Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), onder meer blijkens een brief van 6 januari 2000, een ingesteld beroep bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam en een verzoek om een voorlopige voorziening heeft aangemerkt als één procedure in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en aan zijn cliënt dientengevolge slechts éénmaal het standaardbedrag van f 710 aan proceskosten heeft willen vergoeden.
Verzoeker klaagt er voorts over dat de griffie van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam en de IND niet tot een onderlinge afstemming zijn gekomen over de vraag tot wie hij zich kon wenden met een aanvraag om terugbetaling van het griffierecht en vergoeding van proceskosten.
Verzoeker klaagt er tenslotte over dat de Minister van Justitie zijn op 6 maart 2000 schriftelijk ingediende klacht op ontoereikende wijze heeft behandeld, onder meer door zijn klacht verkeerd te interpreteren en door mee te delen dat hij niet kon klagen over een gedraging van een griffier.
Beoordeling
i. Ten aanzien van het aanmerken als één procedure
1. Verzoeker, advocaat, procedeert (onder meer) namens vreemdelingen bij de arrondissementsrechtbank te Den Haag, zittinghoudende te Amsterdam.
Blijkens brieven van 6 januari 2000 en 1 februari 2000 besliste de Staatssecretaris van Justitie inwilligend op bezwaarschriften die door of namens de cliënten van verzoeker onder meer in een tweetal zaken waren ingediend. In deze brieven bood de Staatssecretaris van Justitie verzoeker aan om, gezien de samenhang tussen een eerder ingesteld beroep en een verzoek om een voorlopige voorziening, eenmaal het standaardbedrag van f 710 aan proceskosten te vergoeden, vermeerderd met het griffierecht voor het beroepschrift.
2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) niet heeft aangeboden tweemaal de proceskosten te vergoeden, zowel voor het ingestelde beroep als voor het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening.
3. De Staatssecretaris van Justitie wees in zijn reactie van 20 juli 2000 op artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) waarin het begrip “samenhangende zaken” wordt gedefinieerd (zie Achtergrond, onder 3.), en concludeerde dat in de beide door verzoeker genoemde gevallen sprake was van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid Bpb.
4. Voorts wees de Staatssecretaris erop dat de jurisprudentie terzake van de proceskostenvergoedingen van de arrondissementsrechtbank te Den Haag, zittinghoudende te Amsterdam, ten aanzien van zaken als die van verzoeker afweek van de interpretatie van de andere arrondissementsrechtbanken die fungeren als nevenzittingsplaats van de arrondissementsrechtbank te Den Haag. Hij gaf aan dat er derhalve geen sprake was van vaste jurisprudentie die de IND ertoe zou noodzaken om tweemaal het bedrag van f 710 aan proceskosten te vergoeden.
5. Gelet op de jurisprudentie ter zake kon de IND zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat in de door verzoeker aangedragen gevallen sprake was van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, Bpb, en om die reden niet gehouden was tweemaal proceskosten te vergoeden.
Het stond verzoekers cliënten vrij de rechtbank te verzoeken op grond van artikel 8:75a Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond, onder 1.) de IND met toepassing van artikel 8:75 Awb (zie Achtergrond, onder 1.) in de kosten te veroordelen.
De gedraging is in zoverre behoorlijk.
ii. Ten aanzien van het niet onderling afstemmen
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de griffie van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam en de IND niet tot onderlinge afstemming zijn gekomen over de vraag tot wie hij zich kon wenden met een aanvraag om terugbetaling van het griffierecht en de vergoeding van de proceskosten.
2. In zijn reactie op dit klachtonderdeel deelde de Minister van Justitie mee dat hij dit klachtonderdeel ongegrond achtte omdat het voor de griffier, gelet op de onafhankelijke positie van een rechterlijk college, niet passend is om overleg te voeren met één van de procespartijen over de uitleg van wetsartikelen en de gevolgen daarvan.
3. Gelet op de processuele gelijkheid tussen verzoeker en de IND alsook gelet op de onafhankelijke positie die een met rechtspraak belast orgaan ten opzichte van hen inneemt, kan het van de griffier van een rechtelijk college niet worden gevergd dat hij in overleg treedt met één van de procespartijen om tot overeenstemming te komen over de uitleg van het toepasselijke wettelijke kader (zie Achtergrond, onder 1.) en de consequenties daarvan in deze zaak.
De onderzochte gedraging van de griffier is op dit punt behoorlijk.
4. Om diezelfde reden kon van de IND, als procespartij, niet worden verlangd dat hij contact zocht met de griffier van de arrondissementsrechtbank om op dit punt middels overleg tot afstemming te komen.
De onderzochte gedraging van de IND is op dit punt eveneens behoorlijk.
iii. Ten aanzien van de klachtbehandeling
A. Het niet in behandeling nemen van de klacht over de griffier
1. Verzoeker diende op 6 maart 2000 bij de Minister van Justitie een klacht in over bovengenoemd optreden van de griffier en de IND. De Minister reageerde bij brief van 29 maart 2000.
2. Verzoeker klaagt er thans in de eerste plaats over dat de Minister in die afdoeningsbrief het standpunt heeft ingenomen dat geen klacht kon worden ingediend over de gedraging van de griffier.
3. In zijn afdoeningsbrief wees de Minister erop dat de griffier in artikel 1:1, tweede lid, onder g juncto c van de Awb (zie Achtergrond, onder 1.) wordt uitgezonderd van het begrip bestuursorgaan. Hij concludeerde dat de klacht van verzoeker over de griffier om die reden niet kon worden beschouwd als een klacht in de zin van hoofdstuk 9 van de Awb.
De Minister bracht voorts naar voren dat geen rechtsmiddelen openstonden tegen de gedraging van de griffier. Het inhoudelijk ingaan op de klacht zou naar zijn mening betekenen dat toch behandeling in beroep zou plaatsvinden, hetgeen niet in overeenstemming zou zijn met het gesloten systeem van rechtsmiddelen.
4. In zijn reactie op de klacht bij de Nationale ombudsman nuanceerde de Minister dit standpunt. Hij gaf aan dat wel bij de Minister van Justitie kan worden geklaagd over gedragingen van de griffier die worden verricht onder de verantwoordelijkheid van de Minister, maar niet over gedragingen van de griffier die, zoals in dit geval, een hem bij wet toegekende bevoegdheid uitoefent en in die hoedanigheid niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de Minister.
5. Als algemeen uitgangspunt geldt dat gedragingen van bestuursorganen aan klachtrecht onderworpen zijn, waarbij gedragingen van personen, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, worden aangemerkt als gedragingen van dat bestuursorgaan. Vanwege de onafhankelijke positie van bij wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast, kan rechtspraak slechts in het kader van beroep of cassatie worden getoetst, en kan tegen gedragingen die voorwerp zijn van rechterlijk toezicht geen klacht worden ingediend. Voor gedragingen van de griffier, die berusten op een hem bij wet toegekende bevoegdheid, maar die niet in direct verband staan met de rechtsprekende taak, en waarop geen rechterlijk toezicht wordt uitgeoefend, is er echter geen noodzaak om een uitzondering te maken op het bovengenoemde uitgangspunt.
