Verzoeker, een asielzoeker uit Centraal-Irak, klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn bezwaarschriften van 1 december 1998 en van 3 januari 2000.
Tevens klaagt verzoeker erover dat zijn klacht hierover van 26 januari 2001 aan het adres van de Staatssecretaris van Justitie niet heeft geleid tot een concrete toezegging met betrekking tot de beslistermijn.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de behandelingsduur van de bezwaarschriften
1. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming. Hierbij is het nog van belang om te benadrukken dat een zorgvuldige voorbereiding van een beslissing op bijvoorbeeld een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf niet aan een voortvarende behandeling van zo'n aanvraag in de weg behoort te staan. Voortvarendheid vormt juist één van de wezenlijke onderdelen van een zorgvuldige behandeling. Het is ook aan het betrokken bestuursorgaan om te voorkomen dat een gebrek aan voortvarendheid leidt tot een schending van de zorgvuldigheidsnorm.
2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De IND dient ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond) te beslissen binnen zes weken dan wel tien weken (in geval een adviescommissie is ingesteld) na ontvangst van het bezwaarschrift, dit behoudens opschorting van de termijn in verband met verzuimherstel. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De IND dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, vierde lid, Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.
3. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschriften van 1 december 1998 en 3 januari 2000 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
4. Namens verzoeker werden op 1 december 1998 en op 3 januari 2000 door zijn toenmalige gemachtigde bezwaarschriften ingediend tegen de afwijzende beslissing op zijn aanvragen om toelating tot Nederland respectievelijk tegen de beslissing om de geldigheidsduur van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) niet te verlengen. Bij brieven van 10 december 1998 respectievelijk 10 januari 2000 verdaagde de IND de beslissingen conform artikel 7:10, derde lid Awb voor vier weken. De IND heeft niet conform artikel 7:10, vierde lid Awb om verder uitstel verzocht. Gelet op de mededelingen van verdaging van 10 december 1998 respectievelijk 10 januari 2000 bedroeg de beslistermijn tien weken. In laatstgenoemde brieven stelde de IND verzoeker tevens in de gelegenheid om een verzuim als bedoeld in 6:5 lid 1 onder d van de Awb (zie Achtergrond) binnen twee weken na dagtekening van die brieven te herstellen. Van herstel van verzuim is niet gebleken. Op grond van artikel 7:10, tweede lid, Awb is de beslistermijn daardoor met ingang van 10 december 1998 respectievelijk 10 januari 2000 opgeschort tot de gestelde termijn van twee weken voor het herstel van verzuim ongebruikt was verstreken. Er heeft evenwel na het verstrijken van deze termijn geen niet-ontvankelijkverklaring plaatsgevonden wegens niet-tijdig herstel van verzuim. Al met al dient dan ook te worden geconcludeerd dat de wettelijke beslistermijn van artikel 7:10 Awb ruimschoots is overschreden. Immers, op het moment dat de Staatssecretaris reageerde op de klacht, 28 juni 2001, was op geen van beide bezwaarschriften beslist.
5. De Staatssecretaris van Justitie deelde in haar reactie op de klacht mee dat zij de klacht voor wat betreft de lange duur van de behandeling van de bezwaarschriften gegrond achtte en bood daarvoor haar verontschuldigingen aan.
6. Tevens komt uit de reactie van de Staatssecretaris naar voren dat zij de grote hoeveelheid te behandelen zaken ziet als één van de oorzaken van de termijnoverschrijdingen. Zij voegt daar bovendien aan toe dat de IND met het oog op de werkvoorraden en de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 ervoor heeft gekozen voorrang te verlenen aan de behandeling van aanvragen in eerste aanleg.
7. De hoeveelheid te behandelen zaken, de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 en de keuze van de IND om aan de behandeling van bepaalde categorieën van zaken voorrang te verlenen boven de behandeling van bezwaarschriften als die van verzoeker, vormen weliswaar verklaringen voor de geconstateerde ruime termijnoverschrijdingen, maar vormen daarvoor zeker geen rechtvaardiging.
8. De Staatssecretaris deelde voorts mee dat op 23 maart 2001 was besloten een onderzoek in te laten stellen door de Minister van Buitenlandse Zaken naar enige aspecten van verzoekers asielrelaas. De Minister van Buitenlandse Zaken was gevraagd dit onderzoek met voorrang te behandelen.
