2001/367

Rapport

Verzoekers klagen over de wijze waarop twee met naam genoemde rechercheurs van het Bureau Interne Zaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onderzoek hebben ingesteld naar aanleiding van hun aangifte en meldingen bij het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid van mishandelingen door hun buren - werkzaam bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond - op 7 januari 1997 en 13 april 1997.

Verzoekers menen dat de twee rechercheurs zich ten onrechte niet hebben beperkt tot de interne zaken van hun korps.

In het bijzonder klagen verzoekers erover dat de rechercheurs:

- zich niet zakelijk en objectief hebben opgesteld tijdens een gesprek met verzoekster en haar buurman op 9 juni 1997;

- op 12 juni 1997 een buurtonderzoek hebben ingesteld in de politieregio Zuid-Holland-Zuid, terwijl dit niet hun eigen regio betrof;

- of collega' s van hun, ambtenaren van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid die waren betrokken bij een onderzoek naar de aangifte of melding van 13 april 1997, hebben gehoord en dat dit gehoor op suggestieve wijze heeft plaatsgevonden;

- alsnog extra getuigen hebben gehoord met betrekking tot het voorval op 7 januari 1997, terwijl het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid al medio februari 1997 een proces-verbaal met betrekking tot dat voorval had gezonden aan het arrondissementsparket te Dordrecht.

Voorts klagen verzoekers erover dat het Bureau Interne Zaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een proces-verbaal zonder tussenkomst van het arrondissementsparket te Rotterdam heeft doen toekomen aan de intermediair van hun buren en zonder het proces-verbaal ook direct aan hun of hun advocaat te doen toekomen.

Verzoekers klagen er verder over dat een officier van justitie van het arrondissementsparket te Dordrecht:

- hun zaak met betrekking tot het voorval van 13 april 1997 heeft overgedragen aan het arrondissementsparket te Rotterdam, terwijl de rechtbank te Rotterdam niet bevoegd was ten aan aanzien van de betreffende zaak;

- in haar brief van 10 juli 1997 niet adequaat heeft geantwoord op de brief van hun advocaat van 7 juli 1997 over de overdracht van de strafzaak van 13 april 1997.

Tot slot klagen verzoekers erover dat een officier van justitie van het arrondissementsparket te Rotterdam:

- de brief van hun advocaat van 7 juli 1997 onvoldoende gemotiveerd en onvolledig heeft beantwoord in zijn brief van 10 juli 1997;

- onvoldoende voortvarend is geweest met de verstrekking van een proces-verbaal aan hun advocaat, mede in aanmerking genomen de snelheid waarmee het proces-verbaal aan hun buren - tevens tegenpartij in kort-geding - is verstrekt.

Beoordeling

I. Inleiding

Aan de onderhavige klacht ligt een burengeschil, en het daaropvolgend optreden van onder meer het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond ten grondslag. Verzoekers hadden een privé-geschil met hun buurman, de heer X, en diens vriendin, mevrouw Y. De heer X en mevrouw Y waren ten tijde van de onderhavige klacht werkzaam bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Het burengeschil, dat zich afspeelde in de gemeente Zwijndrecht, escaleerde onder meer op 7 januari 1997 en 13 april 1997. Verzoekster deed van het voorval op 7 januari 1997 tegen mevrouw Y aangifte van mishandeling. Op 13 april 1997 kwam het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid ter plaatse nadat tussen verzoekers en X en Y een vechtpartij was ontstaan. Het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid stelde naar aanleiding van bovengenoemde zaken een onderzoek in. Medio mei 1997 werd het Bureau Interne Zaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, na een besluit daartoe van het arrondissementsparket te Rotterdam en het parket te Dordrecht, belast met het onderzoek naar aanleiding van bovengenoemde gebeurtenissen. Verzoekers klagen onder meer over de wijze waarop twee rechercheurs, de heer P. en de heer Rx, van het Bureau Interne Zaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, dit onderzoek hebben ingesteld. Verzoekers menen dat de twee rechercheurs zich ten onrechte niet hebben beperkt tot de interne zaken van hun korps. Hierna, onder II., wordt ingegaan op het optreden van Bureau Interne Zaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Onder III. en IV. wordt verzoekers klacht over respectievelijk het arrondissementsparket te Dordrecht en het parket te Rotterdam behandeld.

II. Ten aanzien van het optreden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond

1. Wanneer een Bureau Interne Zaken van een politiekorps wordt belast met een onderzoek naar de feitelijke gang van zaken van bepaalde gebeurtenissen waarbij politieambtenaren zijn betrokken, dan kunnen deze onderzoeken leiden tot strafrechtelijke onderzoeken met betrekking tot alle betrokkenen. Dergelijke onderzoeken brengen met zich mee dat deze zo objectief mogelijk dienen te zijn, mede gelet op het feit dat het optreden van politieambtenaren eveneens onderwerp van onderzoek is. De politie dient in deze gevallen een kritische, maar tevens onbevooroordeelde houding in te nemen. Elke schijn van partijdigheid dient daarbij te worden vermeden. Voorts vereist de zorgvuldigheid ten aanzien van het in te stellen onderzoek dat niet alleen alle relevante betrokkenen als getuigen en/of verdachten worden gehoord, maar dat ook alle mogelijk relevante omstandigheden worden onderzocht.

2. Naar aanleiding van de gebeurtenissen op 7 januari 1997 en 13 april 1997, waarbij tussen verzoekers en de politieambtenaren X en Y mogelijk sprake was van mishandeling over en weer, stelde het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid een (strafrechtelijk) onderzoek in. Vervolgens werd, na overleg tussen het arrondissementsparket te Rotterdam en het parket te Dordrecht, het Bureau Interne Zaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (hierna ook BIZ) belast met het onderzoek naar aanleiding van bovengenoemde gebeurtenissen. De Minister van Justitie deelde in reactie op de onderhavige klacht mee dat dit een strafrechtelijk, en geen disciplinair, onderzoek betrof, en dat dit onderzoek plaatsvond onder leiding van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Rotterdam, de heer mr. G. Voorts deelde de Minister mee dat de opdracht tot het instellen van opsporingsonderzoeken tot op heden in alle gevallen, en dus ook in het onderhavige geval, mondeling was gebeurd. De opdracht tot het strafrechtelijk onderzoek was volgens de Minister niet nader gespecificeerd.

3. Verzoekers klagen over de handelwijze van twee rechercheurs - de heer P. en de heer Rx - van het Bureau Interne Zaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Verzoekers zijn het niet eens met de wijze waarop P. en Rx het onderzoek hebben ingesteld, en zijn van mening dat de twee rechercheurs zich ten onrechte niet hebben beperkt tot de interne zaken van hun korps. Hieronder wordt ingegaan op de verschillende klachtonderdelen die verzoekers in dit verband naar voren hebben gebracht.

4. Verzoekers achten het in de eerste plaats niet juist dat de rechercheurs van het Bureau Interne Zaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, de heren P. en Rx, zich niet zakelijk en objectief hebben opgesteld tijdens een gesprek op 9 juni 1997, met verzoekster, mevrouw R. en haar buurman de heer X over de voorvallen op 7 januari 1997 en 13 april 1997. Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel gaven verzoekers aan dat P. en Rx de heer X hadden getutoyeerd en hem nadrukkelijk als collega hadden behandeld. Daarentegen hadden P. en Rx verzoekster in het gesprek op 9 juni 1997 geconfronteerd met een vervelende episode uit haar verleden, aldus verzoekers.

4.1. De korpsbeheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde in reactie op dit klachtonderdeel mee dat het niet juist was geweest dat de rechercheurs P. en Rx van het Bureau Interne Zaken de heer X hadden getutoyeerd in het gesprek met verzoekster en de heer X op 9 juni 1997. Volgens de korpsbeheerder was in dit gesprek voorts inderdaad een episode uit het verleden van verzoekster ter sprake gekomen, maar hadden de rechercheurs P. en Rx daarin geen aandeel gehad.

4.2. In gesprekken als de onderhavige, waarbij wordt gesproken over mogelijk gepleegde strafbare feiten over en weer en waarbij het privé-optreden van politieambtenaren onderwerp van (strafrechtelijk) onderzoek is, dient elke schijn van partijdigheid te worden vermeden en vereist de objectiviteit dat betrokkenen gelijk worden aangesproken. Het was, zoals de korpsbeheerder in reactie op dit klachtonderdeel ook aangaf, in de gegeven omstandigheden dan ook niet juist dat de rechercheurs P. en Rx in het gesprek op 9 juni 1997 de politieambtenaar X hebben getutoyeerd. Wat er ook zij van het oprakelen van een vervelende episode uit het verleden van verzoekster hebben voormelde rechercheurs de schijn van partijdigheid op zich geladen, waardoor kon worden getwijfeld aan de benodigde objectiviteit.

5. Na het gesprek op 9 juni 1997 stelden de rechercheurs P. en Rx van het BIZ van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 12 juni 1997 een onderzoek in, waarbij P. en Rx buurbewoners van verzoekers hebben benaderd. Verzoekers klagen er ook over dat P. en Rx dit onderzoek hebben ingesteld, terwijl dit niet hun eigen regio betrof. Verzoekers gaven in dit verband aan dat, als het ging om de strafrechtelijke kant van de zaak, de politie te Zwijndrecht (het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid) bevoegd was, omdat de verdachten daar woonden en de feiten daar waren gepleegd.

5.1. Zoals hiervoor, onder II.1. is opgemerkt, kunnen onderzoeken van een Bureau Interne Zaken van een politiekorps tevens betrekking hebben op de strafrechtelijke kant van bepaalde gebeurtenissen waarbij politieambtenaren zijn betrokken. Nu de rechercheurs P. en Rx waren belast met het onderzoek naar de feitelijke gebeurtenissen rond het burengeschil en dit onderzoek een strafrechtelijk onderzoek betrof, misten zij op grond van artikel 7 van de Politiewet (zie Achtergrond, onder 1.) de bevoegdheid tot het instellen van een onderzoek op een plaats buiten hun eigen regio - in casu Zwijndrecht - niet. Voor het verkrijgen van een volledig en zo objectief mogelijk beeld van het burengeschil dat aan de voorvallen van 7 januari 1997 en 13 april 1997 ten grondslag lag, was het voorts niet onbegrijpelijk dat P. en Rx nadere informatie hebben willen verkrijgen bij buurtbewoners. Op voorhand valt daarbij niet te voorzien of deze informatie uiteindelijk waardevol zal zijn of niet.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

6. Verzoekers klagen er ook over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid, die waren betrokken bij het voorval van 13 april 1997, zijn gehoord en dat dit gehoor op suggestieve wijze heeft plaatsgevonden.

Verzoekers lieten in dit verband weten dat er sprake was geweest van een suggestieve vraagstelling en verwoording van antwoorden om aan te geven dat de betrokken politieambtenaren de heer X op 13 april 1997 niet objectief zouden hebben behandeld. Volgens verzoekers was de vraagstelling met name gericht geweest op de vraag in hoeverre de verbalisanten Dx en J. hun werk goed hadden gedaan en in hoeverre zij zich bevooroordeeld hadden geacht ten aanzien van de politieambtenaren X en Y.

Met het horen van de betrokken politieambtenaren was, aldus verzoekers, gepoogd de kwaliteit van het werk van de Zwijndrechtse politieambtenaren aan te tasten. De verklaringen van J. en Dx waren volgens verzoekers slechts een nadere toetsing van het reeds verrichte werk, hetgeen slechts tot doel had om de heer X en mevrouw Y te ontlasten.

6.1. De korpsbeheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond ontkende dat de rechercheurs P. en Rx bij het horen van de betrokken politieambtenaren suggestief te werk waren gegaan. Volgens de korpsbeheerder was de werkwijze van P. en Rx confronterend geweest voor de betrokken politieambtenaren van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid vanwege het kritische gehalte daarvan.

6.2. Bij een onderzoek van een Bureau Interne Zaken van een politiekorps over (privé-)optreden van ambtenaren van hun eigen korps past een kritische en objectieve houding, niet alleen naar het (private) handelen van een politieambtenaar - wanneer dat onderwerp van onderzoek is - maar ook ten aanzien van het optreden van een politieambtenaar in functie, die is betrokken bij een gebeurtenis die wordt onderzocht. Om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van datgene wat is gebeurd kunnen betrokken ambtenaren daarover worden gehoord.

6.3. De rechercheurs P. en Rx hoorden op 10 en 11 juli 1997 de ambtenaren J. en Dx van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid, die waren betrokken bij het voorval van 13 april 1997. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de verklaringen van de politieambtenaren J. en Dx betrekking hadden op de wijze waarop zij zijn opgetreden en een onderzoek hebben ingesteld naar aanleiding van het geëscaleerd burengeschil tussen verzoekers en de politieambtenaren X en Y op 13 april 1997. Een dergelijke en mogelijk kritische vraagstelling over het optreden van de betrokken politieambtenaren past binnen een onderzoek van een Bureau Interne Zaken. Op geen enkele wijze is gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechercheurs P. en Rx de politieambtenaren J. en Dx op suggestieve wijze hebben gehoord. Evenmin kan worden geoordeeld dat met het horen van J. en Dx slechts gezocht is naar ontlastend materiaal voor X en Y. Ook op grond van het feit dat - zoals uit de verklaring van Dx naar voren komt - is gesproken over een mogelijke bevooroordeelde houding ten aanzien van het optreden van de betrokken politieambtenaren, kan niet worden afgeleid dat het gehoor van de betrokken ambtenaren suggestief zou zijn geweest, danwel dat dit diende om de politieambtenaren X en Y te ontlasten. Immers juist een onderzoek van een mogelijke (on)bevooroordeelde houding van betrokken politieambtenaren en een vraagstelling daarover behoort eveneens tot de taak van een Bureau Interne Zaken. Het is dan ook niet onlogisch dat Dx hierover heeft verklaard.

Alles overziend moet worden geoordeeld dat ook op dit punt de onderzochte gedraging behoorlijk is.

7. Verzoekers achten het voorts niet juist dat de rechercheurs P. en Rx van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond alsnog extra getuigen hebben gehoord met betrekking tot het voorval op 7 januari 1997, terwijl het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid al medio februari 1997 een proces-verbaal met betrekking tot dat voorval had gezonden aan het arrondissementsparket te Dordrecht. Volgens verzoekers ging het bijvoorbeeld om getuigen die al eerder verklaringen hadden afgelegd, welke verklaringen niets aan duidelijkheid te wensen hadden overgelaten. Verzoeker verwees in dit verband naar een proces-verbaal van 27 juni 1997.

7.1. Uit het onderzoek is gebleken dat de rechercheurs P. en Rx van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, in opdracht van de officier van justitie Rotterdam, een nader strafrechtelijk onderzoek hebben ingesteld. Dit gebeurde nadat zij medio mei 1997 het strafrechtelijk onderzoek hadden overgenomen van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid. Hierbij werden onder meer getuigen gehoord over het voorval op 7 januari 1997. De Minister deelde ten aanzien van dit klachtonderdeel mee dat nader onderzoek en verhoor van getuigen nodig was geweest, omdat het eerder ingestelde onderzoek nog vragen had opengelaten.

7.2. Verzoekers kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat de rechercheurs P. en Rx van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, nadat het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid eerder een proces-verbaal had ingezonden, geen (extra) getuigen hadden mogen horen. In het algemeen geldt dat het nader horen van getuigen de objectieve waarheidsvinding kan dienen; op voorhand valt echter niet te voorzien of het horen van getuigen relevante informatie zal opleveren. Gelet op het feit dat het een overgenomen en in opdracht van de officier van justitie te Rotterdam nader strafrechtelijk onderzoek betrof, en het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond daarin een eigen verantwoordelijkheid had, konden de rechercheurs P. en Rx van dat korps overgaan tot eventuele aanvullende opsporingshandelingen die zij nodig achtten. Het stond de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond hierbij in beginsel vrij om getuigen (nog nader) te horen, voor eventuele nadere en/of aanvullende informatie. Zoals uit het proces-verbaal van 27 juni 1997 (zie Bevindingen, onder G.2.1.2.) en de reactie van de Minister van Justitie op dit punt naar voren komt, is het aannemelijk dat het horen van getuigen ook met dat oogmerk heeft plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van 27 juni 1997 komt bijvoorbeeld een gedetailleerde vraagstelling naar voren over het al dan niet voorhanden hebben van een hondenriem waarmee mogelijk zou zijn geslagen op 7 januari 1997. Van deze vraagstelling kan niet gesteld worden dat deze geen relevantie zou hebben voor het strafrechtelijk onderzoek. Ook voor het overige is uit het onderzoek op geen enkele wijze gebleken dat het horen van getuigen op onjuiste of oneigenlijke gronden heeft plaatsgevonden.