6. Zoals de Minister al naar voren bracht, staan er tegen de weigering van de griffier om een aanvraag om terugbetaling van griffierechten te honoreren, geen rechtsmiddelen open. Dit betekent dat daarover alleen door het indienen van een klacht een oordeel kan worden gevraagd. Bij deze beoordeling moet uitgangspunt zijn dat de griffier gebonden is aan de wettelijke regels ter zake en dat de wet geen bepaling bevat die hem toestaat daarvan in bijzondere gevallen af te wijken. Er bestaat evenwel, hoewel de griffier blijkens artikel 1:1 lid 2 onder g Awb geen bestuursorgaan in de zin van dat artikel is, geen aanleiding zijn gedragingen terzake aan de zorgverplichting van de Minister van Justitie voor een behoorlijke klachtbehandeling te onttrekken. Immers, de griffier werkt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en het ligt dan ook voor de hand een klacht over een gedraging van de griffier voor te leggen aan de Minister van Justitie als verantwoordelijk bestuursorgaan. Gedragingen die de uitoefening van een bevoegdheid betreffen die bij wet aan de griffier is toegedeeld, zijn hiervan niet uitgesloten, omdat de griffier ook in zoverre werkzaam blijft onder de verantwoordelijkheid van de Minister en de Minister instructies kan geven ter zake van de uitoefening van die bevoegdheid.
Zo bezien is het niet juist dat de Minister zich op het standpunt heeft gesteld dat hij de klacht over de gedraging van de griffier niet in behandeling kon nemen.
De onderzocht gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
B. Het onjuist interpreteren van de klacht.
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de Minister zijn klacht van 6 maart 2000 onjuist heeft geïnterpreteerd. In zijn klachtbrief had hij erover geklaagd dat de griffier zijn vragen over terugbetaling van griffierechten niet duidelijk had beantwoord, dat de IND op dat punt onjuiste of onvolledige informatie had verstrekt, en dat de IND en de griffier zich niet hadden ingespannen om door onderling overleg tot een oplossing te komen in het door hem voorgelegde probleem. In zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman gaf hij aan dat hij had bedoeld de Minister met zijn klacht te bewegen tot het innemen van een standpunt over de vraag tot wie hij zich diende te richten met zijn verzoek om terugstorting van betaalde griffierechten, zodat hij ofwel de griffier ofwel de IND tot terugbetaling kon dwingen. Hij heeft er bezwaar tegen dat de Minister de klacht primair heeft opgevat als een verzoek om de afwijzende beslissing van de griffier in de zaak van zijn cliënt H. te heroverwegen.
2. In zijn klachtbrief aan de Minister heeft verzoeker de Minister aangesproken als verantwoordelijk bestuursorgaan met betrekking tot gedragingen van zowel de griffier als de IND. Hij heeft de Minister echter niet verzocht een uitspraak te doen over de vraag welke van de beide instanties tot terugbetaling zou moeten overgaan. De vraag tot wie hij zich diende te richten met zijn verzoek om terugstorting kon ook niet los worden gezien van de vraag in hoeverre er recht bestond op terugstorting. Door mee te delen dat hij de klacht ten aanzien van de gedraging van de griffier niet zou behandelen, en voorts de grieven van verzoeker door te geleiden naar de griffie en de IND, heeft de Minister in zoverre dan ook niet onjuist gehandeld.
Overigens was het minder juist dat de Minister zich in zijn reactie heeft beperkt tot de zaak van verzoekers cliënt H.
De onderzocht gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) en van de griffier van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, zijn niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Justitie is gegrond wat betreft het niet in behandeling nemen van de klacht over de griffier en is niet gegrond wat betreft het onjuist interpreteren van de klacht.
Onderzoek
Op 4 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer mr. M., advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de griffier van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, sector bestuursrecht, een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), en een gedraging van de Minister van Justitie.
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedragingen van de griffier en de IND worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Naast de Minister reageerde ook de Staatssecretaris van Justitie.
Daarnaast werd de betrokken griffier van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokkene maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de over en weer verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Staatssecretaris van Justitie berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Bij brief van 8 november 1999 berichtte de Staatssecretaris van Justitie verzoeker onder meer als volgt over de toelatingsprocedure van één van zijn cliënten:
"Hierbij deel ik u mee dat uw brieven van 15 september 1999 en 4 oktober 1999 aanleiding hebben gegeven om de uitzetting van betrokkene alsnog achterwege te laten."
2. Naar aanleiding van de brief van 8 november 1999 van de Staatssecretaris van Justitie schreef verzoeker op 15 november 1999 een brief aan de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, sector bestuursrecht, unit vreemdelingenzaken. In die brief deelde hij onder meer het volgende mee:
“Inmiddels heeft verweerder besloten uitzetting van mijn cliënte, (…), alsnog achterwege te laten. Kopie van de brief waarin dit wordt meegedeeld, voeg ik hierbij. In verband daarmee trek ik het verzoek om een voorlopige voorziening hierbij in.
Aangezien verweerder daarmee uitvoering van het bestreden besluit (tot uitzetting) heeft opgeschort, verzoek ik U de griffier op grond van Awb 8:82, lid 3 (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) het betaalde griffierecht te laten terugbetalen.”
3. De griffier reageerde op 7 december 1999. Hij deelde onder meer het volgende mee:
“U heeft bericht het verzoek om een voorlopige voorziening in te trekken, met het verzoek aan de griffier om het griffierecht terug te betalen op grond van artikel 8:82 lid 3 Awb.
Gaarne wijs ik u op het volgende.
De griffier stort het betaalde griffierecht terug indien:
A) Het verzoek wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de belanghebbende tot wie het bestreden besluit is gericht, aan de president schriftelijk heeft meegedeeld de uitvoering van het bestreden besluit hangende de procedure met betrekking tot de hoofdzaak op te schorten dan wel de gevraagde voorlopige maatregelen te zullen nemen (op grond van artikel 8:82, lid 3 Awb) (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.);
B) Het verzoek wordt ingetrokken binnen drie weken na indiening van het verzoek (op grond van de Richtlijnen van de rechtbank 's-Gravenhage).
Geen van deze situaties doet zich voor. Ik zie dan ook geen aanleiding tot terugbetaling van het griffierecht over te gaan.
Bovendien moet uit de jurisprudentie worden afgeleid dat een verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht, slechts kan worden ingewilligd indien en zolang het verzoek om voorlopige voorziening nog aanhangig is.
Gaarne verneem ik van u of u gelet op het voorgaande inderdaad heeft bedoeld tot intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening over te gaan, en of u het verzoek aan de griffier tot terugbetaling van het griffierecht handhaaft.”