9. De beslissing van de Staatssecretaris van Justitie van 23 maart 2001 om de Minister van Buitenlandse Zaken te vragen een onderzoek in te stellen naar enige aspecten het asielrelaas van verzoeker heeft een extra vertragende factor gevormd in de behandeling van verzoekers bezwaarschriften. Gelet op het belang van een zorgvuldige en goed gemotiveerde beslissing is het op zichzelf begrijpelijk dat de Staatssecretaris de afdoening heeft aangehouden in afwachting van het resultaat van het onderzoek.
Van de Staatssecretaris mocht echter worden verwacht dat een beslissing om een onderzoek in te laten stellen naar enige aspecten van het asielrelaas van verzoeker in een zo vroeg mogelijk stadium werd genomen. Uit het onderzoek is niet gebleken van redenen die een dergelijke late beslissing kunnen rechtvaardigen, zodat mogelijk ook al veel eerder had kunnen worden vastgesteld dat een dergelijk onderzoek was geïndiceerd. Door eerst ruim twee jaar respectievelijk bijna één jaar na ommekomst van de wettelijke beslistermijn te besluiten een onderzoek in te laten stellen, is bepaald onvoldoende voortvarend gehandeld. Dat de IND de Minister van Buitenlandse Zaken inmiddels tweemaal heeft gevraagd dit onderzoek met spoed uit te voeren, doet hieraan niet af.
10. De Staatssecretaris deelde verder mee dat zij de Minister van Buitenlandse Zaken op 1 juni 2001 had gevraagd een indicatie te geven van de te verwachten onderzoekperiode. Tevens heeft zij toegezegd in ieder geval binnen een maand na 28 juni 2001 bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken te informeren naar de voortgang van het onderzoek en vervolgens de gemachtigde van verzoeker daarvan op de hoogte te brengen. Opgemerkt wordt dat een dergelijke toezegging terecht is, maar dat van de IND mag worden verwacht dat hij na ommekomst van de door de Minister van Buitenlandse Zaken te geven indicatie-datum (mits concreet) op gezette tijden rappelleert, bijvoorbeeld maandelijks, totdat de gevraagde onderzoeksresultaten door de IND zijn ontvangen.
11. De Staatssecretaris van Justitie liet in haar reactie op de klacht ook weten dat de lange duur van de behandeling van de bezwaarschriften van verzoeker mede is gelegen in de omstandigheid dat wordt gewacht op een nader in te nemen beleidsstandpunt inzake het verblijfs- en vestigingsalternatief in Noord-Irak.
12. Overwogen wordt dat voor zover de Staatssecretaris van mening is dat het door haar in te nemen beleidsstandpunt inzake het verblijfs- en vestigingsalternatief voor Centraal-Irakezen in Noord-Irak van belang is voor de te nemen beslissingen op de bezwaarschriften van verzoeker, zij verzoeker voor 4 maart 1999 respectievelijk 3 april 2000 had moeten vragen om instemming met verder uitstel van de beslissing, onder vermelding van de redenen voor dat uitstel. Nu dit niet is gebeurd, en de Staatssecretaris niettemin geen beslissing heeft genomen, terwijl tevens sprake is geweest van ernstige en onnodige vertraging in de behandeling, is onjuist gehandeld.
13. Tenslotte diende de IND verzoeker door middel van tussenberichten in te lichten over de voortgang van de behandeling van zijn bezwaarschrift. In dit verband mocht van de IND worden verwacht dat hij in ieder geval iedere drie maanden een tussenbericht aan de gemachtigde van verzoeker stuurde.
De IND heeft de gemachtigde van verzoeker slechts bij brieven van 21 juni 2000, 12 september 2000 en 11 april 2001 een tussenbericht gestuurd, derhalve pas vanaf ruim één jaar, respectievelijk bijna drie maanden na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn. Bovendien is de verzending van deze tussenberichten niet consequent volgehouden. De IND heeft daarmee niet voldaan aan het vereiste van een actieve informatieverstrekking.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van het achterweg laten van een concrete toezegging
1. Bij brief van 26 januari 2001 verzocht de gemachtigde van verzoeker de IND een beslissing te nemen in de zaak van verzoeker, en kondigde aan een klacht in te zullen dienen als niet binnen één week werd beslist op de openstaande procedures.
2. De IND merkte deze brief aan als een klacht. In reactie hierop deelde de IND bij brief van 7 maart 2001 aan verzoekers gemachtigde mee dat de klacht van verzoeker over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift(en) kennelijk gegrond werd geacht maar dat het, vanwege een in te nemen beleidstandpunt ten aanzien van asielzoekers uit Centraal-Irak, niet mogelijk was haar mee te delen wanneer op het bezwaarschrift zou worden beslist. Wel werd toegezegd dat zo spoedig mogelijk zou worden beslist op het bezwaarschrift.