Op dit punt is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk.

8. De laatste klacht van verzoekers over het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond betreft de grief dat het Bureau Interne Zaken van dat korps een proces-verbaal zonder tussenkomst van het arrondissementsparket te Rotterdam heeft doen toekomen aan de intermediair van hun buren, zonder het proces-verbaal ook direct aan hun of hun advocaat te doen toekomen. Volgens verzoekers bleek dit uit brieven van 17 juli 1997 van de advocaat van X en Y, die deze in een kort-geding procedure aan de president van de rechtbank te Dordrecht en aan de advocaat van verzoekers had gestuurd.

8.1. Volgens de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond geldt als stringente richtlijn voor het BIZ van zijn korps dat processtukken niet aan partijen of derden ter beschikking worden gesteld, tenzij de behandelend officier van justitie hiervoor toestemming geeft. Deze richtlijn berust op mondelinge werkafspraken, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder had niet kunnen vaststellen dat in het onderhavige geval niet conform de regels was gehandeld.

8.2. Gelet op bovengenoemde brieven van 17 juli 1997 van de advocaat van X en Y (zie Bevindingen, onder G.2.2.1 en G.2.2.2.) is het aannemelijk dat deze op 17 juli 1997 de beschikking had over het proces-verbaal dat het BIZ van het regionale politiekorps in de zaken tussen verzoekers en X en Y had opgesteld. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is echter niet gebleken op welke wijze de advocaat van X en Y de beschikking over dat proces-verbaal heeft verkregen. In de brief van 17 juli 1997 van de advocaat van X en Y, stelt deze dat hij op 16 juli 1997 het proces-verbaal uit handen van de officier van justitie heeft onvangen. Anders dan verzoekers beweren, wijst dit er dus niet op dat het Bureau Interne Zaken van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond het proces-verbaal aan verzoekers heeft verstrekt. Ook voor het overige is uit het onderzoek niet gebleken dat dit is gebeurd. Nu dit niet is komen vast te staan, kan niet worden geoordeeld dat de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk is.

III. Ten aanzien van het arrondissementsparket te Dordrecht

1. Het Wetboek van Strafvordering biedt verscheidene aanknopingspunten - bijvoorbeeld de woonplaats van de verdachten of de pleegplaats van het feit waarvoor vervolging wordt ingesteld - op grond waarvan kan worden beoordeeld welke rechtbank (relatief) bevoegd is (zie ook de artikelen 2 en 6 Sv.; Achtergrond, onder 2.). Op grond van een van deze aanknopingspunten kan de officier van justitie kiezen voor aanbrenging bij een rechter die relatief bevoegd is. Deze relatieve bevoegdheid moet worden beoordeeld op het tijdstip dat met het uitbrengen van een dagvaarding het rechtsgeding een aanvang neemt. De bevoegdheid van een rechtbank staat uiteindelijk ter beoordeling van de rechtbank waarvoor de zaak is gebracht.

Het feit dat een parket in een bepaald arrondissement belast is met de behandeling van een bepaalde strafzaak betekent derhalve niet dat de zaak uiteindelijk ook wordt aangebracht bij de rechtbank van dat arrondissement, hoewel in de regel hierop wel zal worden geanticipeerd. Vanuit een oogpunt van rechtsbescherming van een verdachte is het echter wel wenselijk dat het openbaar ministerie, voordat een rechtsgeding een aanvang heeft genomen, zoveel mogelijk duidelijkheid verschaft over de vraag waarom een bepaald parket met de behandeling van de zaak is belast, zeker wanneer daarom wordt gevraagd.

2. Verzoekers klagen er ten aanzien van het arrondissementsparket te Dordrecht in de eerste plaats over dat de officier van justitie van dat parket hun zaak met betrekking tot het voorval van 13 april 1997 heeft overgedragen aan het arrondissementsparket te Rotterdam, terwijl de rechtbank te Rotterdam niet bevoegd was ten aanzien van de betreffende zaak. Volgens verzoekers was de rechtbank te Dordrecht bevoegd en niet de rechtbank te Rotterdam, omdat de feiten in Zwijndrecht waren gepleegd en de verdachten ook daar woonachtig waren geweest.

2.1. Bij brief van 7 juli 1997 hebben verzoekers het arrondissementsparket te Dordrecht verzocht opheldering te geven over de reden van overdracht van de behandeling van de strafzaken. Verzoekers hebben hierover geen duidelijk antwoord gekregen (zie ook hierna, onder 3.). Ook in het onderhavige onderzoek zijn verschillende redenen gegeven over de reden van de overdracht. Zo geeft de hoofdofficier van justitie te Rotterdam aan, dan de reden van de overdracht gelegen was in artikel 6, lid 3 Sv (zie Achtergrond, onder 2.). De Minister van Justitie daarentegen deelde mee dat deze aangedragen reden niet juist was geweest. Volgens de Minister was de reden van overdracht gelegen in het feit dat het arrondissementsparket te Dordrecht zowel het feit van 7 januari 1997 als dat van 13 april 1997 wilde betrekken in zijn oordeelsvorming. De Minister gaf in dit verband nog aan dat daar op zichzelf niets op tegen was geweest. De Minister achtte de klacht niet gegrond, maar gaf wel aan dat het verstandiger was geweest als de officier van justitie te Rotterdam niet om een formele overdracht had verzocht, maar aan de officier van justitie te Dordrecht had verzocht het dossier tijdelijk af te staan. Volgens de Minister had de officier van justitie te Rotterdam nadat het onderzoek tegen verdachten X en Y was geseponeerd de zaak tegen verzoekers weer overgedragen aan het openbaar ministerie te Dordrecht, omdat de rechtbank te Rotterdam niet bevoegd was, gelet op pleegplaats en de woonplaats van de verdachten.

2.2. Vast staat dat medio mei 1997 het Bureau Interne Zaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, na een besluit daartoe van het arrondissementsparket te Rotterdam en het parket te Dordrecht, belast werd met het onderzoek naar aanleiding van de voorvallen op 7 januari 1997 en 13 april 1997. Dit onderzoek stond onder leiding van de officier van justitie G. te Rotterdam. Het is aannemelijk dat, gelet op de bemoeienissen van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en de verantwoordelijkheid van de officier van justitie te Rotterdam, de zaken om deze reden zijn overgedragen, al dan niet op tijdelijke basis. Gezien de inschrijving van mevrouw Y in het bevolkingsregister van Rotterdam kan niet geoordeeld worden dat gelet op de mogelijke woonplaats van één van de verdachten in Rotterdam de rechtbank Rotterdam niet bevoegd zou zijn geweest om kennis te nemen van de zaken. Onder de gegeven omstandigheden kan voorts niet worden geoordeeld dat het parket te Dordrecht - al dan niet tijdelijk - de zaken niet had mogen overdragen aan het arrondissementsparket te Rotterdam. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3. Verzoekers klagen er ook over dat de officier van justitie van het arrondissementsparket te Dordrecht niet adequaat heeft gereageerd op de brief van 7 juli 1997. In deze brief verzocht de advocaat van verzoekers om hem te informeren over de reden van de overdracht van de strafzaak tegen verzoekers. In antwoord op deze brief deelde het parket te Dordrecht bij brief van 10 juli 1997 slechts mee dat de zaak was overgedragen op verzoek van de parketsecretaris te Rotterdam.

3.1. De Minister van Justitie beaamde, evenals de hoofdofficier van justitie te Dordrecht, dat in de brief van 10 juli 1997 geen antwoord was gegeven op de vraag van de advocaat van verzoekers. De Minister achtte de klacht op dit punt gegrond.

3.2. De Nationale ombudsman deelt het oordeel van de Minister op dit punt. Bezien vanuit het vereiste van zorgvuldigheid dat een bestuursorgaan aan hem gerichte brieven adequaat beantwoordt, was het niet juist dat geen antwoord is gegeven op de vraag van verzoekers advocaat. Vanuit een oogpunt van rechtsbescherming van verzoekers was deze vraag ook wezenlijk van belang. De handelwijze van het parket te Dordrecht was op dit punt dan ook bepaald onjuist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het arrondissementsparket te Rotterdam

1. Bij brief van 7 juli 1997 verzocht de advocaat van verzoekers aan de officier van justitie G. te Rotterdam onder meer om hem te informeren over de betrokkenheid van het Bureau Interne Zaken van de regiopolitie te Rotterdam in de strafzaak tegen verzoekers. Verzoekers klagen er ook over dat de officier van justitie deze brief onvoldoende gemotiveerd en onvolledig heeft beantwoord.

2. Vast staat dat in de antwoordbrief van 10 juli 1997 van de behandelend officier van justitie inderdaad niet is ingegaan op bovengenoemde vraag van verzoekers. Het is, zoals ook de Minister van Justitie op dit punt aangaf, niet juist dat geen antwoord is gegeven op de - overigens alleszins redelijke - vraag van verzoekers' advocaat hem te informeren over de rol van het Bureau Interne Zaken in de strafzaak van verzoekers.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

3. Tot slot klagen verzoekers erover dat de officier van justitie te Rotterdam onvoldoende voortvarend is geweest met de verstrekking van een proces-verbaal aan hun advocaat, mede in aanmerking genomen de snelheid waarmee het proces-verbaal aan hun buren - tevens tegenpartij in kort-geding - is verstrekt.

4. Bij brief van 17 juli 1997 verzocht de advocaat van verzoekers de officier van justitie te Rotterdam hem een afschrift te sturen van het proces-verbaal in de strafzaak tegen verzoekers. Volgens de Minister van Justitie was dit proces-verbaal binnen twee weken na binnenkomst op het parket - eveneens 17 juli 1997 - aan verzoeker verstrekt. Op zichzelf is de termijn die hiermee was gemoeid niet onredelijk lang. Dit zou echter anders zijn als het proces-verbaal eerder - zoals verzoekers stellen - aan de advocaat van X en Y was verstrekt. De Minister gaf op dit punt echter aan dat, ook uit een grondig onderzoek van het betreffende dossier, niet kon worden afgeleid dat het openbaar ministerie de stukken eerder aan de advocaat van X en Y had verstrekt. Hoewel het aannemelijk is dat de advocaat van X en Y, zoals ook hiervoor onder II. 8.2., is geoordeeld, al op 17 uli 1997 de beschikking had over het proces-verbaal, is niet komen vast te staan op welke wijze dat is gebeurd. De mededeling in de brief van 17 juli 1997 van de advocaat van X en Y (zie Bevindingen, onder G.2.2.1. en G.2.2.2.) dat deze het proces-verbaal op 16 juli 1997 had ontvangen van de officier van justitie staat tegenover de stellingname van de Minister dat uit grondig dossieronderzoek niet is gebleken dat het openbaar ministerie het proces-verbaal eerder aan de advocaat van X en Y had verstrekt. Aangezien er geen feiten en omstandigheden voorhanden zijn op grond waarvan aan de ene lezing meer waarde moet worden gehecht dan aan de andere, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel ter zake.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Rotterdam) is niet gegrond, behalve ten aanzien van de opstelling ten tijde van het gesprek op 9 juni 1997; in zoverre is de klacht gegrond.

De klacht over het arrondissementsparket te Dordrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van de beantwoording van de brief van 7 juli 1997 en niet gegrond ten aanzien van de overdracht van de zaak tegen verzoekers.

De klacht over het arrondissementsparket te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van de beantwoording van de brief van 7 juli 1997; ten aanzien van het niet-tijdig verstrekken van het proces-verbaal onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Onderzoek

Op 10 juni 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van 8 juni 1998 van de heer en mevrouw R. te Zwijndrecht, ingediend door de heer mr. A. Ester, advocaat te Zwijndrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, alsmede over het arrondissementsparket te Rotterdam en het arrondissementsparket te Dordrecht.

Verzoekers werd onder verwijzing naar het kenbaarheidsvereiste (artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman) meegedeeld dat zij hun klacht eerst moesten voorleggen aan de betrokken bestuursorganen.

Nadat verzoekers hun klacht onder meer hadden voorgelegd aan het arrondissementsparket te Dordrecht, werd telefonisch van de zijde van dat parket aan de Nationale ombudsman meegedeeld dat strafvervolging tegen verzoekers werd ingesteld.

Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman (WNo) is de Nationale ombudsman gehouden de rechtsgronden van een rechterlijke uitspraak in acht te nemen. Omdat de klacht van verzoekers samenhing met het feit waarvoor verzoekers werden vervolgd, besloot de Nationale ombudsman, op de voet van artikel 14, onder k WNo, de beslissing van de rechter af te wachten alvorens een onderzoek in te stellen.

De politierechter in de arrondissementsrechtbank te Dordrecht behandelde de strafzaken tegen verzoekers op 6 oktober 1999. De politierechter verklaarde het openbaar ministerie in de zaken tegen verzoekers niet ontvankelijk, omdat een onevenredig lang tijdsverloop had gelegen tussen het plegen van het misdrijf waarvan verzoekers werden verdacht en de behandeling op de zitting. Nadat deze uitspraak onherroepelijk was geworden, wendden verzoekers zich bij brief van 16 november 1999 opnieuw tot de Nationale ombudsman met het verzoek een onderzoek in te stellen.

Naar de gedragingen waarover verzoekers hadden geklaagd werd vervolgens op 20 januari 2000 een onderzoek ingesteld.

De gedraging ten aanzien van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Rotterdam); de gedragingen ten aanzien van de arrondissementsparketten Rotterdam en Dordrecht worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en verzoekers een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker, de korpsbeheerder en de Minister deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers verkeerden met hun buurman, de heer X en diens vriendin, mevrouw Y in een geschil. De heer X en mevrouw Y waren ten tijde van dit geschil beiden werkzaam als ambtenaar bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Dit geschil escaleerde onder meer op 7 januari 1997 en 13 april 1997. Verzoekers intermediair deelde over dit geschil in het verzoekschrift van 8 juni 1998 onder meer het volgende mee:

"Dit (geschil; N.o.) leidde tot een voorval op 7 januari 1997 waarbij mevrouw R. is mishandeld door de heer X en mevrouw Y. Van dat strafbare feit is aangifte gedaan bij de politie te Zwijndrecht, waarna alle betrokkenen (inclusief de heer X en mevrouw Y) zijn gehoord.

Het proces-verbaal werd ingezonden naar de Officier van Justitie te Dordrecht.

Teneinde herhaling te voorkomen heb ik namens cliënten een kort geding tegen de heer X en mevrouw Y aangespannen teneinde kort samengevat een contactverbod, tevens inhoudende een beperkt straatverbod, te verkrijgen.

Ter zitting van 11 februari 1997 is op aandringen van de President van de rechtbank Dordrecht in het kort geding afgesproken dat partijen elkaar vooralsnog zouden ontlopen door aan ieders respectievelijke kant van de straat, die straat uit te gaan, zodat contact zoveel mogelijk zou worden vermeden. Het kort geding werd daarbij aangehouden tot eind april 1997.

Vervolgens vond er op 13 april 1997 wederom een voorval plaats waarbij mevrouw R. wederom is mishandeld. Bij dat voorval hebben de heer X en mevrouw Y gesteld ook slachtoffer te zijn geworden van mishandeling. De politie te Zwijndrecht heeft die zaak eveneens in behandeling genomen.

Bij brief van 16 april 1997 heb ik namens cliënten aan de behandelend Officier van Justitie van het eerste voorval van 7 januari 1997, M., aangedrongen op spoedige strafrechtelijke vervolging van beide feiten.