4. Als reactie op deze brief schreef verzoeker op 14 december 1999 onder meer aan de arrondissementsrechtbank, afdeling vreemdelingenzaken te Amsterdam:
“Naar mijn mening doet zich wel degelijk het geval voor dat U omschrijft in de alinea achter A. De belanghebbende, (…), heeft, via mijn brief van 15 november 1999, aan de president schriftelijk meegedeeld dat verweerder de gevraagde voorlopige voorziening, te weten niet verwijderen van cliënte uit Nederland, in acht zal nemen. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden, die gesteld worden voor toepassing van art. 8:82, lid 3 Awb.
Ik wijs er verder op, dat ik niet heb gevraagd om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht.
Ik handhaaf de intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening en het verzoek om terugbetaling van het griffierecht”
5. Op 6 januari 2000 stuurde de Staatssecretaris van Justitie verzoeker een beschikking met betrekking tot een andere cliënte. In de aanbiedingsbrief bij de beschikking staat onder meer:
“Namens bovengenoemde vreemdeling heeft u een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroepschrift ingediend.
Gezien de samenhang worden deze procedures overeenkomstig het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) als één zaak beschouwd en wordt het standaard bedrag van ƒ 710,- vermeerderd met griffierecht voor het beroepschrift, vergoed.
Voor restitutie van het betaalde griffierecht in de voorlopige voorzieningenprocedure kunt u zich op grond van art. 8:82, derde lid, Awb tot de griffier wenden en om terugbetaling verzoeken.
Ik verzoek u mij zo spoedig mogelijk een afschrift van de intrekking te doen toekomen en bijgevoegd declaratieformulier volledig ingevuld aan het daarop vermelde adres te retourneren.
Indien u van de rechter een uitspraak wenst met betrekking tot de proceskosten zal de uitspraak worden afgewacht en vindt voordien geen betaling plaats.”
6. Naar aanleiding van deze brief schreef verzoeker op 19 januari 2000 een brief aan een medewerker van de arrondissementsrechtbank, afdeling vreemdelingenzaken, te Amsterdam. Hij deelde in die brief onder meer het volgende mee:
“Inmiddels heeft verweerder besloten het besluit tot ongegrond verklaren van het bezwaarschrift van mevr. (…) in te trekken en alsnog de aanvraag van cliënte in behandeling te nemen. Cliënte heeft geen belang meer bij een uitspraak op het ingestelde beroep en op het verzoek om een voorlopige voorziening. Ik wil cliënte in overweging geven het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in te trekken, maar voordat ik daartoe overga, wil ik graag opheldering krijgen over het volgende:
In de begeleidende brief stelt verweerder een vergoeding van f 710, vermeerderd met het griffierecht voor het beroepschrift, in het vooruitzicht, wanneer cliënte het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening intrekt. Verweerder stelt vervolgens:
"Voor restitutie van het betaalde griffierecht in de voorlopige voorzieningenprocdure kunt u zich op grond van art. 8:82, derde lid Awb tot de griffier wenden en om terugbetaling verzoeken."
In een eerdere zaak, waarin ik voor mevr. (…) om een voorlopige voorziening had gevraagd (…) kreeg ik na intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening en verzoek om terugbetaling op 7 december 1999 bericht, dat de griffier geen aanleiding zag om op grond van art. 8:82, lid 3 Awb tot terugbetaling over te gaan. In die zaak was overigens geen sprake van intrekking van een besluit op bezwaar, maar werd tijdens de bezwaarprocedure alsnog besloten om van uitzetting af te zien. Op mijn brief van 14 december 1999 heb ik overigens nog geen antwoord ontvangen.
Ook in de zaak van (…) trok ik het verzoek om voorlopige voorziening (en in dat geval het beroep) in, met het verzoek om terugbetaling van het griffierecht (…). Ik kreeg in die zaak wel een bevestiging dat de procedures waren ingetrokken, maar geen beslissing over terugbetaling van griffierecht, laat staan dat ik het bedrag van f 210 al op mijn kantoorrekening heb ontvangen. Ook in die zaak had de IND mij terugbetaling op grond van 8:82, lid 3 voorgespiegeld.
Het lijkt mij, dat het in het belang van alle partijen is, procedures waarover geen inhoudelijk verschil van mening meer bestaat, zo snel mogelijk van tafel te krijgen. Ook lijkt het me, dat - ingeval iemand kennelijk terecht om een voorlopige voorziening vraagt - het betaalde griffierecht niet voor rekening van die persoon behoeft te blijven, maar dient te worden terugbetaald door de griffie dan wel te worden vergoed door verweerder. Het maakt voor betrokkene verder niet uit van welke kant hij of zij het griffierecht terugkrijgt, als het maar terugbetaald wordt. Ik verzoek U mij op korte termijn duidelijkheid te verschaffen over de vraag, van wie ik het griffierecht in dit soort gevallen nu terug kan vragen ten behoeve van mijn cliënt.”
7. Verder deelde verzoeker bij brief van 19 januari 2000 aan de Staatssecretaris van Justitie onder meer het volgende mee:
“Ik zal cliënte in overweging geven om het beroep en verzoek om voorlopige voorziening in te trekken, maar wil eerst opheldering verkrijgen over de vraag, van welke kant cliënte het griffierecht voor de voorlopige voorziening terug kan krijgen. In soortgelijke zaken heb ik gemerkt, dat de rechtbank nogal zuinig is met het toepassen van art. 8:82, derde lid Awb. Met name in situaties, waarin verweerder terugkomt op de beslissing op bezwaar zou dit artikel volgens de rechtbank niet kunnen worden toegepast.
(…)
Wellicht kunt U zelf contact opnemen met de heer (…) van de rechtbank over deze kwestie. Het zou goed zijn, wanneer IND en rechtbank over terugbetaling van griffierecht voor voorlopige voorzieningen op dezelfde lijn gaan zitten, zodat het voor de betrokken vreemdeling of zijn of haar advocaat geen probleem is om in dit soort gevallen het griffierecht terug te krijgen.”
8. Op 1 februari 2000 stuurde de Staatssecretaris van Justitie verzoeker een brief met betrekking tot een derde cliënt, waarin onder meer de passages van de brief van 6 januari 2000 zoals hiervoor geciteerd, opnieuw waren opgenomen.