3. Verzoeker klaagt erover dat de IND naar aanleiding van de klacht van 26 januari 2001 geen concrete toezegging heeft gedaan over de beslistermijn.
4. De Staatssecretaris van Justitie achtte dit klachtonderdeel ongegrond aangezien de IND in de brief van 7 maart 2001 gemotiveerd had aangegeven waarom het niet mogelijk was meer concreet te zijn.
De Staatssecretaris voegde hieraan echter toe dat in de brief een concrete termijn had kunnen worden genoemd waarbinnen verzoeker kon rekenen op een volgend tussenbericht. Voorts gaf de Staatssecretaris van Justitie aan dat in de bedoelde brief had kunnen worden aangegeven dat ernaar zou worden gestreefd om binnen vier weken na de bekendmaking van het ingenomen beleidsstandpunt een beslissing te nemen op de bezwaarschriften, tenzij een nader onderzoek of een zitting door de ambtelijke commissie noodzakelijk zou worden geacht.
De Staatssecretaris liet weten voornemens te zijn binnen vier weken op beide bezwaarschriften te beslissen indien het resultaat van het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken door haar was ontvangen en de gemachtigde in de gelegenheid was gesteld daarop te reageren. Bovendien zou het eerdergenoemde beleidsstandpunt op dat moment ook bekend moeten zijn gemaakt.
5. Aangezien de IND de klacht over de lange duur van de behandeling van de bezwaarschriften op 7 maart 2001 heeft aangemerkt als kennelijk gegrond, had het op zijn weg gelegen om daaraan conclusies te verbinden en een passende maatregel te treffen en daarvan adequaat kennis te geven.
De enkele mededeling dat na inname van het beleidsstandpunt zo spoedig mogelijk zou worden beslist op de bezwaarschriften, kan niet worden aangemerkt als adequate kennisgeving van een passende maatregel. Immers, uit deze toezegging kon niet worden afgeleid binnen welke termijn na inname van het beleidsstandpunt alsnog zou worden beslist. In zoverre is dan ook onjuist gehandeld.
6. De Nationale ombudsman heeft nog een ander bezwaar tegen de wijze waarop op de klacht wordt beslist. Uit de brief van 7 maart 2001 van de IND blijkt dat de beslissing op de bezwaarschriften afhankelijk werd gesteld van het in te nemen beleidsstandpunt. Echter, de Staatssecretaris heeft op 28 juni 2001 meegedeeld dat op 23 maart 2001 de Minister van Buitenlandse Zaken was gevraagd een onderzoek in te stellen naar enkele aspecten uit het asielrelaas van verzoeker, terwijl uit diezelfde brief blijkt dat het bedoelde beleidsstandpunt nog niet was ingenomen. Dit onderzoek naar het asielrelaas werd dus niet verzocht naar aanleiding van het eerder genoemde beleidsstandpunt. Hieruit wordt geconcludeerd dat de klachtbehandeling door de IND in dit geval onzorgvuldig is geweest. Immers, bij een kennelijk gegronde klacht over de lange duur van de behandeling van bezwaarprocedures mag van de IND worden verwacht dat hij verdergaande kennis neemt van de inhoud van het desbetreffende dossier en, alvorens de afdoeningsbrief te concipiëren, eerst beoordeelt of het dossier beslisklaar is, opdat in de afdoeningsbrief een zo volledig en concreet mogelijk beeld van het te volgen traject kan worden weergegeven. De omstandigheid dat eerst na de brief van 7 maart 2001 is besloten tot het instellen van een onderzoek naar aspecten van het asielrelaas van verzoeker, wijst erop dat een dergelijke beoordeling niet in het kader van de klachtbehandeling heeft plaatsgevonden.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van Minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 2 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A., ingediend door mevrouw mr. N.M. Weteling, advocaat te Brunssum, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. De Staatssecretaris van Justitie is twee maal telefonisch om nadere informatie gevraagd.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen en/of aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker diende op 9 maart 1998 aanvragen in om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Deze aanvragen werden bij beschikking van 28 oktober 1998 niet ingewilligd. Aan verzoeker werd wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, die geldig was tot 9 maart 1999.