Dit temeer daar zowel de heer X als mevrouw Y werkzaam waren en zijn bij de politie en er op 13 april 1997 door de heer X was gedreigd dat hij zijn dienstwapen zou gaan halen. Cliënten leefden in grote angst.

In dat verband heb ik de Officier van Justitie ook verzocht om hierover contact op te nemen met de korpsleiding te Rotterdam, alwaar de heer X en mevrouw Y werkzaam waren en zijn.

In het licht van de voorgaande feiten en met name het laatste verzoek, verbaasde het niet dat mevrouw R. een uitnodiging kreeg van het bureau Interne Zaken van de politie te Rotterdam om te komen praten op 9 juni 1997."

2. Op 9 juni 1997 vond er een gesprek plaats met verzoekster, mevrouw R. en haar buurman de heer X en twee rechercheurs van het Bureau Interne Zaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, de heer P. en Rx.

3. Op 30 juni 1997 hield het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoekster aan op verdenking van mishandeling en stelde haar in verzekering. Bij brief van 7 juli 1997 deelde verzoeksters intermediair, in diens hoedanigheid van advocaat, het volgende mee aan de officier van justitie G. bij het arrondissementsparket te Rotterdam:

"Cliënte is slachtoffer geworden van een mishandeling door de heer X en mevrouw Y. Dit dossier was eerst in behandeling bij het Parket te Dordrecht met als behandelend Officier M. Om mij onbekende redenen is de zaak vervolgens overgedragen aan het Parket te Rotterdam.

In het kader van klachten die cliënte had omtrent de handelingen van de heer X en mevrouw Y, welke werkzaam zijn bij het politiekorps te Rotterdam, is er ook door de Dienst Interne Zaken van dat korps een onderzoek ingesteld.

Tot mijn verbazing werd ik woensdagavond gebeld met de mededeling door één van de behandelend rechercheurs, dat cliënte in verzekering was gesteld in verband met een tweede incident wat tussen partijen heeft plaatsgevonden in april 1997, waarbij cliënte wederom is mishandeld.

(…)

Gaarne verneem ik van U hoe een klachtenbehandeling door het Bureau Interne Zaken zich in deze zaak verhoudt tot een klaarblijkelijk strafrechtelijk onderzoek ten opzichte van cliënte.

Dit waar cliënte nu juist bij beide incidenten slachtoffer is geworden van handelingen van agenten van het politiekorps te Rotterdam. Dit weliswaar in hun privé-tijd, doch één en ander heeft uiteraard ook voor hun functioneren binnen het korps ongetwijfeld mogelijk consequenties.

Cliënte is uitermate geschokt en verbaasd over zowel de wijze waarop zij tot op heden te woord is gestaan door de Dienst Interne Zaken, alsmede het feit dat zij in verzekering is gesteld. Zulks overigens pas 's avonds als gevolg waarvan zij pas 's nachts naar huis kon.

Naar ik begreep is de aanhouding buiten heterdaad met Uw toestemming geschied. Om die reden ga ik er van uit dat U met de zaak verder op de hoogte bent en verzoek ik U om een nadere reactie op het bovenstaande."

4. In antwoord op de brief van 7 juli 1997 deelde de officier van justitie G. van het arrondissementsparket te Rotterdam bij brief van 10 juli 1997 het volgende aan verzoeksters intermediair mee:

"…Uw cliënte is inderdaad met mijn toestemming aangehouden op de verdenking genoemd in het bevel tot in verzekeringstelling.

Uit het onderzoek was naar voren gekomen dat zij als verdachte van deze feiten kan worden aangemerkt. Haar tijdens de inverzekeringstelling afgelegde verklaringen bevestigen deze stelling.

Ik verwacht op korte termijn het proces-verbaal te zullen ontvangen dat tegen Uw cliënte is opgemaakt; in het afschrift dat U daarvan zal worden toegezonden, zult u het antwoord vinden op de door u geformuleerde vragen…"

5. Eveneens bij brief van 7 juli 1997 wendde verzoeksters advocaat zich tot de officier van justitie M. bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht met het volgende verzoek:

"…In opgemelde zaak heb ik deze week tevergeefs geprobeerd U telefonisch te bereiken. Naar ik echter begreep is er sprake van een korte vakantie aan Uw kant, reden waarom ik U hierbij schriftelijk verzoek om mij mededeling te doen van de reden waarom de strafzaak tegen de heer X en mevrouw Y, waarbij cliënte mevrouw R., slachtoffer is geworden, is overgedragen aan het Parket te Rotterdam.

Voor zover ik kan vaststellen wonen zowel de verdachten als het slachtoffer in het arrondissement Dordrecht, terwijl ook het feit aldaar heeft plaatsgevonden…"

6. Bij brief van 10 juli 1997 antwoordde de officier van justitie M. te Dordrecht als volgt op de brief van 7 juli 1997:

"…Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 7 juli 1997 deel ik u mede dat de zaken tegen o.a. R. en X op verzoek van de parketsecretaris te Rotterdam, (…) zijn overgedragen aan het parket Rotterdam…"

7. Verzoekers intermediair diende bij brief van 30 juli 1998 een gelijkluidende klacht als de onderhavige in bij onder meer het arrondissementsparket te Rotterdam. In antwoord op deze klacht deelde de hoofdofficier van justitie te Rotterdam bij brief van 10 september 1998 onder meer het volgende mee:

"Uw eerste klacht richt zich op het gesprek van 9 juni 1997 met medewerkers van Bureau Interne Zaken. De lezing die uw cliënte daarvan geeft strookt niet met hetgeen ik van betrokkenen heb vernomen. Wel wijs ik erop dat de betrokken rechercheurs bezig waren met een strafrechtelijk onderzoek, gericht op het vinden van de waarheid. In een dergelijk onderzoek is niet tevoren te bepalen welke omstandigheden uiteindelijk relevant zullen zijn en welke niet.

Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor uw tweede klacht. Ook het buurtonderzoek was gericht op de waarheidsvinding en dit heeft, naar achteraf is gebleken, waardevolle informatie opgeleverd.

Het onderzoek heeft zich tevens gericht op de bevindingen van de opsporingsambtenaren uit Zwijndrecht. Dit was nodig omdat was gebleken dat deze niet strookten met de feiten die in het nader onderzoek aan het licht waren gekomen.

Zoals ik u al eerder schreef, geschiedde de aanhouding en inverzekeringstelling van uw cliënte in mijn opdracht. De politie was daartoe bevoegd uit hoofde van haar algemene opsporingsbevoegdheid. Zodra het onderzoek dit toeliet, is uw cliënte (na een bekennende verklaring harerzijds) op vrije voeten gesteld. De grond voor het toepassen van het dwangmiddel inverzekeringstelling was gelegen in de door de wet genoemde grond, te weten het belang van het onderzoek. Van de in uw brief genoemde gronden was geen sprake. De brief van 7 juli 1997 van de officier van justitie, G., alsmede het proces-verbaal waarnaar deze brief verwijst, bevat de informatie waarnaar op dat moment werd gevraagd.

De strafzaak die door het parket Dordrecht aan mijn parket is overgedragen betreft het proces-verbaal van de politie Zwijndrecht, opgemaakt naar aanleiding van het incident van 7 januari 1997. De reden van de overdracht was gelegen in de wens om te komen tot een geconcentreerde beoordeling van de strafzaken van betrokkenen. De bevoegdheid van de Rechtbank Rotterdam zou bij een eventuele strafvervolging gebaseerd zijn op art. 6 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.). Andere motieven hebben aan deze overdracht niet ten grondslag gelegen.

Het proces-verbaal opgemaakt door de politie Zwijndrecht is op 20 juni 1997 op mijn parket ontvangen. Een maand later, op 17 juli 1997 werden de processen-verbaal ontvangen, opgemaakt door Bureau Interne Zaken van de gemeentepolitie Rotterdam.

Nadat bestudering van het dossier had opgeleverd, dat de verdachten X en Y zich niet aan enig strafbaar hadden schuldig gemaakt, en er dus geen strafvervolging zou kunnen plaatsvinden, is de strafzaak tegen uw cliënten op 22 oktober 1997 overgedragen aan het parket te Dordrecht in verband met de woonplaats van de verdachten en de pleegplaats van het strafbare feit.

Uw klacht met betrekking tot het tijdstip van het verzenden van een kopie van het proces-verbaal van Bureau Interne Zaken acht ik niet gegrond. U heeft dit immers ongeveer twee weken na binnenkomst op het parket in kopie ontvangen. De bewering dat de heer X rechtstreeks een exemplaar van het proces-verbaal heeft ontvangen, laat ik voor uw rekening. Samenvattend ben ik van oordeel dat uw klachten ongegrond zijn, met name omdat de in uw brieven veronderstelde motieven in werkelijkheid niet aanwezig zijn geweest."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.

Ter onderbouwing van hun klacht deelde verzoekers intermediair in het verzoekschrift van 8 juni 1998 voorts nog mee:

ten aanzien van het gesprek op 9 juni 1997:

"…Ten eerste was er geen sprake van een zakelijke en objectieve benadering, doordat de verbalisanten enerzijds zich uiterst amicaal richting de heer X opstelden, die ook bij dat gesprek aanwezig was. Hij werd getutoyeerd door de rechercheurs en door hen nadrukkelijk als collega behandeld.

Cliënte daarentegen werd anderzijds geconfronteerd door de rechercheurs met een vervelende episode uit het verleden met betrekking tot problemen die haar zoon had gehad, klaarblijkelijk na gegeven informatie daaromtrent door de heer X.

Op zich was het aansnijden van die problemen van geen enkel belang voor de voorvallen van 7 januari 1997 en 13 april 1997, maar wel zeer confronterend en pijnlijk voor cliënte. Daarbij viel en valt niet in te zien hoe een dergelijke handelwijze paste in het onderzoeken van de gedragingen van de heer X (en mevrouw Y) in hun privé-tijd. Immers, aan cliënte was duidelijk gemaakt dat het, in het kader van een intern onderzoek, daarom ging…"

ten aanzien van een buurtonderzoek op 12 juni 1997:

"…als het ging om de strafrechtelijke kant van de zaak was de politie te Zwijndrecht bevoegd en daarmee het parket te Dordrecht. Immers, de verdachten waren woonachtig in Zwijndrecht, terwijl de feiten ook daar waren gepleegd…"

ten aanzien van een gehoor van de betrokken politieambtenaren:

"… uit het op 6 augustus 1997 aan mij gezonden proces-verbaal blijkt dat de verbalisanten uit Zwijndrecht die betrokken waren bij het onderzoek naar het voorval op 13 april 1997 zelfs zijn verhoord door de politie te Rotterdam.

Daarbij is er sprake geweest van een nadrukkelijke suggestieve vraagstelling en verwoording van de antwoorden om aan te geven dat de heer X niet objectief door de politie Zwijndrecht zou zijn behandeld op 13 april 1997.

Cliënten zijn van mening dat waar duidelijk was dat eventuele strafbare feiten gepleegd in Zwijndrecht door Zwijndrechtse verdachten nimmer vervolgd zouden kunnen worden in Rotterdam het niet aanging op deze wijze een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Dit zelfs met inhoudelijk een poging om de kwaliteit van het werk van de Zwijndrechtse collega's aan te tasten…"

ten aanzien van de brief van 7 juli 1997 aan het arrondissementsparket te Rotterdam:

"…In de (…) brief heb ik gevraagd om uitleg hoe een dergelijk handelen zich kon verhouden tot de behandeling van klachten van de kant van cliënte omtrent het handelen van de heer X en mevrouw Y als privé-personen. Immers, cliënte was er tot dan toe vanuit gegaan dat dat het onderwerp van onderzoek bij het Bureau Interne Zaken was…"

ten aanzien van de brief van 7 juli 1997 aan het arrondissementsparket te Dordrecht:

"…bij brief van 7 juli 1997 (…) verzocht ik om opheldering aan M., Officier van Justitie te Dordrecht met betrekking tot de overdracht van de strafzaak (van 13 april 1997) aan Rotterdam.

De enige reactie die daarop kwam was een brief van 10 juli 1997 (…) waarbij de overdracht werd bevestigd…"

2. Verzoeker legde bij zijn verzoekschrift een brief van 15 april 1997 over van de chef van het district Rotterdam-Centrum Gi. aan de korpschef van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid. Deze brief houdt het volgende in:

"…Op zondagochtend 13 april jl. omstreeks 00.30 uur raakten twee van mijn medewerkers X, inspecteur en Y, agente aan mijn district betrokken bij een vechtpartij voor de deur van hun woning (…) in Zwijndrecht. Zij werden opgewacht door buren, van wie zij reeds geruime tijd hinder ondervinden (telefoonterreur, bekrassen van auto's, beledigingen enz). Die kwestie is reeds geruime tijd bekend bij de politie Zwijndrecht.

Naar ik heb begrepen zijn X en zijn vriendin met traangas of een ander gas in hun gezicht gespoten en onmiddellijk daarna door drie personen hevig geschopt en geslagen. Uiteindelijk is het X gelukt om zich los te maken van zijn belagers en zijn vriendin Y te ontzetten. Beiden hebben letsel opgelopen en zijn daarvoor behandeld in hel ziekenhuis van Zwijndrecht. Beiden hebben zich inmiddels ziek gemeld.

Voorzover ik kan overzien, is door de politie Zwijndrecht buitengewoon onprofessioneel opgetreden. Toen de politie via 112 werd gealarmeerd is verzuimd om tot aanhouding over te gaan van de aanvallers. Evenmin is onderzoek gedaan naar het gebruikte busje traangas. Na behandeling in het ziekenhuis (om circa 01.30 uur) werd geweigerd om aangifte van mishandeling op te nemen zonder dat daar een aannemelijke verklaring voor werd gegeven. Dit, terwijl mijn medewerkers belang hadden bij het doen van aangifte: In het verleden is eerder van de zijde van uw korps te verstaan gegeven dat bij eventuele incidenten een aangifte hunnerzijds zou moeten worden gedaan. In dat geval was eerder door de betreffende buren aangifte gedaan van onenigheid op straat, waarvan X dacht dat hij de zaak vanwege het onbenullige karakter ervan maar moest laten rusten.

Toen X vanuit het ziekenhuis telefonisch contact met mij had om mij te informeren over het voorval en zich af te melden voor zijn piket als chef recherche, deelde hij mij mee dat er geen aangifte kon worden gedaan. Toen ik vroeg om even contact te hebben met de chef van dienst (inspecteur J.) weigerde deze botweg om mij te woord te staan.

Op zondag 13 april jl. zou gebeld worden van de zijde van de politie om de aangifte op te nemen. Dat is niet gebeurd. Toen X zelf belde, kreeg hij iemand aan de lijn die vertelde dat hij om 16.00 uur naar huis ging omdat zijn dienst erop zat. Op maandag lukte het uiteindelijk na drie verschillende functionarissen te hebben aangehoord die geen van allen zin, tijd of opdracht hadden om de aangifte op te nemen, om 's middags een aangifte op te nemen door collega D. Naar ik heb begrepen is dat door de betrokken collega overigens wel naar behoren gedaan. Op dinsdagochtend is dezelfde collega bij X thuis geweest. Het bleek niet mogelijk om de aangifte thuis op te nemen. Er is nu een afspraak gemaakt dat Y (met een hersenschudding) op 16 april a.s. naar bureau Zwijndrecht moet komen voor het doen van aangifte.

Tot zover zijn -voorzover bekend- tegen de betrokken verdachten nog geen opsporingshandelingen verricht of is er enig onderzoek naar mogelijke getuigen verricht.

Resumerend:

Ik vraag uw aandacht voor deze kwestie.

Graag verneem ik zo spoedig mogelijk de uitkomst van uw onderzoek.