9. Verzoeker reageerde hierop bij brief van 10 februari 2000. Hij berichtte onder meer:
“Het andere punt is, dat U in uw brief stelt, dat beroep en voorlopige voorziening gezien hun samenhang worden beschouwd als één zaak, zodat slechts eenmaal f 710 wordt vergoed. Ik voeg bij een kopie van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 1999, waarin de president van de rechtbank over het standpunt van de IND, dat sprake zou zijn van samenhangende zaken oordeelde: “De president kan verweerder niet volgen in zijn stelling. Het verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend hangende het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om toelating van betrokkene en was daarmee connex aan een andere bodemzaak dan het onderhavige beroep van betrokkene. Voorts is het verzoek 18 dagen eerder ingediend dan het beroep. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat sprake is van gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig tegen nagenoeg identieke besluiten ingestelde beroepen. Er is dan ook geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid van het Bpb.” (Besluit proceskosten bestuursrecht, zie Achtergrond, onder 2; N.o.). In ons geval werd het verzoek om voorlopige voorziening ingediend ook tijdens de bezwaarfase, en wel op 4 juni 1999, terwijl het beroep pas werd ingesteld op 11 augustus 1999. De tussenliggende periode telde dus zeker nog meer dan de 18 dagen die in het berechtte geval een rol speelden. Er is alle reden om te verwachten, dat de rechtbank ook in deze zaak geen samenhang tussen de beide zaken in de zin van art. 3 Bpb aanwezig zal achten.
Wellicht is er voor U aanleiding, om uw schikkingsaanbod te heroverwegen. Indien U aanbiedt om tweemaal de proceskosten van f 710 en tweemaal het griffierecht ad f 225 te vergoeden, zal ik zeker ingaan op dat aanbod en beide procedures intrekken. Het verdient verder aanbeveling, de tekst van de standaard begeleidingsbrieven aan te passen in het licht van de opstelling van de rechtbank.”
10. In zijn brief aan de arrondissementsrechtbank, afdeling vreemdelingenzaken, te Amsterdam van 24 februari 2000 drong verzoeker onder meer erop aan dat de rechtbank zelf duidelijkheid zou verschaffen over mogelijke teruggave van het griffierecht door de griffier en verder de Staatssecretaris van Justitie zou verzoeken een duidelijk standpunt in te nemen over de proceskostenvergoeding.
11. Bij brief van 6 maart 2000 diende verzoeker een klacht in bij de Minister van Justitie over de handelwijze van zowel de IND als de griffier van de sector bestuursrecht van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Hierbij dien ik een klacht in over de handelwijze van twee onder uw verantwoordelijkheid werkende organen, te weten de Immigratie- en Naturalisatie Dienst afd. Noordwest, en de griffier van de sector bestuursrecht van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De klacht heeft betrekking op de afwikkeling van een aantal beroepszaken en verzoeken om voorlopige voorziening, die aanhangig waren of zijn bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. In die zaken heeft de IND te kennen gegeven, de oorspronkelijke beslissing in primo dan wel op bezwaar niet langer te handhaven. Daarmee kwam ook de dreiging van uitzetting te vervallen. De problemen met betrekking tot de afwikkeling van de zaak hebben betrekking op de vergoeding van het door cliënt betaalde griffierecht en de kosten van rechtsbijstand. Ik zet de gebeurtenissen even op een rijtje, waarbij ik mijn cliënten gemakshalve met hun initialen aanduid;
(…)
Mijn klacht betreft de volgende gedragingen:
1. De griffier van de rechtbank heeft mij, ondanks herhaalde verzoeken, nog steeds geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag, waarom het griffierecht voor de voorlopige voorziening niet op grond van art. 8: 82, lid 3 Awb zou kunnen worden terugbetaald;
2. De IND verstrekt in haar standaardbrieven, zoals bijgevoegd met betrekking tot mijn cliënten R.L. en E.A. onjuiste of op zijn minst onvolledige informatie, door er niet op te wijzen, dat de rechtbank Amsterdam wat betreft griffierecht en samenhang van beroep en voorlopige voorziening andere oordelen heeft geveld dan op grond van de informatie, die in de standaardbrief wordt verstrekt, zou mogen worden verwacht;
3. Beide instanties doen kennelijk geen enkele moeite om door middel van onderling overleg tot een eenduidige en duidelijke oplossing over de voorgelegde problemen te komen.
Aangezien beide instanties onder uw verantwoordelijkheid werken, en de instanties elkaar de bal lijken toe te spelen, wend ik mij rechtstreeks tot U als overkoepelend orgaan.
(…)
Ik verzoek U deze klacht te behandelen op de wijze, die is voorgeschreven in hoofdstuk 9 van de Algemene Wet Bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.), en mij van uw bevindingen op de hoogte te stellen.”
12. In antwoord op de klacht van verzoeker van 6 maart 2000 deelde de Minister van Justitie bij brief van 29 maart 2000 onder meer het volgende mee:
“U klaagt in hoofdzaak over de beslissing van de rechtbank van 7 december 1999 op uw verzoek om terugbetaling van griffierecht, dat door u in verband met een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening inzake (H.; N.o.) is betaald.
Over de beantwoording van uw brief van 20 maart jo. 6 maart jl. heeft afstemming plaatsgevonden tussen de heer (…) van de IND N.W. en de heer (…) van de directie Rechtspleging van dit ministerie. Indien daartoe aanleiding bestaat ontvangt u van de kant van de IND een afzonderlijke brief over deze kwestie.
Uw klacht, wil ik als eerste opmerking maken, is niet te beschouwen als een klacht in de zin van hoofdstuk 9 van de Wet algemeen bestuursrecht (Awb). Dit hoofdstuk regelt de behandeling van klachten die betrekking hebben op gedragingen van bestuursorganen. Volgens het gestelde in artikel 1:1, tweede lid, onder g jo. c, van de Awb (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) wordt de griffier uitgezonderd van het begrip bestuursorgaan.
In verband met de klacht wijs ik op artikel 8:82 Awb, waarin is geregeld dat het de griffier is die beslist over heffing en terugbetaling van griffierecht. Het inhoudelijk ingaan op uw klacht over een beslissing van de griffie in deze veronderstelt het bestaan van de mogelijkheid om van een griffiersbeslissing in deze in (hoger) beroep te gaan bij de minister van Justitie. Deze veronderstelling is evenwel niet juist, aangezien de Awb een dergelijke procedure niet kent.
Het Nederlandse rechtssysteem kent immers een gesloten systeem van rechtsmiddelen, hetgeen de mogelijkheid van niet wettelijk geregelde beroepsprocedures uitsluit.
Een en ander betekent dat een verschil van mening over het recht op terugbetaling van griffierecht moet worden opgelost in de relatie tussen u en de griffier van de rechtbank te Amsterdam.
In dit verband heeft de heer (...) over de procedurele kant van deze kwestie telefonisch contact gehad met de behandeld ambtenaar van de griffie van de genoemde rechtbank. Van de zijde van de griffie is medegedeeld dat de onderhavige kwestie intern bij de rechtbank onderwerp van bespreking is en dat binnenkort zal worden geantwoord op uw over dit onderwerp aan de griffier gestuurde brief van 14 december 1999.”
13. De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 12 april 2000 op de klacht van verzoeker van 6 maart 2000. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
“Aangezien de Directie Rechtspleging reeds bij brief van 29 maart 2000, (…), is ingegaan op het eerste onderdeel van uw klacht, zal ik mij bepalen tot de twee overige klachtonderdelen.
