nemen, is wettelijk vastgelegd in artikel 1:408 BW (zie Achtergrond; N.o.).

inhoud brief 7 maart 2000

De reden dat mijn bureau de achterstand in de brief van 7 maart 2000 heeft aangepast, nadat eerder de brief van 28 februari 2000 de heer W. door mijn bureau was toegestuurd, heeft zijn oorzaak in het feit dat aanvankelijk het verzoekformulier van mevrouw L. door een medewerkster van mijn bureau, verkeerd was geïnterpreteerd. Op dit formulier had mevrouw L. immers aangegeven de maanden december 1999 en januari 2000 niet betaald te hebben gekregen. Omdat een en ander in het voordeel was van de heer W. is op dat moment geoordeeld dat aan de reden van deze correctie voorbij kon worden gegaan. Achteraf bezien was het meer correct geweest in de brief van 7 maart 2000 melding te maken van de reden van deze correctie.

inhoud brief 8 juni 2000; te weinig betaalde kinderalimentatie in de maanden februari en maart 2000

De heer W. is na de brief van 7 maart 2000 van mijn bureau niet overgegaan tot betalingen aan mijn bureau van de (achterstallige) kinderalimentatie en opslagkosten. Het is op dat moment zijn eigen keuze geweest om rechtstreeks aan mevrouw L. te blijven betalen. Ondank het feit dat mijn bureau de heer W. in de brief van 7 maart 2000 voor heeft gerekend wat het wettelijk geïndexeerde kinderalimentatiebedrag is dat hij per maand aan mevrouw L. verschuldigd is, heeft hij over de maanden februari en maart 2000 te weinig kinderalimentatie voldaan, te weten fl. 255,75 in plaats van fl. 270,79. Dit is niet van de heer W. zelf vernomen, maar van mevrouw L. Omdat dit bij de totale achterstand in betalingen van de kinderalimentatie van de heer W. door mijn bureau wordt opgeteld, en hem inzichtelijk te maken en op de hoogte te houden van de totale achterstand in zijn betalingen, is het naar mijn mening niet meer dan correct hem hiervan mededeling te doen.

de genoemde achterstand in betalingen in de brief van 5 september 2000.

Naar aanleiding van het verifiëren door mijn bureau van eventuele rechtstreekse betalingen van de heer W. bij mevrouw L. op 28 augustus 2000, werd geconstateerd dat de bijdrage voor de maand september 2000 nog niet door haar was ontvangen. Zoals algemeen bekend is, is de bijdrage bij vooruitbetaling verschuldigd. Expliciet is dit echter ook nog voor de heer W. opgenomen in de brief van 5 september 2000. Omdat ertussen het contact van mijn bureau met mevrouw L. en de brief van 5 september 2000 niet van de heer W. werd vernomen dat hij er wederom voor koos rechtstreeks aan mevrouw L. te betalen, heeft mijn bureau in de brief van 5 september 2000 de passage opgenomen '...tot en met 30.09.2000 bereken ik een achterstand... totaal fl. 886,35.'

Voor zover er op dat moment sprake zou zijn van een onjuiste weergave van de feitelijke situatie, wordt deze echter veroorzaakt door de houding en handelwijze van de heer W., in ieder geval niet door het handelen van mijn bureau.

Door de heer W. is steeds verzuimd door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat hij rechtstreekse betalingen verrichtte. Verschillende rechtstreekse betalingen zijn later wel doorgegeven door mevrouw L. Vanzelfsprekend zijn deze betalingen door mijn bureau tegengeboekt op de achterstand in betalingen van de kinderalimentatie. De opslagkosten blijft de heer W. mijn bureau verschuldigd.

Waar door de (advocaat van de) heer W. betreurd wordt dat niet door mij is ingegaan op zijn stelling in zijn brief van 19 september 2000 dat er sprake is van een omissie mijnerzijds, heb ik uiteengezet dat er in ieder geval geen sprake is van een onjuistheid in de brief van 5 september 2000. Een nadere toelichting op de inhoud van deze brief in mijn brief van 13 oktober 2000 is, door de voor de hand liggende uitleg, echter over het hoofd gezien."

Achtergrond

Artikel 408, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek:

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Handelwijze n.a.v. verzoek ex-echtgenote om invordering van kinderalimentatie op zich te nemen: aannemelijk gemaakt dat hij betalingsachterstand had over 2 maanden; LBIO op grond van deze achterstand invordering kinderalimentatie op zich genomen; brief gecorrigeerd zonder hiervoor reden te geven; meegedeeld dat verzoeker te weinig aan kinderalimentatie had betaald; onjuist bedrag aan achterstand vermeld en wijze van klachtafhandeling niet juist .

Oordeel:

Niet gegrond