Politie Rotterdam-Rijnmond stelt zich partij voor wat betref de schade bestaande uit het ziekteverzuim van beide medewerkers. Ik zal de politie Zwijndrecht zo spoedig mogelijk een specificatie van de schade doen toekomen…"

C. Standpunt Arrondissementsparket te Rotterdam

1. Bij brief van 22 februari 2000 gaf de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam de volgende reactie op de klacht:

"…(De) onderhavige zaak is indertijd onderzocht door het Bureau Interne Zaken van regiopolitie Rotterdam Rijnmond op grond van de betrokkenheid van inspecteur X en agent Y die indertijd werkzaam waren bij district Centrum van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond. Tegen hen was aangifte (gedaan; N.o.) door de familie R. ter zake van mishandeling.

Op grond van klachten en aangiften tegen leden van het korps regiopolitie Rotterdam Rijnmond wordt een zaak onderzocht door of onder toezicht van het Bureau Interne Zaken van dat korps, tenzij een zaak wordt onderzocht door de Rijksrecherche. De taken en inzetcriteria van de rijksrecherche en de eigen controlebureaus van de politie (in Rotterdam genaamd Bureau Interne Zaken) zijn geregeld in de Circulaire taken en inzetcriteria rijksrecherche (zie Achtergrond, onder 4.; N.o.) (…).

In onderzoeken door het Bureau Interne Zaken is het gebruikelijk reeds verricht onderzoek en op grond daarvan opgemaakte processen-verbaal als uitgangspunt te nemen dan wel te integreren in het eigen onderzoek. Reden waarom het reeds door de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid opgemaakte proces-verbaal is opgevraagd in het arrondissement Dordrecht, mede gelet op artikel 6, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.).

De door het Bureau Interne Zaken onderzochte feiten betroffen zowel die van 7 januari 1997 als die van 13 april 1997.

(….)

De strafvervolging in onderhavige zaak is naderhand door het arrondissementsparket Rotterdam overgedragen aan het arrondissementsparket Dordrecht op grond van artikel 2, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.), immers ging het steeds om in Zwijndrecht gepleegde strafbare feiten en waren alle betrokkenen woonachtig in Zwijndrecht…"

2. Ten aanzien van zijn standpunt op de diverse klachtonderdelen verwees de hoofdofficier van justitie naar zijn brief van 10 september 1998 aan verzoekers intermediair (zie hiervoor, onder A.7).

Ten aanzien van verzoekers klacht over de beantwoording van verzoekers brief van 7 juli 1997 aan het arrondissementsparket te Dordrecht merkte de hoofdofficier van justitie te Rotterdam nog het volgende op:

"…hoewel de brief van 10 juli 1997 afkomstig is van de zijde van het parket Dordrecht, laat het antwoord mijns inziens aan duidelijkheid niets te wensen over: immers wordt het verzoek het parket Rotterdam bij monde van mevrouw B. vermeld, alsook de parketnummers waaronder de zaak in Rotterdam is ingeschreven. Tevens heeft de hoofdofficier van het arrondissementsparket Dordrecht, (…), dit op 29 december 1998 in antwoord op een brief van 8 december 1998 mr. E., bevestigd."

D. Standpunt Korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond gaf bij brief van 15 maart 2000 de volgende reactie op de klacht:

ten aanzien van het gesprek op 9 juni 1997

"…Tijdens dit gesprek hebben de rechercheurs de betrokken Rotterdamse politieman (buurman) bij zijn voornaam (…) aangesproken. Achteraf hebben zij zich gerealiseerd dat in een dergelijke situatie de objectiviteit vereist dat gesprekspartners onder gelijke omstandigheden gelijk behoren te worden aangesproken. Het is onjuist geweest dat de politieman in het gesprek is getutoyeerd en ik ben dan ook van mening dat het op zijn plaats is geweest dat betrokken daarvoor hun verontschuldigingen hebben aangeboden…"

ten aanzien van het buurtonderzoek

"…Het begrip buurtonderzoek heeft binnen de politie vooral de betekenis gekregen van een uitermate grondig en uitgebreid onderzoek in geval van zware criminaliteit. In dit geval heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden met buren, om zo objectief mogelijk vast te leggen wat buren hebben waargenomen over wisselingen in relaties. Artikel 7 van de Politiewet (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) biedt de in principe in het hele land bevoegde politieambtenaren de mogelijkheid hun taak ook buiten de eigen regio uit te oefenen in opdracht van of met toestemming van het bevoegde gezag. In dit geval is het onderzoek uitgevoerd onder gezag van de plv. hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Het komt mij voor dat dit klachtgedeelte niet gegrond is."

ten aanzien van het gehoor van betrokken politieambtenaren

"…De rechercheurs van mijn korps zijn op een kritische manier bezig geweest met waarheidsvinding. Daarbij paste ook dat zij spraken met hun collega's van de regio Zuid-Holland-Zuid. Uit niets is mij gebleken dat zij daarbij suggestief hebben gewerkt. Eerder kan hun werkwijze confronterend voor de politieambtenaren van Zuid-Holland-Zuid zijn geweest vanwege het kritische gehalte..."

ten aanzien van het horen van extra getuigen

"…In het kader van het onderzoek dat door de rechercheurs van Rotterdam-Rijnmond werd verricht was het noodzakelijk de aanleiding die aan de mishandeling ten grondslag lag, nader toegelicht te krijgen. Dit gaf de plv. hoofdofficier de gelegenheid nader te beslissen over al of niet vervolgen. Het is niet aan de korpsbeheerder om daar een oordeel over uit te spreken…"

ten aanzien van het proces-verbaal

"…Voor het bureau Interne zaken geldt als stringente richtlijn dat proces-stukken niet aan partijen of aan derden ter beschikking worden gesteld, tenzij met toestemming van de behandelend officier van justitie, in dit geval mr. G., plv. hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Ik heb niet kunnen vaststellen dat in dit geval niet conform de regels is gehandeld…"

2. Bij de reactie van de korpsbeheerder was gevoegd een zogenoemd "uitdraaizaak/ infojournaal", bestemd voor intern gebruik van de politie. Met betrekking tot de zaak van verzoekers staat hierin onder meer het volgende:

"23-05-1997 (…)

Vandaag een aantal personen benaderd en afspraken gemaakt.

RCID gebeld met de vraag of de geschiedenis van een telefoon nog is te achterhalen in maart en april `96. (…) deelde mee dat dit niet mogelijk is. Hooguit 6 maanden.

(…)

- Gebeld met mevr. R. in Zwijndrecht. Haar in kennis gesteld van het feit dat ik de zaak doe en daarmee het parket in Rotterdam. Afgesproken voor dinsdag 27 mei te 13.00 uur polbur. Zwijndrecht. De afspraak met haar man moet met hem persoonlijk worden gemaakt. Bel daarover vanavond naar hem.

- Gebeld met X en Y en hen meegedeeld dat de zaken door BIZ worden opgepakt. Dat de parketten Dordrecht en Rotterdam zulks beslist hebben. Beiden komen woensdag 28 mei te 10.00 uur naar het Hoofdbureau.

- Contact gelegd met D. pol. Zwijndrecht die onderzoek deed in zaken. Hem uitgelegd dat ik de zaak wil doorspreken en ter plaatse even wil kijken. Dat ik ook een plaatsje in het bureau wilde bespreken voor het gesprek met R. Die afspraak staat voor maandag 26 mei te 11.00 uur.

(…)

26-05-1997 11:41:50 Rx

Op vrijdag 23/5 te 20.30 uur gebeld met de heer R. Hij was inmiddels op de hoogte van het gesprek tussen zijn vrouw en mij. Hij begreep niet hoe Rotterdam-BIZ in dit verhaal stak. Hem uitgelegd dat OM Dordt en Rdam zulks hadden besloten. Hij vroeg zich ook af wat de status van de gesprekken zouden zijn. Hij wilde eerst overleg met zijn advocaat daarover. Als hij niets liet horen bleven de afspraken gehandhaafd. Met dhr R. een afspraak voor vrijdag 30/5 te 10.00 op polbur. Zwijnd.

(…)

Vandaag de zaak gebrieft met S. Hem toelichting gegeven op 1e aanpak en de afspraken daarin. Verder te 10.30 uur een gesprek gehad met D. brig.pol. (Zwijndrecht; N.o.). Hij nam de aangiften van de laatste zaak op. Hij lichtte eea toe. Ook kon hij zeggen dat de goederen op PD (kennelijk wordt bedoeld: plaats delict; N.o.) aangetroffen niet waren veiliggesteld. Dat was een kettinkje en dat is retour zoon R. Een pakje sigaretten met 1 sig. Daarmee is niets gebeurd. Verder de stok die werd aangetroffen. Die is niet veiliggesteld en er kan verder niets mee worden gedaan, omdat iedereen die al had vastgehouden ed. Dat bleek een stok waarmee honden gewoonlijk mee in hun bek lopen. Er waren bijtindrukken te zien. Ook op PD geweest. Daar worden nogal wat honden uitgelaten en er staan nogal wat bomen en struiken. Dus een tak tp is niet vreemd.

(…)

27-05-1997 15:44:39 Rx

Zaak X/R. nogmaals doorgenomen. Gesprek mevr. R. staat vanmiddag op het program. De antecedenten van de heer en mevr. R. nagegaan. Komen niet voor. Te 13.00 uur op polbur. Zwijndrecht mevr. R. ontvangen. Bleek heel nerveus en vooraf contact te hebben gehad met haar advocaat. Had geen goed woord over voor pol. Zwijn. Zaak te lang laten liggen, onvoldoende gereageerd op klachten ed. Daarnaast is zij bang dat de zaak in de doofpot wordt gestopt. Mevr. R. (…) wil het liefst de zaak afsluiten. Wel wil zij daarbij haar recht halen. Dat houdt in dat de zaken moeten voorkomen. Ook wil zij evt een bemiddelingsgesprek met X aangaan, met daarbij een bemiddelaar. Dat had haar man ook al eerder geopperd. Dat was ook de insteek. (…)

(…)

28-05-1997 14:16:54 Rx

Vandaag gesprekken gevoerd met X en Y. Allereerst met X. Die heeft een duidelijk verhaal over de aanloop en de afloop van alle zaken die hebben gespeeld. (…)

09-06-1997 14:49:52 P.

Op het bureau Capelle confrontatie geweest met X en R.

Getracht de huidige situatie te schetsen nav het verleden. Na ca. 25 min. wilde mevr. R. het gesprek beëindigen. Pas na 5 kwartier verliet mevr. R. de kamer. Dit na directe confrontatie met feiten aangegeven door X.

Mevr. R. wilde alleen maar praten over rust en wilde de tegen haar uitgesproken feiten ontlopen.

Ook X weerlegde de tegen hem uitgesproken beschuldigingen.

Omstreeks 13.00 uur telefonisch contact gehad met mr. E., advocaat van de fam. R. Hem uitgelegd wat de rol van BIZ in deze zaak is, hoe wij denken in te steken naar een situatie van rust.

(…)

11-06-1997 14:45:58 Rx

Gesprek gehad met mevr. R. Zij was boos en teleurgesteld over maandag. Haar uit laten praten, excuses aangeboden en bewondering uitgesproken over het feit dat zij nog zo lang was gebleven. Haar uitgelegd dat beide partijen even stoom hebben kunnen uitblazen. Dat X de stelling hanteert dat wat hem betreft er een streep onder wordt gezet en dat er nog een gesprek moet komen met X en dhr R. Zij denkt dat die daar geen behoefte aan heeft. Maar nadat wij hadden gedeeld dat ook haar advocaat E. geen oplossing ziet en dat dit soort gesprekken nu eenmaal nuttig zijn draaide zij bij. Dhr R. is vrijdagavond thuis. Haar meegedeeld dat een buurtonderzoek komt, betrekking hebbende op de vechtpartij en om de buurt te laten weten dat de politie iets doet en een oplossing zoekt.

(…)

13-06-1997 09:44:07 P.

Donderdag, 12-06-1997:

Buurtonderzoek gedaan

(…)

19-06-1997 21:16:55 P.

In A-dienst contact gezocht met fam. R. Gesproken met R. Hij wil geen enkel contact meer hebben met X zonder dat daar aan zijn voorwaarden is voldaan (Intrekken van "beschuldigingen" e.d.). Hr. R. geeft aan dat het schandalig is dat de politieman X zo meteen weer, in een kort geding, voor de rechter staat. Hr. R. geeft aan dat het schan-dalig is dat de politieman X zich niet aan de gemaakte afspraken houdt. Hr. R. geeft aan dat wij, Rx en P., de schuldige zijn aan het feit dat het op maandag 09.06.97 gehouden gesprek tussen mevr. R. en X uit de hand is gelopen en dat oude koeien uit de sloot zijn gehaald.

Hr. R. zegt dat er nu enkele weken van betrekkelijke rust in de straat heerst, ondanks het feit dat X zijn hond niet aan de lijn houdt tijdens het uitlaten.

Hr. R. vraagt zich af wanneer de zaken worden doorgezonden. Hij ziet niets in een nader verhoor. Hij en zijn familieleden hebben al verklaringen afgelegd. Hij vindt het vreemd dat ook zij, de Fam R. als verdachten worden aangemerkt in de 13 april zaak. Die zaak ligt duidelijk in het voordeel van de fam. R. zo geeft hij aan.

Hr. R. zegt dat het voor X moeilijk is om op zijn gedane uitspraken terug te komen. Hij heeft alles te verliezen als politieman. De fam. R. heeft niets te verliezen. Tevens de zaken als op papier gezet door Zwijndrecht getracht op rij te zetten.

(…)

22-07-1997 18:16:18 Z.

Vrijdag 18-7-97 pv en afschrift afgegeven aan B. (medewerker van het arrondissementsparket te Rotterdam; N.o.). Verder de betrokken fam. R., X, Y en div buren 7x en DC geïnformeerd."

E. STANDPUNT Minister van Justitie

1. De Minister van Justitie gaf bij brief van 6 april 2000 een reactie op de klacht, waarin hij verwees naar een bijgevoegde brief van de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket te Dordrecht van 2 maart 2000 (zie hierna, onder E.2.). De reactie van de Minister van 6 april 2000 houdt voorts het volgende in:

"… Kort na het voorval van 13 april 1997 te Zwijndrecht (regio Zuid Holland Zuid, arrondissement Dordrecht) waarbij verzoekers en de heer X en mevrouw Y betrokken waren, is er contact geweest tussen een officier van justitie te Rotterdam, een officier van justitie te Dordrecht, medewerkers van het bureau Interne Zaken van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond en medewerkers van het regiokorps Zuid Holland Zuid. Het bureau Interne Zaken van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond was betrokken geraakt omdat de heer X en mevrouw Y bij dat regiokorps werkzaam zijn. Geconcludeerd werd toen dat het tot dat moment verrichte onderzoek naar het voorval op 13 april 1997 nog vragen onbeantwoord liet. In verband met de bij het bureau Interne Zaken Rotterdam-Rijnmond beschikbare expertise betreffende onderzoeken tegen eigen medewerkers, hebben de officier van justitie te Rotterdam en de officier van justitie te Dordrecht besloten dat het bureau Interne Zaken van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond het onderzoek zou voortzetten onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie te Rotterdam. Artikel 7 van de Politiewet (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) maakt dit mogelijk. De officier van justitie te Rotterdam was voor dit onderzoek bevoegd omdat hij landelijke bevoegdheid heeft (toentertijd op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 5 van de Wet op de samenstelling burgerlijke gerechten en op de rechtspositie van de rechterlijk ambtenaar (zie Achtergrond, onder 5.; N.o.)). Het reeds door het regiokorps Zuid Holland Zuid opgemaakte proces-verbaal werd ter hand gesteld aan het bureau Interne Zaken van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond. Later heeft de officier van justitie te Dordrecht het proces-verbaal betreffende een eerder voorval (te weten het voorval van 7 januari 1997), op verzoek van de officier van justitie te Rotterdam, overgedragen aan het openbaar ministerie te Rotterdam. De officier van justitie te Rotterdam wilde namelijk bij de beoordeling van het voorval d.d. 13 april 1997 ook het voorval van 7 januari 1997 betrekken. Het College van procureurs-generaal is van oordeel dat van de officier van justitie te Dordrecht niet behoefde te worden verwacht dat hij de gegrondheid van het verzoek om overdracht zou onderzoeken. Die verantwoordelijkheid lag in eerste instantie bij de officier van justitie te Rotterdam. Het College is dan ook van mening dat de officier van justitie te Dordrecht met de overdracht in deze fase behoorlijk heeft gehandeld en acht dit klachtonderdeel ongegrond. Ik deel dit standpunt.