U stelt zich op het standpunt dat de IND ten onrechte in brieven betreffende de terugbetaling van het griffierecht en de uitbetaling van de proceskosten niet vermeldt dat sprake is van divergentie in de rechtspraak. U vindt de informatievoorziening terzake door de IND onvoldoende. Dienaangaande kan ik u het volgende mededelen.
Het enkele feit dat de rechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, voor wat betreft de terugbetaling van het griffierecht en de uitbetaling van de proceskosten een jurisprudentiële lijn hanteert die afwijkt van die van andere rechtbanken, noopt de IND naar mijn oordeel niet tot een zodanige, structurele aanpassing van haar informatievoorziening dat daarin gevallen van divergerende jurisprudentie worden benoemd. Gelet hierop acht ik dit onderdeel van uw klacht ongegrond.
Voorts beklaagt u zich over de mate van afstemming tussen de IND en de griffier van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zitting houdende te Amsterdam, betreffende de terugbetaling van het griffierecht en de uitbetaling van de proceskosten. Ten aanzien hiervan bericht ik u als volgt.
Ik betreur het, dat voor u een in juridisch opzicht onduidelijke situatie is ontstaan doordat de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, uitspraken heeft gedaan die afwijken van mijn standpunt terzake de terugbetaling van het griffierecht en de uitbetaling van de proceskosten. Echter, hierbij wil ik u er eveneens op wijzen dat - indien u zich in een concrete zaak niet kan verenigen met het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie - de Arrondissementsrechtbank uitspraak zal doen. Gelet op het voorgaande heeft geen informele afstemming plaatsgevonden tussen de IND en de griffier van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, betreffende de terugbetaling van het griffierecht en de uitbetaling van de proceskosten.
Gelet op het voorgaande acht ik ook dit onderdeel van uw klacht ongegrond.”
14. Bij brieven van 16 en 20 juni 2000 reageerde de griffier van de arrondissementsrechtbank te Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op de brieven van verzoeker van 14 december 1999 en 20 januari 2000. In deze brieven meldde de griffier dat voornoemde rechtbank inmiddels jurisprudentie had gevormd over de uitleg van artikel 8:82 lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht. De griffier deelde daarover onder meer het volgende mee:
“Kern van deze jurisprudentie vormt de overweging dat de griffier niet tot terugbetaling van het griffierecht is gehouden indien de uitzettingsbeslissing door verweerder niet langer wordt gehandhaafd omdat de aan die uitzettingsbeslissing ten grondslag liggende beslissing op de aanvraag om toelating of het bezwaar op onjuiste gronden is genomen.
Mocht verweerder in een dergelijk geval niet eigener beweging tot vergoeding van het griffierecht willen overgaan, dan zal een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht plaatsvinden.”
15. Verzoeker schreef de Nationale ombudsman op 25 juni 2000 een brief, waarin hij onder meer het volgende meedeelde:
"Inmiddels hebben zich met betrekking tot bovengenoemde klacht enkele ontwikkelingen voorgedaan, die ik U graag wil melden:
1. Inmiddels heeft de griffier van de rechtbank mijn brieven met betrekking tot het griffierecht beantwoord. (…)
2. Ik begrijp nu, dat in gevallen, waarin de Staatssecretaris van Justitie tegelijkertijd met de mededeling dat van uitzetting van een vreemdeling alsnog wordt afgezien, ook meedeelt, dat alsnog positief op het verzoek om een vergunning tot verblijf, of op het bezwaar wordt beslist, de Staatssecretaris gehouden is om het griffierecht te vergoeden. Indien de Staatssecretaris niet uit eigen beweging tot die vergoeding besluit, zal de rechtbank op basis van 8:82, lid 4 Awb bepalen, dat de Staatssecretaris het griffierecht moet vergoeden.
(…)
3. Het komt natuurlijk ook regelmatig voor, dat de Staatssecretaris bericht stuurt, dat van uitzetting alsnog wordt afgezien, maar dat nog geen beslissing op het verzoek om een verblijfsvergunning of op het bezwaarschrift is genomen. Het blijft enigszins onduidelijk, of de griffier in dergelijke gevallen wel tot vergoeding van het betaalde griffierecht op grond van 8:82, lid 3 over zal gaan. Zo kan het zijn, dat het verzoek om voorlopige voorziening kan worden ingetrokken, omdat de Staatssecretaris tijdens de bezwaarprocedure alsnog besluit om niet tot uitzetting over te gaan, hetzij omdat men is gaan twijfelen aan de juistheid van de primaire beslissing, hetzij omdat er in het bezwaarschrift feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht, die tot een heroverweging van de op zich juiste primaire beslissing dienen te leiden. Ook gevallen waarin het bodemgeschil niet gaat om toelating, maar bijvoorbeeld een bezwaar is tegen het niet-tijdig beslissen op een aanvraag, of een beroep is ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op een bezwaarschrift, laat de griffier buiten beschouwing.
4. In een andere zaak, die van de heer (…), heb ik bezwaar gemaakt tegen het niet-tijdig beslissen op een aanvraag machtiging voorlopig verblijf. In verband met dat bezwaar had ik ook een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank Amsterdam. Inmiddels is wel een machtiging voorlopig verblijf aan cliënt afgegeven, waardoor het verzoek om voorlopige voorziening overbodig is geworden. De Staatssecretaris van Justitie bood aan, de proceskosten te vergoeden en stelde in een brief van 22 juni 2000: "voor vergoeding van de griffierechten dient u zich op grond van art 8:82, derde lid Awb tot de griffier te wenden (…)" Als productie 1 werd bijgevoegd een uitspraak van de rechtbank Den Haag, vreemdelingenkamer, van 27 april 2000 waarbij het verzoek om veroordeling van de Staatssecretaris om het griffierecht te vergoeden, werd afgewezen, omdat de griffier op grond van art. 8:82, lid 3 tot vergoeding zou overgaan. Die zaak betrof de situatie, waarin uitzetting van een vreemdeling alsnog achterwege werd gelaten, terwijl nog niet op zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf was beslist. Het ging dus niet om een situatie waarbij "De uitzettingsbeslissing door verweerder niet langer wordt gehandhaafd omdat de aan die uitzettingsbeslissing ten grondslag liggende beslissing op de aanvraag om toelating of het bezwaar op onjuiste gronden is genomen".
5. De brieven van 16 juni 2000 en 20 juni 2000 en de uitspraken van de rechtbank van 16 juni 2000 maken duidelijk in welke gevallen art. 8:82, lid 3 niet wordt toegepast, waarbij het overigens nog onduidelijk blijft, of het hierbij gaat om het standpunt van alleen de zittingsplaats Amsterdam, of dat alle rechtbanken, waar de vreemdelingenkamer Den Haag zitting houdt, deze gedragslijn onderschrijven. In de brief van 12 april 2000 stelt (de Staatssecretaris van Justitie; N.o.) dat de zittingsplaats Amsterdam "een jurisprudentiele lijn hanteert die afwijkt van die van andere rechtbanken". De juistheid of onjuistheid van die bewering heb ik nog steeds niet kunnen vaststellen.