2. Op 1 december 1998 diende de toenmalige gemachtigde van verzoeker een bezwaarschrift in tegen de beschikking van 28 oktober 1998 voor zover daarbij de aanvragen om toelating niet waren ingewilligd.
3. Bij beschikking van 17 november 1999 besliste de Staatssecretaris van Justitie de geldigheidsduur van de aan verzoeker verleende vvtv niet te verlengen. De toenmalige gemachtigde van verzoeker diende op 3 januari 2000 een bezwaarschrift in tegen deze beschikking.
4. Bij brief van 26 januari 2001 deelde de huidige gemachtigde van verzoeker de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) onder meer het volgende mee:
"Bij brieven van o.a. 8 maart, 15 juni, 14 juli, 1 september 2000 en 15 januari 2001 in bovenvermelde procedure verzocht ik u mij te berichten omtrent de stand van zaken c.q. ten spoedigste een beslissing te nemen.
Tot op heden heb ik geen specifieke inhoudelijke reactie uwerzijds ontvangen.
Thans verzoek ik u om binnen een week na dagtekening van deze brief een beslissing te nemen in bovenvermelde procedure.
Indien ik binnen een week geen beslissing van u heb ontvangen zal ik een klacht indienen.
Ik wil u er in deze op wijzen dat de beslistermijnen waaraan u ingevolge de Algemene Wet Bestuursrecht gebonden bent reeds ruimschoots zijn overschreden."
5. Bij brief van 7 maart 2001 reageerde de IND als volgt:
"…U heeft mij op 26 januari 2001 een brief geschreven waarin u klaagt over het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.), verder betrokkene.
In antwoord op uw bovengenoemde brief deel ik u mee dat ik uw klacht als kennelijk gegrond beoordeel omdat de wettelijke beslistermijn aangaande het bezwaarschrift inderdaad is verstreken en u, danwel betrokkene, niet voldoende voortvarend bent geïnformeerd over de reden van de vertraging. Ik bied u - en daarmee betrokkene - hiervoor mijn welgemeende verontschuldigingen aan.
De reden voor de vertraging van de afhandeling van onderhavig bezwaarschrift hangt enerzijds samen met het groot aantal aanvragen om toelating en anderzijds met de toegenomen noodzaak en mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van een asielrelaas. Vorenstaande heeft de capaciteit van de betrokken instanties extra belast hetgeen een extra vertraging in de behandeling van aanvragen om toelating heeft opgeleverd. De grondigheid waarmee een aanvraag om toelating wordt onderzocht en beoordeeld vormt een waarborg dat alleen diegenen de bescherming krijgen die daarop met recht een beroep doen.
Dit kan ook de reden zijn waarom personen die later in Nederland zijn gekomen, eerder dan anderen een beslissing krijgen.
Voornoemd capaciteitsprobleem is tevens de reden dat niet is gereageerd op uw brieven van 8 maart, 15 juni, 14 juli, 1 september 2000 en 15 januari 2001. Ook hiervoor bied ik u mijn verontschuldigingen aan.
Ik kan u tot mijn spijt niet mededelen wanneer u een beslissing op het bezwaarschrift kan verwachten. Momenteel wordt door mij ten aanzien van vreemdelingen die, net als betrokkene, afkomstig zijn uit Centraal-Irak een beleidsstandpunt ontwikkeld. Zodra ik mijn standpunt heb ingenomen zal ik zo spoedig als mogelijk een beslissing op het bezwaarschrift nemen…"
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 28 juni 2001 onder meer als volgt op de klacht.
"Ik acht de klacht wat betreft de behandelingsduur van de bezwaarschriften gegrond, nu het niet mogelijk is gebleken om binnen de wettelijke termijn een beslissing te nemen op de ingediende bezwaarschriften. Hiervoor bied ik u mijn verontschuldigingen aan. De redenen die aan de vertraging ten grondslag liggen, zijn onder meer gelegen in de hoeveelheid te behandelen zaken als gevolg waarvan, mede in verband met de voorbereiding van de Vreemdelingenwet 2000, de IND ervoor heeft gekozen aan de behandeling van aanvragen in eerste aanleg voorrang te geven.
Hiernaast is na bestudering van onderhavige zaak op 23 maart 2001 besloten om een onderzoek in te stellen door de minister van Buitenlandse Zaken naar enige aspecten van het asielrelaas van betrokkene, waarbij evenwel is verzocht de zaak met voorrang te behandelen. Bij brief van 11 april 2001 is de gemachtigde van betrokkene van voornoemd onderzoek in kennis gesteld.