Een en ander neemt niet weg dat de door de hoofdofficier van justitie te Dordrecht en de hoofdofficier van justitie te Rotterdam aangedragen reden (artikel 6, lid 3 Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) niet juist was. De reden van overdracht was gelegen in het feit dat de officier van justitie de zaak d.d. 7 januari 1997 wilde betrekken in zijn oordeelsvorming over het door het bureau Interne Zaken (verder) onderzochte voorval d.d. 13 april 1997. Daar is op zichzelf niets op tegen. Wel was het verstandiger geweest indien de officier van justitie te Rotterdam niet om een formele overdracht had verzocht, maar aan de officier van justitie te Dordrecht had gevraagd het dossier tijdelijk af te staan. Gelet op de woonplaats van de verdachten en de pleegplaats was de rechtbank Dordrecht immers bevoegd en niet de rechtbank te Rotterdam. Om die reden heeft de officier van justitie te Rotterdam ook, nadat hij de onderzoeksresultaten van het bureau Interne Zaken van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond beoordeeld had, de zaken weer overgedragen aan de officier van justitie te Dordrecht.

Het tweede klachtonderdeel ziet op de antwoordbrief van de officier van justitie te Dordrecht d.d. 10 juli 1997 aan de advocaat van verzoekers. Zoals de hoofdofficier Dordrecht ook al heeft aangegeven is in deze brief geen antwoord gegeven op de door de advocaat in zijn brief van 7 juli 1997 gestelde vraag.

Het College van procureurs-generaal acht dit klachtonderdeel gegrond.

Ik deel dit standpunt.

Ten aanzien van de klachtonderdelen over het Openbaar Ministerie te Rotterdam

De hoofdofficier van justitie te Rotterdam heeft u bij brief van 22 februari 2000 rechtstreeks geïnformeerd omtrent zijn standpunt terzake (zie hiervoor, onder C.1.; N.o.). (…) Naar de inhoud daarvan verwijs ik kortheidshalve. Daarnaast is van de zijde van het openbaar ministerie te Rotterdam een telefonische toelichting gegeven.

Het eerste klachtonderdeel betreft het antwoord van de officier van justitie te Rotterdam d.d. 10 juli 1997 op de brief van de advocaat van verzoekers d.d. 7 juli 1997. De advocaat had in zijn brief van 7 juli 1997 gevraagd "hoe een klachtenbehandeling door het Bureau Interne Zaken zich verhoudt tot een klaarblijkelijk strafrechtelijk onderzoek ten opzichte van cliënte". Duidelijk is dat de brief van de officier van justitie te Rotterdam geen antwoord geeft op deze vraag. Om die reden acht het College dit klachtonderdeel gegrond. Ik deel dit standpunt.

Overigens staat niets er aan in de weg dat een bureau interne zaken een strafrechtelijk onderzoek verricht, ook al komt dat voort uit een intern (klachten) onderzoek.

Het tweede klachtonderdeel betreft de verstrekking van het proces-verbaal (van, naar ik begrijp, het Bureau Interne Zaken, waarbij gevoegd waren de reeds eerder door het regiokorps Zuid Holland Zuid opgemaakte processen-verbaal) aan de advocaat van verzoekers. Het proces-verbaal is twee weken na binnenkomst op het parket verstrekt. Met het College van procureurs-generaal acht ik deze termijn alleszins redelijk. Verzoekers stellen dat aan de advocaat van hun buren dit proces-verbaal reeds eerder is verstrekt, zelfs voordat het was ingezonden aan het parket. Als dit al zo zou zijn is dit geheel buiten het openbaar ministerie te Rotterdam om gegaan. Het openbaar ministerie heeft daarvoor geen toestemming gegeven (mondeling noch schriftelijk). Ik voeg daar aan toe dat zich in het strafdossier, dat hierop nog eens expliciet is onderzocht, geen enkel stuk of aantekening bevindt waaruit kan worden afgeleid dat het openbaar ministerie stukken heeft verstrekt aan de (advocaat van) de buren of daarvoor toestemming heeft verleend. Als van de zijde van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond het proces-verbaal is verstrekt aan de advocaat van de buren van verzoekers, kan dat niet aan het openbaar ministerie worden toegerekend.

Gelet op het vorenstaande acht het College dit klachtonderdeel ongegrond. Ik deel dit standpunt.

Ten aanzien van de klachtonderdelen over de handelwijze van de rechercheurs

De handelwijze van de rechercheurs valt primair onder verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder. Desalniettemin wil ik daaromtrent het volgende opmerken.

Van het College van procureurs-generaal heb ik vernomen dat het onderzoek vanaf eind april/begin mei 1997 bijna wekelijks is besproken in het periodieke overleg van het openbaar Ministerie te Rotterdam met het bureau Interne Zaken van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond. Daarbij zijn ook aan de orde geweest de klachten van de advocaat van verzoekers. De rechercheurs hebben daarbij uiteengezet hoe de verhoren/ gesprekken zijn verlopen en hebben weersproken dat zij zich tijdens het gesprek met verzoekster en haar buurman op 9 juni 1997 niet zakelijk en niet objectief hebben opgesteld en dat het verhoor van de politiefunctionarissen die waren betrokken bij het onderzoek naar het voorval op 13 april 1997 op suggestieve wijze heeft plaatsgevonden. Het openbaar Ministerie te Rotterdam heeft geen reden om aan te nemen dat de lezing van de betrokken rechercheurs niet aannemelijk is.

Ook is het buurtonderzoek in Zwijndrecht en het horen van extra getuigen in dat kader besproken. Dit nader onderzoek en verhoor van getuigen was nodig omdat het in eerste instantie door het regiokorps Zuid-Holland-Zuid ingestelde onderzoek nog vragen had opengelaten. Op dat moment hadden de officier van justitie te Rotterdam en de officier van justitie te Dordrecht reeds besloten dat het bureau Interne Zaken van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond het onderzoek zou voortzetten.

Op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Politiewet, juncto artikel 141 Wetboek van strafrecht (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) was het de betrokken rechercheurs toegestaan om met toestemming van het openbaar ministerie het onderzoek buiten hun eigen regio voort te zetten…"

2. De bij de reactie van de Minister gevoegde brief van de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket te Dordrecht van 2 maart 2000 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Het eerste klachtonderdeel betreft de overdracht van de strafzaak op 13 april 1997 aan het parket Rotterdam, dit terwijl de rechtbank te Rotterdam niet bevoegd was ten aanzien van de betreffende zaak.

• De reden van overdracht was gelegen in het verzoek van het parket Rotterdam om te komen tot een geconcentreerde beoordeling van de strafzaken van betrokkenen (R. en Y/X). Voor zover uit het strafdossier valt af te leiden heeft het Dordtse parket op telefonisch verzoek van mw B. van het Rotterdamse parket, handelend in opdracht van G., plv. hoofdofficier van justitie, de strafzaken ter verdere behandeling overgedragen aan het Rotterdamse parket.

• De bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam zou bij een eventuele strafvervolging gebaseerd zijn op artikel 6 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.).

• Zoals ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam al eerder heeft aangegeven hebben geen andere motieven aan de overdracht ten grondslag gelegen.

Dat een geconcentreerde behandeling van de strafzaken niet kon plaatsvinden heeft te maken met het feit dat het parket Rotterdam in de 'Rotterdamse zaken' niet tot vervolging kon overgaan. Als gevolg daarvan is de Dordtse strafzaak op 22 oktober 1997, in verband met de woonplaats van de verdachten en de pleegplaats van het strafbare feit, weer overgedragen aan het Dordtse parket.

Het tweede klachtonderdeel betreft het feit dat het Dordtse parket op 10 juli 1997 niet adequaat heeft geantwoord op de brief d.d. 7 juli 1997 van de advocaat van de heer en mevrouw R.

De advocaat verzocht de officier van justitie mededeling te doen van de reden van overdracht van de strafzaak tegen de heer X en mw Y, waarbij mw R. slachtoffer was geworden.

Weliswaar heeft het parket op 10 juli 1997 de advocaat de overdracht van de strafzaken aan het parket Rotterdam schriftelijk bevestigd echter, de reden tot overdracht is verzuimd aan te geven. Hoewel de reden van overdracht geen andere was dan bij het eerste klachtonderdeel weergegeven, is dit klachtonderdeel terecht."

F. Nadere informatie Korpsbeheerder

1. Bij brief van 1 mei 2000 verzocht de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond antwoord te geven op onder meer de volgende vragen:

"Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel verzoek ik u mij aan te geven of de rechercheurs tijdens het gesprek een vervelende episode uit het verleden van de zoon van verzoekster aan de orde hebben gesteld (…).

Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel verzoek ik u aan te geven:

a. wat de algemene taakstelling is van het Bureau Interne Zaken (BIZ),

b. of daartoe strafrechtelijke opsporingsonderzoeken behoren,

c. hoe de rechtsverhouding is tussen het arrondissementsparket en het BIZ,

d. of in dit geval de insteek van BIZ is geweest een puur strafrechtelijk onderzoek of (ook) bemiddeling (…) en

e. wat de precieze opdracht (waaronder afspraken over terugkoppeling naar het OM) voor het BIZ is geweest in dit geval."

Voorts verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder in voornoemde brief nader in te gaan op verzoekers klacht over het verstrekken van het proces-verbaal aan verzoekers buren.

2. Bij brief van 8 juni 2000 gaf de korpsbeheerder het volgende antwoord op de gevraagde informatie:

"… Eerste klachtonderdeel.

Het is juist dat er "een oude koe uit de sloot is gehaald" in het gesprek op 9 juni 1997 waar mevrouw R. en de heer X, en de medewerkers van het bureau Interne Zaken, de heren P. en Rx aan deelnamen. (…) De rechercheurs hebben geen aandeel gehad in deze woordenwisseling.

Tweede klachtonderdeel.

Het bureau Interne Zaken (in het korps afgekort tot BIZ) heeft een drieledige taakstelling die bestaat uit de volgende onderdelen:

Het doen van onderzoeken,

Preventie en

Informatieoverdracht en het geven van feedback.

De repressieve taak van het doen van onderzoeken kent twee werkvelden.

- Het BIZ verricht in opdracht van het Openbaar Ministerie strafrechtelijke onderzoeken.

Hierbij is standaard procedure dat indien een melding binnenkomt over een mogelijk gepleegd strafbaar feit waarbij een politieambtenaar van het regiopolitiekorps Rotterdam-Rijnmond als verdachte betrokken is, deze melding altijd met het Open-baar Ministerie besproken wordt. Hiertoe heeft BIZ wekelijks regulier overleg met een vaste, aangewezen officier van justitie.

In de door u onderzochte casus was dat de plv. hoofdofficier mr. G.

De officier van justitie is de leider van het opsporingsonderzoek. Dat was uiteraard ook bij dit onderzoek het geval. Na de verstrekking van de onderzoeksopdracht vond tijdens het onderzoek wekelijks overleg plaats met genoemde officier van justitie over de voortgang van en ontwikkelingen binnen het onderzoek. Zonodig werd ook tussentijds overleg gevoerd.

- Verder verricht BIZ ook disciplinaire onderzoeken in het kader van het tuchtrecht. Hierin worden aspecten van houding en gedrag van politieambtenaren onderzocht in de relatie werkgever (regiopolitiekorps) - werknemer (individuele politieambtenaar). Van deze vorm van onderzoek is in de door u onderzochte casus geen sprake geweest.

Bemiddeling door het bureau Interne Zaken is in de letterlijke zin van het woord niet aan de orde geweest. De onderzoeksopdracht van het openbaar ministerie leent zich daar niet voor en biedt daar ook geen ruimte toe. Het opsporingsonderzoek dient ter waarheidsvinding. Om een adequate beoordeling van het onderzochte voorval mogelijk te maken wordt, indien relevant, soms ook de context onderzocht waarin een en ander heeft plaatsgevonden. Natuurlijk is het praktisch wel zo dat tijdens een opsporingsonderzoek, bij contacten met benadeelden, getuigen en verdachten, sociale vaardigheden door rechercheurs aan de dag gelegd worden om de effecten van, in dit geval een confrontatie tussen twee partijen, te minimaliseren. Dit met het oog op het belang van orde en rust in de omgeving. In dergelijke gevallen wordt door de rechercheurs soms gekozen voor verslaglegging van (de inhoud van) dergelijke contacten indien dit voor de toekomst relevant zou kunnen zijn. (...)

De opdracht van de officier van justitie tot het instellen van een opsporingsonderzoek is tot op heden in alle gevallen mondeling gebeurd. Dus ook in het geval van het dossier R./X, waar de officier van justitie op basis van het bij het parket Dordrecht ingezonden proces-verbaal heeft besloten dat het bureau Interne Zaken een strafrechtelijk onderzoek diende in te stellen. Deze opdracht is niet nader gespecificeerd.

3. Ten aanzien van de klacht over het verstrekken van het proces-verbaal aan verzoekers buren zonder tussenkomst van het parket en zonder het proces-verbaal ook direct aan verzoekers advocaat te doen toekomen, deelde de korpsbeheerder mee dat zorgvuldige en nadrukkelijke navaag bij de direct betrokken politieambtenaren van het Bureau Interne Zaken hem geen reden gaf om een ander antwoord op de vraag te geven, dan hij deed in zijn brief van 15 maart 2000 (zie hiervoor, onder D.1.).

Voorts merkte de korpsbeheerder op dat de in de brief van 15 maart 2000 genoemde richtlijn over het verstrekken van processtukken berust op mondelinge werkafspraken, die door het hoofd BIZ met enige regelmaat in werkoverleg met zijn medewerkers aan de orde worden gesteld.

g. Reactie verzoeker

1. Bij brief van 11 juli 2000 verzocht de Nationale ombudsman verzoekers om specifieker in te gaan op twee klachtonderdelen. Het betrof het klachtonderdeel over het verhoor op 13 april 1997, alsmede het klachtonderdeel ten aanzien van de klacht over het verstrekken van een proces-verbaal aan verzoekers buren.

2. In reactie op de standpunten van de betrokken bestuursorganen en in antwoord op gestelde vragen deelde verzoekers intermediair bij brief van 18 augustus 2000 onder meer het volgende mee:

"Brief Parket Rotterdam d.d. 22 februari 2000 (zie hiervoor, onder C.1.; N.o.)

Deze brief bevat in wezen niet veel meer dan een verwijzing (…) naar zijn eerdere brief van 10 september 1998. Bij brief van 8 december 1998 heb ik reeds een beperkte reactie daarop gegeven en aangegeven dat één en ander voor cliënten geen aanleiding vormde hun klachten in te trekken.

(…)

In de brief van 22 februari jl. wordt (…) wederom gesteld dat de samenvoeging van de zaken zijn grond vond in artikel 6 lid 3 Sv. (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.).

In de hierna nog te bespreken brief van het Ministerie van Justitie (zie hiervoor, onder E.1.; N.o.) van 6 april 2000 is (…) reeds aangegeven dat dit onjuist is.

Zoals ik ook reeds eerder aangaf, was op grond van artikel 2 Sv. (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) alleen de Rechtbank Dordrecht bevoegd nu alle verdachten in het arrondissement Dordrecht woonden en ook alle feiten daar hadden plaatsgevonden. Eén en ander wordt zelfs nog bevestigd in de brief van (…) d.d. 22 februari jl. (…). Artikel 6 lid 3 kan niet aan de orde komen op het moment dat op grond van artikel 2 er geen enkele link met het arrondissement Rotterdam was.

Voor wat betreft de afzonderlijke klachten kan nog het volgende worden opgemerkt.