6. In het geval van mevr. (…) was sprake van de situatie, dat de beslissing om uitzetting alsnog achterwege te laten, werd genomen op een tijdstip waarop nog geen beslissing op het bezwaarschrift was genomen, en dus ook nog niet zeker was, dat er sprake van was dat "de aan de uitzettingsbeslissing ten grondslag liggende beslissing op de aanvraag om toelating of het bezwaar op onjuiste gronden is genomen". Uit de brief van 16 juni 2000 blijkt helaas niet, of de griffier het besluit om toch tot vergoeding van het griffierecht over te gaan, heeft genomen op grond van de "inmiddels gevormde jurisprudentie", of dat het hier gaat om een incidentele beslissing, afwijkend van die jurisprudentie, maar bij wijze van "overgangsrecht".
7. Kortom, de onduidelijkheid blijft voortduren. De IND lijkt zich, gezien de brief in de zaak van de heer (…), nog in het geheel niet bewust van de nieuw gevormde jurisprudentie waarover de griffier spreekt."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Minister van justitie
1. Bij brief van 20 juli 2000 reageerde de Minister van Justitie onder meer als volgt op de klacht:
"De (…) klacht (met betrekking tot het niet tot onderlinge afstemming komen van de rechtbank en de IND; N.o.) acht ik ongegrond. Gegeven de onafhankelijke positie van een rechterlijk college is het niet passend overleg te voeren met een van de procespartijen over de uitleg van wetsartikelen en de gevolgen daarvan.
Naar aanleiding van de (…) klacht (met betrekking tot de klachtbehandeling; N.o.) merk ik het volgende op.
Over een gedraging van een griffier kan bij de minister van Justitie alleen worden geklaagd, indien de klacht betrekking heeft op een activiteit van de griffier die hij heeft verricht onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. Dit is bij voorbeeld het geval indien het gaat om het door de griffier uitoefenen van een bevoegdheid op het gebied van de organisatie van het desbetreffende gerecht. Klachten over griffiers in laatstbedoelde functie worden door mij met enige regelmaat ontvangen en door mij behandeld.
De klacht gericht tot de minister van Justitie handelt over een gedraging of een beslissing van een griffier met betrekking tot het vaststellen van griffierecht. De bevoegdheid van de griffier tot het vaststellen dan wel het terugbetalen van griffierecht is een door de wet, i.c. de Algemene wet bestuursrecht (Awb), toegekende bevoegdheid. U zie hiervoor de artikelen 8 : 41 en 8 : 82 Awb (zie Achtergrond, onder 1; N.o.).
Gebruikmakend van boven aangegeven bevoegdheid is de griffier niet onder mijn verantwoordelijkheid werkzaam. Met deze opvatting spoort het in de aan (verzoeker; N.o.) gerichte brief van 29 maart 2000 weergegeven uitgangspunt dat de onderhavige klacht niet kan worden beschouwd als een klacht in de zin van hoofdstuk 9 van de Awb (zie Achtergrond, onder 1; N.o.). Dergelijke klachten betreffen gedragingen van personen die werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan. De griffier die een griffierecht vaststelt oefent een hem bij wet toegekende bevoegdheid uit en is in die hoedanigheid niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie.
Gelet op bovenstaande uitgangspunten meen ik dat ik de klacht niet verkeerd heb geïnterpreteerd. Ik acht de klacht over de manier waarop ik de aanvankelijke klacht heb behandeld daarom ongegrond.”
2. De Minister van Justitie voegde bij zijn reactie een afschrift van een brief van de directeur beheer gerechten van 7 juli 2000. In die brief deelde de directeur de Minister onder meer het volgende mee:
"Met betrekking tot de klacht dat de griffie en de IND geen onderling overleg hebben gevoerd om tot een afstemming over de door (verzoeker; N.o.) gesignaleerde problemen te komen, geldt het volgende.
Inzake uitleg van artikel 8:82, lid 3 Awb is door de rechtbank Amsterdam al geruime tijd jurisprudentie gevormd. Het moge duidelijk zijn dat deze kwestie zich niet leent voor overleg met de IND."
D. STANDPUNT STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
Eveneens bij brief van 20 juli 2000 reageerde de Staatssecretaris van Justitie onder meer als volgt op de klacht:
"In artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 2; N.o.) worden samenhangende zaken voor het recht op vergoeding van de proceskosten beschouwd als één zaak. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn samenhangende zaken:
"gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen, waarin rechtsbijstand is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden nagenoeg hetzelfde zijn".
Over de vraag wanneer sprake is van samenhangende zaken in vorenvermelde zin is divergentie in de rechtspraak ontstaan. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zitting houdende te Amsterdam, heeft uitspraken gedaan die afwijken van uitspraken van andere nevenzittingsplaatsen met betrekking tot dit onderwerp. De uitleg van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht staat hierbij centraal.
De divergentie in de rechtspraak betreft in het bijzonder die gevallen waarin de Staatssecretaris van Justitie - na afwijzing van een verblijfsaanvraag in eerste aanleg - heeft geoordeeld dat de behandeling van het bezwaarschrift niet hier te lande mag worden afgewacht. De vreemdeling (dan wel de gemachtigde) heeft zich in die gevallen tot de Arrondissementsrechtbank gewend met een verzoek om een voorlopige voorziening, inhoudende dat hij of zij de behandeling van het bezwaarschrift hier te lande mogen afwachten. Vervolgens heeft de Staatssecretaris van Justitie - nog voordat de rechtbank zich heeft uitgesproken over het verzoek om een voorlopige voorziening - het bezwaarschrift ongegrond verklaard. De vreemdeling (dan wel de gemachtigde) heeft daarop beroep ingesteld bij de rechtbank, gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Voorts heeft de vreemdeling (dan wel de gemachtigde) verzocht om wijziging van het petitum van het verzoek om een voorlopige voorziening dat hangende de bezwaarprocedure werd ingediend, opdat de vreemdeling de behandeling van het beroepschrift hier te lande mag afwachten. Daarna heeft de Staatssecretaris van Justitie de vreemdeling te kennen gegeven dat de beslissing op bezwaar wordt ingetrokken.
In deze gevallen heeft de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, in enkele zaken geoordeeld dat het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep niet kunnen worden beschouwd als samenhangende zaken in vorenvermelde zin. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking, dat het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure werd ingediend, zodat dit verzoek connex is aan een andere bodemprocedure dan de voorlopig voorziening ingesteld hangende de beroepsfase. Voorts is het verzoek om een voorlopige voorziening eerder ingediend dan het beroep.