Mr. W. heeft gesteld dat de betrokken rechercheurs bezig waren met een strafrechtelijk onderzoek gericht op het vinden van de waarheid (…).

Zoals echter al kan blijken uit het infojournaal (…) (zie hiervoor, onder D.2.; N.o.) zijn er in de periode 27 mei tot en met 11 juni 1997 vier gesprekken geweest, waarbij geen sprake is geweest van het geven van de cautie en zelfs een gesprek (op 9 juni 1997), waarbij twee verdachten met tegenstrijdige lezingen, te weten mevrouw R. en de heer X, gezamenlijk gehoord zijn.

Dergelijke gesprekken passen in het doen van een intern onderzoek c.q. het vinden van een oplossing in der minne en niet in het voeren van een strafrechtelijk onderzoek (…).

In dit verband kan ook worden verwezen naar (…) het infojournaal, waarin melding wordt gemaakt van een telefoongesprek met ondergetekende en waarin kenbaar is gemaakt wat de rol van BIZ in deze zaak was en hoe men dacht in te steken naar een situatie van rust.

Noch is in dat telefoongesprek noch in enig ander telefoongesprek voorafgaand aan de inverzekeringstelling van cliënte op 30 juni 1997 meegedeeld dat er sprake was van een strafrechtelijk onderzoek in plaats van een intern, danwel bemiddelend optreden.

De stelling van mr. W. als zou het verhoor van cliënte op 9 juni 1997 niet onheus zijn geweest, wordt door cliënte betwist. De heer X werd aangesproken met (zijn voornaam; N.o.) en ook uitdrukkelijk collegiaal en amicaal bejegend tijdens het gesprek van 9 juni 1997, terwijl de heren Rx en P. zelf het gesprek brachten op de zoon (…) van cliënte (…). Toen cliënte vroeg wat dit met de zaak van doen had en waar die informatie vandaan kwam, deelden de heren Rx en P. aan cliënte mee dat dit uit de koker van de heer X kwam. Cliënte betwist derhalve nadrukkelijk dat er sprake zou zijn geweest van een ruzie met de heer X die slechts zou zijn verwoord door de heren P. en Rx.

Dat het buurtonderzoek dat is ingesteld door de Rotterdamse rechercheurs gericht zou zijn geweest op de waarheidsvinding en waardevolle informatie zou hebben opgeleverd, kan niet blijken uit het te dier zake opgemaakte proces-verbaal. In dit verband kan worden opgemerkt dat het buurtonderzoek nimmer betrekking heeft gehad op de voorvallen op 7 januari 1997 en 13 april 1997, doch slechts op de onderliggende problematiek van de stelling die de heer X had betrokken dat er een relatie zou zijn geweest tussen hem en mevrouw R. Waar dit voor de directe bewijsvoering van de respectievelijke voorvallen niet direct relevant was, valt niet in te zien waarom een dergelijk buurtonderzoek gericht zou zijn op de waarheidsvinding. Evenmin valt in te zien vanuit het dossier op welke wijze dit onderzoek waardevolle informatie zou hebben opgeleverd.

In dit verband kan ook worden verwezen naar het infojournaal (…) dat op vrijdag 18 juli 1997 een afschrift van het proces-verbaal zou zijn afgegeven aan "B.". Verder zouden diverse buren zijn geïnformeerd (…) dat om onverklaarbare redenen door de politie te Rotterdam gekozen is voor een volledig betrekken van de buurtbewoners bij de argumentatie van de heer X tegenover cliënten. Cliënten achten dit onzorgvuldig en niet terzake doende en handhaven hun klacht derhalve dienaangaande.

Voor wat betreft het verhoor van de opsporingsambtenaren uit Zwijndrecht is gesteld (…) dat dit nodig was omdat gebleken zou zijn dat de bevindingen van die ambtenaren (niet; N.o.) strookten met de feiten die in het nader onderzoek aan het licht waren gekomen. Niet valt in te zien waar deze stelling op is gebaseerd.

Bij brief van 11 juli jl. heeft U mij verzocht aan te geven waaruit het suggestieve karakter van de vraagstelling was af te leiden. Bijgaand doe ik U de getuigenverklaringen toekomen (zie ook hierna, onder G.2.1.; N.o.) die zijn afgelegd door de heer Dx, brigadier van Politie Zuid-Holland Zuid op 11 juli 1997 en de heer J., inspecteur van Politie Zuid-Holland Zuid, afgelegd op 10 juli 1997.

Zoals kan blijken uit de tekst van deze verhoren is de vraagstelling daarin met name gericht geweest op de vraag in hoeverre deze verbalisanten naar behoren hun werk hebben gedaan en in hoeverre zij zich bevooroordeeld achtten in hun waarnemingen en houding ten opzichte van de heer X en mevrouw Y. Met name de laatste opmerking in de verklaring van de heer Dx is in dit verband wel erg veelzeggend.

Voorts valt niet in te zien waarom uit deze verklaringen is gebleken dat er feiten zouden zijn geweest of bevindingen van de opsporingsambtenaren welke niet bleken te stroken met feiten die in een nader onderzoek aan het licht zouden zijn gekomen. De teneur van deze twee verklaringen is nu juist die van een nadere toetsing van het reeds verrichte werk, hetgeen in de beleving van cliënten slechts tot doel had om in het kader van het zuiveren van de naam van de heer X en mevrouw Y bewijs ter verdere ontlasting van hen te verzamelen.

Voor wat betreft het hernieuwde onderzoek door de Politie Rotterdam naar hetgeen was voorgevallen op 7 januari 1997, kan worden verwezen naar bijgaand proces-verbaal van de verbalisanten P. en Rx, opgemaakt op 27 juni 1997. Zoals daaruit kan blijken is met name gezocht in het reeds volledig afgeronde proces-verbaal van de Politie te Zwijndrecht naar eventuele omissies die konden worden gebruikt in het kader van de verdediging van de heer X en mevrouw Y. De getuigenverklaringen die daarin worden opgenomen betroffen de getuigenverklaringen uit het eerder door de Politie te Zwijndrecht opgemaakte proces-verbaal, welke aan duidelijkheid niets te wensen overlieten. In het thans overgelegde proces-verbaal is slechts gezocht naar ontlastend materiaal voor de heer X en mevrouw Y en valt niet in te zien welk ander doel dit onderzoek heeft gediend.

(…)

Voor wat betreft de beantwoording (…) van de klacht dat de zaak zonder verdere motivering was overgedragen van het Parket Dordrecht aan het Parket Rotterdam kan worden opgemerkt dat de brief van (…) 10 september 1998 (zie hiervoor, onder A.7.; N.o.) geen bevredigend antwoord heeft gegeven. De lezingen hieromtrent verschillen bovendien. In de brief van 10 september 1998 is (…) sprake van artikel 6 lid 3 Sv. (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) en de wens om te komen tot een "geconcentreerde beoordeling" van de strafzaken.

In de brief van (…) d.d. 2 maart 2000 (…) is (…) gesteld dat, voor zover uit het dossier is af te leiden, het Dordtse Parket op telefonisch verzoek van mevrouw B. (…) van het Rotterdamse Parket, handelend in opdracht van mr. G., de strafzaken ter verdere behandeling zijn overgedragen aan het Rotterdamse Parket.

Blijkens de reactie van het Ministerie van Justitie d.d. 6 april 2000 (…) is (…) nu juist sprake van overleg tussen de Officier van Justitie te Rotterdam en de Officier van Justitie te Dordrecht, waarbij in verband met de bij het Bureau Interne Zaken beschikbare expertise, zou zijn besloten om het onderzoek voort te zetten onder verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie te Rotterdam.

Daarbij is verderop op die bladzijde aangegeven dat de reden voor overdracht niet gelegen was in artikel 6 lid 3 Sv., doch in het feit dat de Officier van Justitie de zaak d.d. 7 januari 1997 wilde betrekken in zijn oordeelsvorming over het door het Bureau Interne Zaken onderzochte voorval d.d. 13 april 1997.

Cliënten kunnen tot geen andere conclusie komen dan dat er door het Openbaar Ministerie, hoewel één en ondeelbaar, in haar diverse geledingen nu verschillende verklaringen zijn verschaft omtrent de precieze gang van zaken. Feit is bovendien dat alle betrokkenen in de correspondentie thans hebben moeten toegeven dat er strafvorderlijk vanaf het eerste moment duidelijkheid is geweest c.q. moet zijn geweest dat alleen de Rechtbank Dordrecht en daarmee het Openbaar Ministerie te Dordrecht een vervolgingsbeslissing kon nemen, aangezien alle verdachten in dat arrondissement woonachtig waren en ook alle feiten daar hadden plaatsgevonden.

Voor cliënten blijft onverkort overeind dat er geen redelijke verklaring is gegeven voor de overdracht van de zaak naar Rotterdam.

De stelling (…) dat de zaak wederom op 22 oktober 1997 zou zijn overgedragen aan het Parket te Dordrecht, aangezien de verdachten X en Y zich niet aan enig strafbaar feit zouden hebben schuldig gemaakt en er dus geen strafvervolging zou kunnen plaatsvinden, is geheel onbegrijpelijk.

Dit omdat terzake het voorval op 7 januari 1997 een groot aantal getuigen in het dossier waren terug te vinden, reden waarom het Openbaar Ministerie te Dordrecht de heer X en mevrouw Y ook daadwerkelijk heeft gedagvaard, zowel ten aanzien van dat voorval als ten aanzien van het voorval op 13 april 1997. De enige reden waarom het niet tot een veroordeling is gekomen, is omdat de politierechter te Dordrecht van mening was dat er inmiddels sprake was van een onredelijk tijdsverloop, reden waarom het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vervolging. Ook deze motivering (…) voor de hernieuwde overdracht van de zaak van Rotterdam naar Dordrecht is derhalve onbegrijpelijk.

Voor wat betreft de klacht dat de brief die ondergetekende op 7 juli 1997 zond aan mr. G. onvoldoende zou zijn beantwoord, is (…) verwezen naar (…) zijn brief van 10 september 1998. Daarin is slechts opgenomen dat het dwangmiddel van inverzekeringstelling is gelegen in het belang van het (strafrechtelijk) onderzoek. De klacht die ik echter had geuit in mijn brief van 7 juli 1997 was dat een klachtenbehandeling door het Bureau Interne Zaken zich toch moeilijk verhield tot een klaarblijkelijk strafrechtelijk onderzoek ten opzichte van cliënte. (…).

Alhoewel mij duidelijk is dat mr. W. zich thans op het standpunt stelt dat het onderzoek van BIZ ook strafrechtelijk was, heb ik in het vorenstaande al aangegeven dat nu juist vanuit het infojournaal alleen maar naar voren komt dat de eerste gesprekken, alsmede de mededelingen daaromtrent aan ondergetekende, duidden op een intern c.q. bemiddelend onderzoek en niet een strafrechtelijk onderzoek. (...).

Brief Parket Dordrecht d.d. 2 maart 2000 (zie hiervoor, onder E.2.; N.o.).

Met betrekking tot de klacht die zich richtte op de overdracht van de zaak van Dordrecht naar Rotterdam is hierboven het nodige aangehaald (…). Cliënten kunnen slechts constateren dat de lezingen van het Parket te Dordrecht, het Parket te Rotterdam, alsmede het infojournaal van de politie te Rotterdam en de stellingen van het Ministerie van Justitie, niet met elkaar overeenkomen.

Voor het overige is in genoemde brief alleen nog bevestigd dat inderdaad verzuimd is in de brief van 10 juli 1997 van het Parket Dordrecht om de reden tot overdracht van de zaak aan Rotterdam aan te geven (…).

Brief Ministerie van Justitie 6 april 2000 (zie hiervoor, onder E.1.; N.o.)

De reden voor overdracht van de zaak die hier genoemd wordt, lijkt nog het meest aan te sluiten bij hetgeen door cliënten al vanaf het begin is betoogd, namelijk dat onvrede bij de korpsleiding te Rotterdam c.q. de heer X en mevrouw Y heeft geleid tot een initiatief om de zaak overgedragen te krijgen naar het Parket te Rotterdam. Deze onvrede is in de brief van het Ministerie van Justitie verwoord als zijnde het bestaan van "onbeantwoorde vragen" naar aanleiding van het voorval op 13 april 1997 (…).

Verwijzing naar artikel 7 van de Politiewet (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) vormt slechts een verklaring voor de stelling dat de rechercheurs uit Rotterdam in Zwijndrecht onderzoek mochten doen in het kader van hun onderzoek. Eén en ander laat onverlet dat ook in de brief van het Ministerie van Justitie op geen enkele wijze wordt aangegeven wat de reden kon zijn voor de overdracht van het complete onderzoek naar Rotterdam indien toch voor het reeds vervolgende Openbaar Ministerie te Dordrecht, alsmede voor het verzoekende Openbaar Ministerie te Rotterdam al lang duidelijk was dat uiteindelijk vervolging alleen in Dordrecht kon plaatsvinden.

(…)

De stelling (…) dat eventuele rechtstreekse verstrekking van het proces-verbaal aan de advocaat van de heer X en mevrouw Y geheel buiten het Openbaar Ministerie om zou moeten zijn gegaan, is reeds weerlegd met de brieven die bij deze brief worden overgelegd en waar ik eerder in deze brief al naar heb verwezen.

(…)

Voorts kan ik U nog meedelen dat het cliënten is opgevallen in het infojournaal dat direct bij de start van het onderzoek op 23 mei 1997 eerst is geïnformeerd naar de geschiedenis van de telefoon, hetgeen klaarblijkelijk duidt op onderzoek naar de gestelde anonieme telefoontjes die de heer X zou hebben gekregen in de aanloop naar de voorvallen tussen partijen.

Naar de mening van cliënten is dit een duidelijke aanwijzing dat het onderzoek een insteek kende zoals eerder geschetst, te weten het verzamelen van ontlastende informatie voor de heer X en mevrouw Y.

Een tweede vingerwijzing daarvoor is de melding in het journaal dat op 27 mei 1997 ook nog een antecedentenonderzoek naar de familie R. is gedaan, terwijl op geen enkele wijze uit het infojournaal blijkt dat er kritisch is gekeken naar mogelijke motieven aan de kant van de heer X om de stellingen te betrekken die hij had betrokken in het onderzoek.

Tenslotte kan nog worden opgemerkt dat op 30 juni 1997 het gezin R., met uitzondering van de heer R. die op dat moment in het buitenland verbleef voor zijn werk, gelijktijdig is verhoord en daarbij ook stevig aan de tand is gevoeld zodat zij onderling geen overleg konden voeren over de kritische vragen die werden gesteld door de rechercheurs P. en Rx. Dit terwijl de heer X en mevrouw Y op verschillende tijdstippen een verklaring hebben kunnen afleggen die door hen op schrift was gesteld en die door BIZ is overgenomen. Deze personen hadden derhalve wel degelijk (eventuele) mogelijkheid om hun verklaringen onderling af te stemmen."

2. Bij de reactie van verzoeker waren onder meer de volgende bijlagen gevoegd:

- getuigenverklaring van 11 juli 1997 van politieambtenaar Dx van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid, opgenomen door de politieambtenaren P. en Rx van Bureau Interne Zaken, van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond;

- getuigenverklaring van 10 juli 1997 van politieambtenaar J. van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid in diens hoedanigheid van chef van dienst op 13 april 1997, opgenomen door de politieambtenaren P. en Rx van Bureau Interne Zaken, van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond;

- proces-verbaal van bevindingen van 27 juni 1997 naar aanleiding van een onderzoek dat volgde op de aangifte van mishandeling van mevrouw R. op 7 januari 1997, opgesteld door de politieambtenaren P. en Rx van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond;

- brieven van 17 juli 1997 van de advocaat van X en Y aan verzoekers intermediair, alsmede aan de president bij de rechtbank te Dordrecht van 17 juli 1997.

2.1. De getuigenverklaringen bevatten informatie over de wijze waarop de politieambtenaren zijn opgetreden en een onderzoek hebben ingesteld op 13 april 1997 naar aanleiding van het burengeschil tussen verzoekers en X en Y, en zoals dat was geëscaleerd op 13 april 1997. Dit getuigenverhoor bevat ook verklaringen over de waarnemingen van de betrokken ambtenaren over de (gemoeds)toestand van de betrokkenen. In de verklaring van Dx komen voorts onder meer de volgende passages voor:

"Ik ben als brigadier werkzaam voor de politie Zuid-Holland-Zuid, district Zwijndrechtse Waard. Ik ben op 13 april 1997, samen met mijn collega Wx, aanwezig geweest in de (…)straat te Zwijndrecht. Van personeel van de meldkamer hadden wij het bericht ontvangen dat een vechtpartij had plaatsgevonden, waarbij een politieman betrokken zou zijn. Ik kreeg toen al het idee, doordat een politieman betrokkene was, dat ik extra alert moest zijn op de objectiviteit. Ter plaatse werden wij aangesproken door X en Y. X deed vooral het woord en was verbaal agressief. (…) Gezien de emoties heb ik besloten de partijen in hun woning aan te horen. Ik ging met X en Y naar binnen . Mijn collega Wx ging naar de familie R.

(…)

Ik heb uiteraard ook nog gesproken met mijn collega Wx over wat de lezing was van de familie R. Wx vertelde mij dat X volgens de familie R. was begonnen met slaan. Dat mevrouw R. daardoor flink zou zijn geraakt. Zij had een hoofdwond en dat sloot aan bij wat ik had gezien. Dat zij per brancard was vervoerd en in het ziekenhuis behandeld. U vraagt mij of die waarnemingen en door wat mijn collega Wx had gehoord van de familie R., mij heeft doen twijfelen over de lezing van X en Y. Ja, ik denk dat dit mijn denken en handelen heeft beïnvloed."

2.1.2. In het proces-verbaal van bevindingen van 27 juni 1997 staat onder meer vermeld dat in opdracht van de officier van justitie G. te Rotterdam de politieambtenaren P. en Rx van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een nader strafrechtelijk onderzoek hadden ingesteld naar aanleiding van het voorval op 7 januari 1997. Voorts vermeld dit proces-verbaal onder meer dat daarbij op 10 april 1997 telefonisch nadere vragen zijn gesteld aan een getuige die reeds op 11 januari 1997 een verklaring had afgelegd. Deze nadere vragen hadden betrekking of betrokkenen al dan niet een hondenriem voorhanden hadden en of daarmee was geslagen. Voorts vermeld het proces-verbaal van 27 juni 1997 dat op 10 juni 1997 een getuige was gehoord met betrekking tot een hond van een van de betrokkenen, die zij had aangetroffen.

2.2. Verzoekers intermediair deelde in zijn reactie van 18 augustus 2000 voorts nog mee dat met overgelegde brieven van 17 juli 1997 (zie hierna, onder G.2.2.1. en G.2.2.2.):

"voldoende duidelijk moet zijn dat de dag dat het proces-verbaal ten Parkette binnenkwam, gezorgd is voor overhandiging in persoon aan de advocaat van X en Y, terwijl (...) (verzoekers intermediair; N.o.) in het zicht van een verdere voortzetting van het kort geding, pas weken later een exemplaar kreeg."

2.2.1. De brief van de advocaat van X en Y van 17 juli 1997 aan verzoekers intermediair bevat onder meer de volgende passage:

"Bijgaand treft u aan een kopie van mijn brief d.d. heden aan de fungerend president. Tevens treft u bijgaand aan een kopie van de volledige processen-verbaal (…) van het bureau interne zaken van de politie Rotterdam-Rijnmond."

2.2.2. De brief aan de president bij de rechtbank te Dordrecht van de advocaat van X en Y van 17 juli 1997 houdt onder meer het volgende in:

"zitting: 21 juli 1997 te 10.00 uur (voortzetting kort geding)

Edelachtbare vrouwe,

(…)

In de brief van mr. E., raadsman van partij R., aan uw griffier d.d. 16 april 1997, wordt gesproken over een incident op zaterdag 12 april. Van dat incident is door beide partijen bij de politie Zwijndrecht aangifte gedaan. De politie Zwijndrecht heeft die aangifte opgenomen en voor het overige naar het incident (nagenoeg) geen onderzoek verricht. De wijze van optreden van de politie Zwijndrecht ontmoette bezwaren bij mijn cliënten. Ik meen begrepen te hebben dat ook partij R. niet tevreden was met het optreden van de politie te Zwijndrecht. Daarop is, na overleg tussen het OM te Dordrecht en het OM te Rotterdam, aan het bureau interne zaken (BIZ) van de regio politie Rotterdam-Rijnmond gevraagd een onderzoek in te stellen naar het betreffende incident.

Het door het BIZ opgemaakte proces-verbaal is op 11 juli 1997 afgesloten en op woensdag 16 juli aan de officier van justitie aangeboden. Op diezelfde dag ontving ik uit handen van de officier van justitie een exemplaar van het volledige proces-verbaal, dat vele pagina's omvat.

Ik realiseer mij dat ter zitting geen strafzaak aan de orde zal zijn. Niettemin bevat genoemd proces-verbaal delen die voor de beoordeling van het geschil tussen partijen rechtstreeks van belang zijn. Ik zend u hierbij een kopie van die delen van het proces-verbaal die naar mijn mening rechtstreeks van belang zijn voor de beoordeling van onderhavig verschil.

Aan mr. E., raadsman van de wederpartij, zend ik vandaag (eveneens per expresse) een kopie van het volledige proces-verbaal met alle bijlagen, zoals ik deze gisteren van de officier van justitie heb ontvangen."

3. Bij brief van 28 december 2000 gaf verzoekers intermediair de volgende reactie op de brief van de korpsbeheerder van 15 maart 2000 (zie hiervoor, onder D.1.):

"…In de brief van 15 maart 2000 is ten eerste deels tegemoet gekomen aan de klacht van cliënten dat de rechercheurs van het bureau interne zaken zich niet zakelijk en objectief hebben opgesteld tijdens het gesprek op 9 juni 1997. Dit laat overigens wel onverlet dat er door cliënten meer klachten omtrent dat gesprek zijn geuit. (…)

Met betrekking tot het ingesteld buurtonderzoek kan ten eerste worden verwezen naar mijn brief van 18 augustus (…) (zie hiervoor, onder G.2.; N.o.). Tot op heden is onduidelijk gebleven wat de buren aan bewijs konden aanleveren met betrekking tot de concrete strafbare feiten zoals deze in 1997 hebben plaatsgevonden. Cliënten blijven van mening dat dit onzorgvuldig en niet ter zake doende is geweest.

Dat artikel 7 van de politiewet (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) op zich de mogelijkheid geeft om buiten het gebied van aanstelling door de politie onderzoek te laten verrichten, doet niet af aan het feit dat daartoe op grond van artikel 7 lid 2 wel opdracht dan wel toestemming van het bevoegde gezag dient te zijn. Daarmee komt het uiteraard weer neer op de motivatie bij de Officier van Justitie te Rotterdam om zulks te beslissen. Deze heeft tot op heden niet kunnen aangeven waarom één en ander voor de strafzaak c.q. een interne onderzoek van belang zou zijn geweest. Daarbij komt uiteraard ook nog dat één en ander diep ingreep op de privacy van cliënten nu de diverse buren zo nadrukkelijk werden geconfronteerd met de beschuldigingen van de heer X.

Omtrent het verhoor van de verbalisanten te Zwijndrecht is in de brief van 15 maart 2000 (zie hiervoor, onder D.1.; N.o.) van de politie Rotterdam-Rijnmond niet gereageerd op hetgeen was gesteld in mijn brief d.d. 18 augustus (2000; N.o.) (…). Met name de verwijzing naar de ook bij die brief gesloten getuigenverklaringen afgelegd door de heer Dx en de heer J. onderbouwen de kritiek van cliënten omtrent de werkwijze van de rechercheurs van interne zaken bij het verhoor van deze verbalisanten van de regio Zuid-Holland-Zuid.

Omtrent het horen van getuigen met betrekking tot het voorval dat had plaatsgevonden op 7 januari 1997 is de motivering naar de mening van cliënten evenmin afdoende geweest…"

4.1. Bij brief van 18 mei 2001 verstrekte verzoekers' gemachtigde een afschrift van het strafdossier in de zaken van verzoekers. Hierin bevond zich onder meer een zogenoemd raam proces-verbaal van 27 juni 1997 naar aanleiding van een onderzoek dat volgde op het voorval op 13 april 1997 opgesteld door de politieambtenaren P. en Rx van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, Dit proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Op 7 januari 1997 vond een confrontatie plaats tussen X en Y enerzijds en mevrouw R.

Deze vond plaats op de openbare weg.

(…)

Deze zaak werd door personeel van de politie Zwijndrecht behandeld (…).

Door dit feit verslechtert de relatie tussen beide buren.

Door beide partijen wordt aangegeven dat het vertrouwen in de politie Zwijndrecht door hun optreden in deze zaak en bij vervolgcontacten daarover is afgenomen.

Door de familie R. werd middels een rechterlijke uitspraak in kort geding getracht contact tussen beide partijen in de woonomgeving te vermijden.

(…)

Op zaterdag 3 maart 1997 wordt door Y bij de politie Zwijndrecht aangifte gedaan ter zake belediging door de buurman R.

Noch door beide partijen, noch door de politie Zwijndrecht werd een poging ondernomen om in gesprek met elkaar te geraken, danwel werd op andere wijze een bemiddelingspoging tussen beide partijen ondernomen. De irritaties nemen toe.

Op zondag 13 april 1997, omstreeks 00.15 uur vond tussen de familie R. en X en Y een vechtpartij op straat plaats. Bij deze vechtpartij raakten meerdere personen in min of meerdere mate gewond. De politie Zwijndrecht kwam ter plaatse. Partijen werden gescheiden en aangehoord. Mevrouw R. werd naar het ziekenhuis vervoerd, evenals X en Y. Zij werden daar behandeld. Door de politie Zwijndrecht werd aangehoord hoe een en ander zou hebben plaats gevonden. Daarbij werd door X/Y gesproken over het gebruik van traangas van de zijde van de familie R. Door de familie R. werd gesproken over het hanteren van een slagvoorwerp van de zijde van X. Door de politie Zwijndrecht werd aan het behandelend personeel in het ziekenhuis gevraagd of er sprake kon zijn van traangas. Dat kon door het ziekenhuispersoneel niet worden vastgesteld. Door een politieambtenaar van de politie Zwijndrecht werd gemeld dat hij twijfelde aan het gebruik van traangas, omdat hij daarvan niets had geroken. Ook werd bij andere politieambtenaren kennelijk getwijfeld aan het gebruik van traangas. Een en ander is bij proces-verbaal van bevindingen door hen vastgelegd. Door een politieambtenaar werd de uitlevering gevorderd van traangas bij de familie R. Zonder resultaat. Verder onderzoek, zoals onderzoek kleding werd niet gedaan. Wel werd naderhand door de politie Zwijndrecht een onderzoek op de Plaats Delict gedaan. Daar troffen zij een drietal voorwerpen aan. Ten eerste een halskettinkje dat later aan de zoon van de familie R. bleek toe te behoren, een pakje sigaretten en een stuk tak. Deze tak werd niet veiliggesteld en was daarna niet bruikbaar voor sporenonderzoek. In het ziekenhuis sprak X zijn onvrede uit over het optreden van de politieambtenaren ter plaatse. Dan wordt ook de politie Zwijndrecht partij, hetgeen blijkt uit de later opgemaakte verslagen en rapportages door hen. In deze schriftelijke verslagen is te lezen wat de houding tussen partijen is geweest. Men legt daarin tevens persoonlijke indrukken en gevoelens vast.

De hierboven beschreven, op 13 april 1997 plaatsgehad hebbende gebeurtenis werd door personeel van de recherche van Zwijndrechtse Waard onderzocht. Daartoe werden alle betrokkenen aangehoord. Zowel de familie R., vader R., moeder R. en zoon R., als X en Y deden als slachtoffer aangifte van mishandeling danwel bedreiging. Daarnaast werd de vriendin van zoon R., als getuige gehoord. Er zijn een tweetal processen-verbaal van bevindingen opgemaakt door personeel van de geüniformeerde dienst. Eén met als inhoud het eerste optreden door de politie in de (…)straat te Zwijndrecht, de behandeling in het ziekenhuis en het daarop gevolgde optreden op de Plaats Delict. Het tweede met als inhoud de reden van het optreden van de chef van dienst tijdens genoemde gebeurtenis. Tevens zijn daarbij gevoegd een tweetal dagrapportmutaties met verslaglegging van bovengenoemde gebeurtenis.

In later overleg over bovengenoemde gebeurtenissen, dat plaats had tussen leden van het Openbaar Ministerie van de Arrondissementen Dordrecht en Rotterdam, werd besloten dat deze zaken dienden te worden onderzocht door personeel van het Bureau Interne Zaken van de politie Rotterdam-Rijnmond. Vervolgens werd door de heer Mr. G. aan dit bureau opdracht gegeven een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.

Vanaf 26 mei 1997 heb ik Rx, pooler bij het Bureau Interne Zaken van de politie Rotterdam-Rijnmond, met mevrouw R., de heer R., X en Y persoonlijke gesprekken gevoerd. Doel van deze gesprekken was om de stand van zaken tussen beide partijen aan te horen. Of er een mogelijke escalatie kon worden verwacht, of een bemiddeling oplossing kon bieden.

(…)

Op maandag 9 juni 1997 vond in het politiebureau te Capelle aan den IJssel een gesprek plaats tussen mevrouw R. en X, waarbij wij, verbalisanten P. en Rx, aanwezig waren. Doel van dit gesprek was om betrokkenen elkaar duidelijk te laten maken wat men als oplossing in de kwestie zag en hoe die te bereiken. Voordeel zou zijn dat daarmee een eerste lijfelijke en verbale confrontatie was geweest. Mevrouw R. sprak over haar rol in de afgelopen jaren, die zij als buren met elkaar had doorgebracht.

(…)

Door X werd gesproken wat zijn rol in die jaren was geweest, dat de intieme relatie tussen hen beter niet bestaan had kunnen hebben.

(…)

Nadat het gesprek ongeveer een uur had geduurd liep mevrouw R. uit het gesprek met de mededeling dat zij niet tevreden was over het verloop van het gesprek. X gaf na het gesprek aan dat hij bereid was vrede te sluiten en dat hij geen problemen voorzag in een verder als buren naast elkaar wonen in Zwijndrecht.

In een op woensdag 11 juni 1997 gevoerd telefoongesprek tussen mij verbalisant Rx en mevrouw R. deelde zij mee dat zij verder niet meer van dat soort gesprekken wilde. Dat ook haar man daaraan niet meer wilde meewerken. Dat men daarin geen oplossing zag. Dat men de oplossing zag in het feit als X en Y zich zouden houden aan wat in het kort geding was uitgesproken.

Op donderdag 12 juni 1997 werd door ons verbalisanten P. en Rx een buurtonderzoek ingesteld in de (…)straat te Zwijndrecht. Daarbij werden meerdere families bezocht, buren van betrokkenen. Doel van deze bezoeken was te informeren naar eventuele gedane waarnemingen in de nacht van 12- op 13 april 1997."

4.2. Uit het overgelegde strafdossier komt voorts naar voren dat volgens daartoe ingewonnen informatie bij de chef van de afdeling bevolking van de gemeente Rotterdam van 28 februari 1997 mevrouw Y stond ingeschreven in de gemeente Rotterdam.

H. Nadere Reactie Korpsbeheerder

In reactie op de brief van verzoekers intermediair van 28 december 2000 liet de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bij brief van 27 juni 2001 nog het volgende weten:

"…In mr. E.'s brief van 28 december 2000 onderken ik een vijftal aspecten waarop ik zal reageren.

1. 'In de brief van de korpsbeheerder van 15 maart 2000 wordt deels tegemoet gekomen aan de klacht dat de rechercheurs niet zakelijk en objectief zijn geweest. Dit laat onverlet dat er meer klachten zijn geuit.'