Het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie terzake deze uitspraken is, dat in de hierboven geschetste casuspositie wel degelijk sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hierboven is reeds aangegeven dat wanneer het beroep wordt ingesteld, gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift, het petitum met betrekking tot de voorlopige voorziening wordt gewijzigd. De voorlopige voorziening hangende de behandeling van het beroep is onderwerp van de rechtsstrijd, en niet (meer) de voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift. De voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift was immers na wijziging van het petitum niet meer aanhangig. Mitsdien is voor de vraag of sprake is van nagenoeg identieke besluiten de connexiteit met de bodemzaak geenzins bepalend. Voorts vinden het instellen van beroep en de wijziging van het petitum op (vrijwel) hetzelfde moment plaats, zodat van gelijktijdigheid in vorenvermelde zin wel degelijk sprake is. Daarenboven kan nog worden gesteld dat het gaat om de niet-inwilliging van de verblijfsaanvraag en de daaruit voortvloeiende aanzegging van vertrek enerzijds, en anderzijds de beslissing dat de behandeling van het beroepschrift niet hier te lande mag worden afgewacht. Beide besluiten zijn gericht op het vertrek van de vreemdeling uit Nederland en in die zin samenhangend.
Het standpunt van de Staatssecretaris terzake de vraag wat in deze de betekenis is van de connexiteit met de bodemprocedure wordt bevestigd in een uitspraak van de fungerend president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, -nevenzittingsplaats Amsterdam, de dato 4 april 2000 (…). In deze uitspraak heeft de fungerend president namelijk geoordeeld dat de beroepsprocedure en de procedure terzake het verzoek om een voorlopige voorziening kunnen worden beschouwd als samenhangende zaken.
Hierbij merk ik op, dat blijkens telefonische mededelingen van de griffier van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, de dato 7 juni 2000, de rechterlijke uitspraken waarin wordt geoordeeld dat geen sprake is van samenhangende zaken in vorenvermelde zin, bij genoemde rechtbank nog onderwerp zijn van intern beraad.
Van vaste jurisprudentie, die de IND zou behoren te nopen om in alle gevallen tweemaal het bedrag van fl 710,= aan proceskosten te vergoeden, is gelet op al het voorgaande geenszins sprake. Evenmin is sprake van een situatie die de IND noopt tot een structurele aanpassing van haar informatievoorziening, zodanig dat daarin gevallen van uiteenlopende jurisprudentie worden benoemd.
Het (desbetreffende; N.o.) klachtonderdeel acht ik derhalve ongegrond.
(…)
De Regionale Directies van de IND verschaffen in voorkomende gevallen schriftelijk duidelijkheid over het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie terzake de vraag tot wie de belanghebbende (dan wel diens gemachtigde) zich kan wenden voor de terugbetaling van het griffierecht en de uitbetaling van de proceskosten. Bij wijze van voorbeeld wijs ik u op de brief van 6 januari 2000 van de IND, Regionale Directie Noord-West, die u als bijlage bij uw brief van 29 mei 2000 heeft gevoegd (zie hiervóór, onder A.5.; N.o.).
Indien een belanghebbende (dan wel diens gemachtigde) zich in een concreet geval niet kan verenigen met het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie, zal de Arrondissementsrechtbank uitspraak doen terzake de terugbetaling van de griffiegelden (op grond van artikelen 8:74 en 8:82, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht) (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) en de uitbetaling van de proceskosten (op grond van artikel 8:75, 8:75a en 8:84, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht) (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.).
Om deze reden heeft in de door de klager genoemde gevallen geen nadere afstemming plaatsgevonden tussen de griffier van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, en de IND.
Het (desbetreffende; N.o.) klachtonderdeel acht ik derhalve ongegrond.
Voor uw informatie merk ik nog het volgende op. Ik ga ervan uit, dat voor (verzoeker; N.o.) onduidelijkheid is ontstaan over de vraag tot wie hij zich kan wenden voor de terugbetaling van griffierecht, omdat ook over dit onderwerp divergentie in de rechtspraak is ontstaan. Nevenzittingsplaats Amsterdam van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft in een beperkt aantal uitspraken geoordeeld dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening is ingetrokken omdat het bestuursorgaan de belanghebbende tot wie het bestreden besluit is gericht heeft medegedeeld dat de uitvoering van het bestreden besluit hangende de procedure met betrekking tot de hoofdzaak wordt opgeschort, niet de griffier maar de Staatssecretaris van Justitie het griffiegeld moet terugbetalen.
Van een dusdanig vaste lijn in de jurisprudentie die de IND noopt tot een structurele aanpassing van het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie terzake de terugbetaling van de griffiegelden is evenwel geen sprake. Ik wijs u in dit kader op de bepalingen in artikel 8:82, derde lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is neergelegd dat in de hierboven omschreven situatie het betaalde griffierecht door de griffier wordt terugbetaald.”
e. Reactie verzoeker
Bij brief van 7 november 2000 reageerde verzoeker onder meer als volgt op de standpunten van de Minister van Justitie en van de Staatssecretaris van Justitie:
“Zoals ik U in mijn brief van 25 juni 2000 al berichtte, heeft de griffier van de rechtbank Amsterdam inmiddels duidelijkheid verschaft over de manier waarop art. 8:82, lid 3 Awb wordt uitgelegd. (…).
Het is uiteraard het goed recht van de IND, een eigen standpunt in te nemen. Dat neemt niet weg, dat de IND gehouden is om adequate informatie te verstrekken, en wanneer de IND in standaardbrieven zoals ik heb overgelegd, aanbiedt om griffierecht en/of proceskostenvergoeding voor beroep wel, en voor de voorlopige voorziening niet te vergoeden, terwijl de IND bekend is met de “divergerende” jurisprudentie van de rechtbank waar de procedure dient, dan mag van de IND worden verlangd, dat zij op zijn minst uitdrukkelijk vermeldt, dat het aanbod uitsluitend gebaseerd is op de visie van de IND, terwijl er sprake is van divergerende rechtspraak. Zelfs een in het vreemdelingenrecht gespecialiseerde advocaat kan niet over alle uitspraken van de vreemdelingenkamers beschikken, terwijl de IND uit de aard der zaak wel de beschikking heeft over al die uitspraken.
Verder blijf ik mij op het standpunt stellen, dat het juist op de weg van de Minister van Justitie zou liggen, te zorgen dat er duidelijkheid ontstaat over dit soort problemen. Ook indien de griffiers van de rechtbanken in deze kwesties niet rechtstreeks onder de Minister geacht worden te ressorteren omdat het hier gaat om een taak, die door de wet rechtstreeks aan de griffiers is opgedragen, dan nog beschikt de Minister ongetwijfeld over kanalen, waarlangs een afstemming van beleid tussen de diverse rechtbanken en de IND kan komen. In de beide brieven, die de Minister U toezond, proef ik niet de intentie om tot een dergelijke afstemming te komen.”
f. nadere Reactie Staatssecretaris van Justitie
De Staatssecretaris van Justitie deelde bij brief van 25 januari 2001 nog het volgende mee:
“In diens brieven van 25 juni 2000 en 7 november 2000 herhaalt (verzoeker; N.o.) zijn standpunt dat de IND met de griffier informeel overleg zou moeten plegen omtrent de uitbetaling van de proceskosten en de terugbetaling van griffiegelden.