Deze meerdere klachten zijn niet aan de orde gesteld in de brief die de Nationale ombudsman op 20 januari 2000 aan de korpsbeheerder zond. Logischerwijs is daar dan ook niet op gereageerd door de korpsbeheerder. Overigens heeft de korpsbeheerder in zijn brief van 8 juni 2000 onder 'eerste klachtonderdeel' wel geschreven dat de rechercheurs geen aandeel hebben gehad in de woorden-wisseling tussen de heer X en mevrouw R. toen het onder meer over de zoon van mevrouw R. ging.

2. 'Tot op heden is onduidelijk gebleven wat de buren aan bewijs konden aanleveren met betrekking tot …Cliënten blijven van mening dat dit onzorgvuldig en niet ter zake doende is geweest.'

Een inhoudelijk reactie hierop is een aangelegenheid voor de officier van justitie. Niettemin kan ik mij goed voorstellen dat pas nadat rechercheurs een onderzoek hebben ingesteld de vraag is te beantwoorden of iets relevant is of niet.

3. 'Omtrent het verhoor van de verbalisanten te Zwijndrecht is in de brief van 15 maart 2000 niet gereageerd op hetgeen was gesteld in mijn brief van 18 augustus jl.' Onder verwijzing naar de data van de brieven is het voor de korpsbeheerder niet mogelijk te reageren op iets wat nog niet aan hem ter kennis is gebracht. Inhoudelijk mag worden verwezen naar de reactie van de korpsbeheerder in zijn brief van 15 maart 2000 (…) waarbij moet worden opgemerkt dat de korpsbeheerder niet de beschikking heeft of heeft gehad over de getuigenverklaring van de heren Dx en J.

4. 'Omtrent het horen van getuigen… is de motivering naar de mening van cliënten evenmin afdoende geweest.' Het mag dan zijn dat mr. E. in zijn brief van 18 augustus 2000 stelt dat 'getuigenverklaringen niets aan duidelijkheid te wensen overlieten', in de beantwoording van de vierde vraag heeft de korpsbeheerder in zijn brief van 15 maart 2000 reeds weergegeven wat hij van deze stelling vindt.

5. Voor een reactie op het toezenden van het proces-verbaal aan de raadsman van verwijs ik naar de brief van de korpsbeheerder van 15 maart 2000 bij de vijfde vraag…"

I. Nadere reactie MINISTER VAN JUSTITIE

Bij brief van 29 juni 2001 gaf de Minister van Justitie nog de volgende nadere reactie op de klacht:

"De reactie van de heer E. betreft zowel de handelwijze van de rechercheurs als het optreden van het Openbaar Ministerie. Voor zover de heer E. nader ingaat op de handelwijze van de rechercheurs dan wel aspecten die het interne onderzoek van Bureau Interne Zaken (BIZ) betreffen, valt dit primair onder verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder. Mede gelet op het feit dat het Openbaar Ministerie niet over alle gegevens beschikt omtrent het interne disciplinaire onderzoek door BIZ, zal onderstaande reactie zich beperken tot de aspecten van de klacht die onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie vallen.

Blijkens het onderliggende proces-verbaal (…) deed mevrouw R. aangifte van mishandeling gepleegd door de heer X en mevrouw Y, d.d. 7 januari 1997 te Zwijndrecht. De aangifte werd in behandeling genomen door personeel van politie Zwijndrecht en er werd proces-verbaal opgemaakt (…). Mevrouw R., de heer X en mevrouw Y waren allen woonachtig (…) te Zwijndrecht en derhalve buren. Voormelde aangifte verslechterde de relatie tussen de betrokkenen. Tevens nam het vertrouwen van betrokkenen in de politie Zwijndrecht af.

Op 3 maart 1997 deed mevrouw Y aangifte bij de politie Zwijndrecht ter zake van belediging door de heer R.

Op 13 april 1997 omstreeks 00.15 uur vond een vechtpartij plaats tussen eerder genoemde betrokkenen. Naar aanleiding van de vechtpartij, waarbij mevrouw R., de heer X en mevrouw Y behandeld werden in het ziekenhuis, stelde de politie Zwijndrecht wederom een onderzoek in.

Blijkens de bijlage bij uw brief uitte de Rotterdamse districtschef de heer Gi. (de heer X en mevrouw Y waren werkzaam in zijn district), bij brief van 15 april 1997- gericht aan (…) korpschef van de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid- (zie hiervoor, onder B.2.; N.o.) zijn ongenoegen met betrekking tot de wijze waarop de politie Zwijndrecht optrad in voormelde zaken. Zo schreef de heer Gi. dat de politie Zwijndrecht geen onderzoek heeft gedaan naar het gebruikte busje traangas en dat er meermalen werd geweigerd aangifte op te nemen van de zijde van de heer X en mevrouw Y.

Daar de heer X en mevrouw Y beiden als gezegd, in het district van Gi. werkzaam waren, is het naar mijn oordeel meer dan aannemelijk dat de districtschef Gi. door de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid op de hoogte gesteld was van het feit dat er een strafrechtelijk onderzoek liep naar deze medewerkers van zijn korps. De districtschef is verantwoordelijk voor het instellen van disciplinaire onderzoeken naar de gedragingen van zijn medewerkers. De districtchef kan in dergelijke gevallen het Bureau Interne Zaken van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond benaderen om informatie te vergaren met betrekking tot een eventueel op te starten disciplinair onderzoek.

Daarnaast heeft het Bureau Interne Zaken tot taak - na opdracht van het Openbaar Ministerie te hebben gekregen - (strafrechtelijke) onderzoeken in te stellen, in gevallen waar leden van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond als verdachte kunnen worden aangemerkt.

Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid een samenwerkingsverband is aangegaan met het Bureau Interne Zaken van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, inhoudende dat de politieambtenaar die belast is met de interne onderzoeken naar leden van de politieregio Zuid-Holland-Zuid gestationeerd is te Rotterdam. Er is derhalve sprake van samenwerking op politieniveau, de verantwoordelijkheid van het strafrechtelijk onderzoek ligt bij het bevoegd Openbaar Ministerie.

Blijkens het proces-verbaal (…) werd - na overleg tussen het arrondissementsparket Dordrecht en het arrondissementsparket Rotterdam - besloten dat bovenstaande strafzaken verder onderzocht werden door leden van het Bureau Interne Zaken van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. De leiding van dit strafrechtelijk onderzoek lag - uit praktische overwegingen - bij de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Rotterdam, de heer G.

Bij brief van 6 april 2000 (zie hiervoor, onder E.1.; N.o.) ben ik nader ingegaan op bovenstaande gang van zaken. Kortheidshalve wil ik dan ook verwijzen naar het gestelde in mijn brief van 6 april 2000.

Reden van dit besluit is waarschijnlijk enerzijds gelegen in het feit dat alle betrokkenen weinig vertrouwen toonden in de wijze van afhandeling door de politie Zwijndrecht, en waarschijnlijk anderzijds gelegen in het feit dat zowel de heer X als mevrouw Y werkzaam waren bij de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond.

Blijkens het proces-verbaal, werden vanaf 26 mei 1997 persoonlijke gesprekken gevoerd met betrokkenen. Doel van deze gesprekken was te analyseren of een mogelijke bemiddelingspoging tot de mogelijkheden behoorde.

Uit het infojournaal afkomstig van Bureau Interne Zaken, zoals bij u bekend, blijkt het volgende:

De heer R. gaf in het telefoongesprek met de verbalisant d.d. 26 mei 1997, aan dat hij overleg met zijn raadsman wilde plegen. Op 27 mei 1997 vond een gesprek plaats met mevrouw R. Zij gaf aan dat zij overleg had gehad met haar raadsman en akkoord ging met de bemiddelingspoging. Op 28 mei 1997 werden gesprekken gevoerd met zowel de heer X als mevrouw Y. Beiden gaven aan akkoord te gaan met een bemiddelingspoging.

Op 9 juni 1997 vond een bemiddelingsgesprek plaats tussen mevrouw R. en de heer X op het bureau van politie te Capelle aan den IJssel. Bij telefoongesprek van 11 juni 1997 deelde mevrouw R. mede dat haar man en zijzelf niet langer wilden meewerken, daar zij geen oplossing zagen.

Derhalve werd op 12 juni 1997 aangevangen met een buurtonderzoek. Een dergelijk onderzoek was noodzakelijk, immers betrokkenen gaven verschillende versies van de te onderzoeken gebeurtenissen. Door het horen van eventuele getuigen, trachtten de verbalisanten een objectief beeld te krijgen.

Uit de diverse gesprekken met de buurtbewoners kwam naar voren dat een aantal personen in vertrouwelijke sfeer wenste te verklaren, maar dat men niet bereid was een verklaring als getuige af te leggen.

Naar aanleiding van diverse getuigenverklaringen ontstond een redelijk vermoeden van schuld van een aantal strafbare feiten, gepleegd door ieder van de betrokkenen. Op grond van de gerezen verdenking zijn betrokkenen vanaf dat moment als verdachten aangemerkt.

De behandelend officier van justitie, de heer G., gaf het Bureau Interne Zaken de opdracht de betrokkenen uit te nodigen om vrijwillig te verschijnen aan het hoofdbureau van politie te Rotterdam om gehoord te worden als verdachte.

Met betrekking tot mevrouw R. bestond een redelijke vermoeden van schuld dat zij op 13 april 1997 gebruik had gemaakt van een wapen, zijnde een busje traangas. Derhalve werd mevrouw R. op 30 juni 1997 omstreeks 14:20 uur aangehouden en in verzekering gesteld.

De overige betrokkenen zijn eveneens als verdachte gehoord in de periode van 30 juni 1997 tot en met 5 juli 1997.

Gelet op bovenstaande gang van zaken, ziet het College geen aanleiding om op grond van de reactie van de heer E., de visie omtrent de klacht, zoals weergegeven in mijn brief van 6 april 2000 aan de Nationale ombudsman te herzien. Ik deel dit oordeel. "

Achtergrond

1. Politiewet 1993

Artikel 7

"1. De ambtenaar van politie is bevoegd zijn taak uit te oefenen in het gehele land.

2. Hoewel bevoegd in het gehele land, onthoudt de ambtenaar van politie zich van optreden buiten zijn gebied van aanstelling, tenzij ingevolge regels, gesteld bij of krachtens de wet, dan wel in opdracht of met toestemming van het bevoegde gezag over de politie."

In een Arrest van 26 april 1994 bepaalde de Hoge Raad met betrekking tot artikel 33 (oud) Politiewet, dat overeenkomt met het huidige artikel 7 Politiewet 1993, dat dit artikel een instructienorm behelst die de aan de politieambtenaar toegekende bevoegdheid om zijn taak in het gehele land uit te oefenen niet beperkt (HR 26 april 1994, DD 94.317).

2. Wetboek van Strafvordering

- Artikel 2:

"1. Van de rechtbanken zijn gelijkelijk bevoegd:

die binnen welker rechtsgebied het feit is begaan;

die binnen welker rechtsgebied de verdachte woon- of verblijfplaats heeft;

die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt;

die binnen welker rechtsgebied de verdachte zijne laatst bekende woon- of verblijfplaats heeft gehad;

die bij welke tegen de verdachte een vervolging ter zake van een ander feit is aangevangen;

die welker rechtsgebied grenst aan de territoriale zee alsmede die te Amsterdam, indien het feit is begaan ter zee buiten het rechtsgebied van een rechtbank of aan boord van een vaartuig dat buitengaats wordt gebracht,

die te Rotterdam, indien de officier van justitie bij het landelijk parket met de vervolging van het strafbare feit is belast.

2. In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of, indien het rechtbanken betreft, welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de vervolging het eerst is ingesteld."

Artikel 6:

"1. Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere.

2. In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken of kantongerechten blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen.

3. Indien door meer dan één persoon, al dan niet tezamen, verschillende strafbare feiten zijn begaan, die in zodanig verband tot elkaar staan, dat de behandeling voor één rechtbank of kantongerecht gewenst moet worden geacht, worden deze feiten voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel geacht in deelneming te zijn begaan."

- Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

- Artikel 53:

"1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.

2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid…"

- Artikel 54:

"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten (...) aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.

3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing."

Bij strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten gaat het in het algemeen om misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.

- Artikel 57:

"1. De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, in het belang van het onderzoek bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld..."

- Artikel 61:

"1. Wordt de verdachte noch overeenkomstig artikel 57 in verzekering gesteld, noch overeenkomstig artikel 60 voor den rechter-commissaris geleid, dan wordt hij, na te zijn verhoord, dadelijk in vrijheid gesteld.

2. In geen geval mag de verdachte langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tusschen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt medegerekend."

De in het tweede lid van dit artikel genoemde termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is beëindigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is beëindigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.

3. Wetboek van Strafrecht

- Artikel 141:

"1. Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie.

2. De schuldige wordt gestraft:

1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie, indien hij opzettelijk goederen vernielt of indien het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft;

2°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;

3°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie,

indien dat geweld de dood ten gevolge heeft..."

4. Circulaire taken en inzetcriteria rijksrecherche

In de circulaire taken en inzetcriteria rijksrecherche staat onder meer:

"4.2.2. De rijksrecherche kan worden ingezet bij:

Bezien vanuit het criterium van objectiviteit en onafhankelijkheid zijn er gevallen voorstelbaar waarin de noodzaak van inzet van de rijksrecherche niet op voorhand gegeven is. In die gevallen kan het opportuun zijn om de reguliere recherche (...) dan wel een Bureau Interne Zaken bij een politiekorps een onderzoek te laten doen dan wel te komen tot een gezamenlijk onderzoek van rijksrecherche en reguliere recherche of Bureau Interne Zaken.

Gedacht kan worden aan de volgende situaties:

(...)

- mogelijke misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten gepleegd door ambtenaren van politie (...)

4.2.3. Geen rijksrecherche

Het gaat (...) bijvoorbeeld om:

- gevallen van slechts disciplinair verwijtbare gedragingen, of

- gevallen van overtreding en lichte misdrijven waarvoor geen voorlopige hechtenis

is toegelaten.

In deze gevallen wordt de rijksrecherche niet ingezet tenzij de hoofdofficier van justitie kenbaar maakt dat er overwegingen zijn om wel tot rijksrecherche-inzet over te gaan.

De beslissing omtrent de daadwerkelijke inzet wordt door het College van procureurs-generaal genomen.

Om er niettemin voor te zorgen dat ook in deze zaken onderzoek plaatsvindt is in de brief (...) aan de Tweede Kamer (1994-1995 23900 VII nr. 32) over politie en integriteit neergelegd dat het uitdrukkelijk de bedoeling is dat er in alle politiekorpsen controlebureau's (Bureau Interne Zaken of anderszins genaamd) zullen komen.

De werkwijze en taken van de rijksrecherche en deze -structurele- bureau's dienen complementair aan elkaar te zijn."

5. Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten

Artikel 4, lid 5, zoals dat luidde ten tijde van de onderhavige klacht:

"De officieren van justitie zijn van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de overige arrondissementsparketten."

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Wijze waarop onderzoek is ingesteld n.a.v. aangifte bij regiopolitie Zuid-Holland Zuid van mishandeling door verzoekers buren, werkzaam bij regiopolitie Rotterdam-Rijnmond; ten onrechte niet beperkt tot interne zaken van hun korps; niet zakelijk opgesteld tijdens gesprek met verzoekster en diens buurman.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: arrondissementsparket Rotterdam

Klacht:

Brief van verzoekers advocaat onvoldoende gemotiveerd en onvolledig beantwoord, onvoldoende voortvarend met verstrekking van proces-verbaal, mede in aanmerking genomen de snelheid waarmee proces-verbaal aan tegenpartij is verstrekt.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: arrondissementsparket Dordrecht

Klacht:

Zaak overgedragen aan arrondissementsparket Rotterdam, terwijl deze niet bevoegd was t.a.v. de betreffende zaak; in brief niet adequaat geantwoord op brief van verzoekers advocaat over overdracht van de strafzaak.

Oordeel:

Niet gegrond