(…)
In de tweede plaats wijs ik op het bestaan van het 'tripartite overleg', het halfjaarlijkse overleg tussen de rechterlijke macht, de rechtsbijstand en de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Namens de Nederlandse Orde van Advocaten wordt aan dit overleg deelgenomen door mr. (advocaat; N.o.) en mr. (advocaat; N.o). Laatstgenoemde heeft in een recente aflevering van vreemdelingenrechtelijk vaktijdschrift Migrantenrecht (nummer 2000/7-8, bladzijde 219) aangegeven graag te worden geïnformeerd indien er punten zijn, die op het tripartite-overleg moeten worden ingebracht. Voor zover (verzoeker; N.o.) zou menen dat de materie waarop de klacht betrekking heeft zich wél zou lenen voor overleg, lijkt mij dat het hem vrij staat om mr. (advocaat; N.o.) en mr. (advocaat; N.o.) te benaderen opdat het onderwerp wordt ingebracht in het tripartite-overleg.
(Verzoeker; N.o.) geeft verder aan, dat de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, hem bij brief van 16 juni 2000 heeft bericht dat een jurisprudentiële lijn is gevormd ten aanzien van de terugbetaling van griffiegelden. De kern van deze jurisprudentie vormt de overweging dat de griffier niet tot terugbetaling van het griffierecht is gehouden indien de uitzettingsbeslissing door de Staatssecretaris van Justitie niet langer wordt gehandhaafd omdat de aan die uitzettingsbeslissing ten grondslag liggende beslissing op de aanvraag om toelating of het bezwaar op onjuiste gronden is genomen.
Met het bestaan van deze jurisprudentiële lijn ben ik inmiddels bekend. In het kader hiervan wijs ik u er op, dat wanneer alleen de uitbetaling van de griffiegelden in het geding is en de griffier (conform het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie) besluit de griffiegelden terug te betalen, de Arrondissementsrechtbank ter zake geen uitspraak doet op grond van artikelen 8:74 en 8:82, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van andere nevenzittingsplaatsen zijn mij thans geen uitspraken bekend over dit onderwerp, zodat aangenomen moet worden dat andere nevenzittingsplaatsen dan de Amsterdamse conform het bepaalde in artikel 8:82, derde lid Awb de griffiegelden terugbetalen. De jurisprudentiële lijn blijft derhalve voor zover mij thans bekend beperkt tot de Amsterdamse nevenzittingsplaats van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
Er is derhalve geen sprake van een dusdanig vaste lijn in de jurisprudentie, dat overgegaan moet worden tot een aanpassing van het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie terzake de terugbetaling van de griffiegelden in gevallen als hier bedoeld.”
g. Nadere reactie verzoeker
Bij brief van 2 maart 2001 deelde verzoeker onder andere mee dat de nadere reactie van de Staatssecretaris van Justitie van 25 januari 2001 hem geen aanleiding gaf tot het maken van nieuwe opmerkingen en dat hij bij zijn eerder ingenomen standpunt bleef.
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:1, eerste lid, tweede lid sub c en g en derde lid:
"1. Onder bestuursorgaan wordt verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
2. De volgende organen, personen en colleges worden niet als bestuursorgaan aangemerkt:
(…)
c. onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast;
(…)
g. de voorzitters, leden, griffiers en secretarissen van de in de onderdelen b tot en met f bedoelde organen, de procureur-generaal, de plaatsvervangend procureur-generaal en de advocaten-generaal bij de Hoge Raad, alsmede de commissies uit het midden van de in de onderdelen b tot en met f bedoelde organen."
3. Een ingevolge het tweede lid uitgezonderd orgaan, persoon of college wordt wel als bestuursorgaan aangemerkt voor zover het orgaan, de persoon of het college besluiten neemt of handelingen verricht ten aanzien van een niet voor het leven benoemde ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden."
Artikel 8:41, eerste lid, derde lid sub b en vierde lid:
"1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In die gevallen bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het derde lid ter zake van een van de besluiten onderscheidenlijk door een van de indieners verschuldigde bedrag.
3. Het griffierecht bedraagt:
(…)
b. ƒ 225 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een ander besluit dan een besluit als bedoeld in onderdeel a, tenzij bij wet anders is bepaald
4. Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, wordt het door de indiener betaalde griffierecht aan hem vergoed door de desbetreffende rechtspersoon. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het beroep wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden."
Artikel 8:74:
"1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, houdt de uitspraak tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door de door de rechtbank aangewezen rechtspersoon.
2. In de overige gevallen kan de uitspraak inhouden dat het betaalde griffierecht door de door de rechtbank aangewezen rechtspersoon geheel of gedeeltelijk wordt vergoed."
Artikel 8:75, eerste lid:
"1. De rechtbank is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld."
Artikel 8:75a, eerste lid:
"1. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard."
Artikel 8:82, eerste, derde en vierde lid:
"1. Van de verzoeker wordt door de griffier een griffierecht geheven. Artikel 8:41, eerste lid, tweede en derde volzin, derde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing,
(…)
3. Indien het verzoek wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de belanghebbende tot wie het bestreden besluit is gericht, aan de president schriftelijk heeft medegedeeld de uitvoering van het bestreden besluit hangende de procedure met betrekking tot de hoofdzaak op te schorten dan wel de gevraagde voorlopige maatregelen te zullen nemen wordt het betaalde griffierecht door de griffier terugbetaald. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het verzoek wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden;
4. De uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht door de door de president aangewezen rechtspersoon geheel of gedeeltelijk wordt vergoed."
Artikel 9:1:
"1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.
2. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan."
Artikel 9:2:
"Het bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn."
2. Besluit proceskosten bestuursrecht
Het Besluit proceskosten bestuursrecht is de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 1, sub a:
"Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,"
Artikel 2, eerste lid, sub a:
"1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;"
Artikel 3:
"1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn."
Bijlage bij besluit proceskosten bestuursrecht
"TARIEF als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderstaande lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).
A. Punten per proceshandeling
A1. procedures waarop hoofdstuk 8 Algemene wet bestuursrecht van toepassing of van overeenkomstige toepassing is.
Punten beroep en hoger beroep
1. beroepschrift/verweerschrift (artikel 6:4; 8:42) 1
(…)
voorlopige voorziening
12. verzoekschrift (8:81, 8:87) 1
(…)
B. Waarde per punt
1 punt = ƒ 710,-
C. Wegingsfactoren
C1. Gewicht van de zaak
gewicht factor
zeer licht 0,25
licht 0,5
gemiddeld 1
zwaar 1,5
zeer zwaar 2
C2. Samenhangende zaken
aantal samenhangende zaken factor
minder dan 4 1
4 of meer 1,5"