Naar aanleiding van een verzoek van 5 april 2001 van het ministerie van Buitenlandse Zaken om een door betrokkene overgelegd document te laten vertalen, is de vertaling van bedoeld document bij brief van 1 juni 2001 aan voornoemd ministerie toegezonden. Hierbij is nogmaals aangedrongen op een spoedige afwikkeling van het openstaande onderzoek en verzocht om een indicatie te geven van het tijdstip waarop een antwoord tegemoet kan worden gezien.
Anderzijds is de lange behandelingsduur van onderhavige bezwaarschriften gelegen in het feit dat wordt gewacht op een nader in te nemen beleidsstandpunt inzake het verblijfs- en vestigingsalternatief in Noord-Irak. Omtrent dit laatste zal ik u, in antwoord op de door u in dit kader gestelde vragen, hieronder nader informeren.
De klacht gericht tegen het feit dat de door betrokkene bij brief van 26 januari 2001 ingediende klacht niet heeft geleid tot een concrete toezegging met betrekking tot de beslistermijn, acht ik niet gegrond.
Het was immers op het moment van de beantwoording van de klacht bij brief van 7 maart 2001 niet mogelijk om een concrete toezegging te doen met betrekking tot de beslistermijn. Aan betrokkene is in voornoemde brief ook uitgelegd dat de reden hiervoor is gelegen in het nader te bepalen beleidsstandpunt ten aanzien van personen afkomstig uit Centraal-Irak. Wel had in voornoemde brief een concrete termijn kunnen worden genoemd waarbinnen betrokkene kon rekenen op een volgend bericht om te worden geïnformeerd over de stand van zaken. Hiervoor bied ik dan ook mijn verontschuldigingen aan.
(…)
Betrokkene is niet met toepassing van artikel 7:10 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, N.o.) om instemming verzocht voor verder uitstel van de beslissing.
(…)
In onderhavige zaak zijn bij brieven van 21 juni en 12 september 2000 tussenberichten inzake de behandelingsduur van het bezwaarschrift aan de gemachtigde van betrokkene gezonden. Vervolgens is de gemachtigde van betrokkene bij brief van 11 april 2001 geïnformeerd omtrent het feit dat het ministerie van Buitenlandse Zaken is verzocht onderzoek in te stellen naar het asielrelaas van betrokkene.
(…)
De minister van Buitenlandse Zaken heeft in twee ambtsberichten doen verschijnen: een algemeen ambtsbericht Centraal-Irak van 9 april 2001 en een algemeen ambtsbericht Noord-Irak van 11 april 2001. Naar aanleiding van het verschijnen van deze twee ambtsberichten is op 1 juni 2001 een beleidsbrief gezonden aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. (…) Onlangs is op 26 juni 2001 de brief in een algemeen overleg met de Tweede Kamer besproken. Na instemming van de Tweede Kamer zal kunnen worden begonnen met de uitvoering van het in de brief neergelegde beleid.
(…)
In de Regionale Directie Zuid-Oost zijn de zaken waarbij is onderkend dat het personen betreft afkomstig uit Centraal-Irak waarin wordt gewacht op het in te nemen beleidsstandpunt, gescheiden van de overige dossiers waarbij tevens een onderverdeling is gemaakt naar eerste aanleg- en bezwaarzaken. Met gebruikmaking van het klachtenregistratiesysteem (Respond) kunnen zaken waarin een toezegging is gedaan, worden geselecteerd zodat in deze zaken na bekendmaking van het meergenoemde beleidsstandpunt zo spoedig mogelijk een beslissing kan worden genomen.
(…)
Zoals ik reeds heb aangegeven was het voor mij op 7 maart 2001 niet mogelijk een concrete termijn aan te geven waarbinnen op beide bezwaarschriften zou kunnen worden beslist. In antwoord op uw vraag had kunnen worden aangegeven dat ernaar wordt gestreefd om binnen een termijn van vier weken na de bekendmaking van het ingenomen beleidsstandpunt, tenzij blijkt dat nog nader onderzoek dan wel een zitting van een ambtelijke hoorcommissie noodzakelijk wordt geacht, een beslissing te nemen op de ingediende bezwaarschriften. Voor het feit dat dit laatste niet is meegedeeld in de brief van 7 maart 2001, bied ik mijn verontschuldigingen aan.
Zoals ik hierboven heb weergegeven, is het ministerie van Buitenlandse Zaken inmiddels verzocht om, met voorrang, een individueel ambtsbericht uit te brengen. Bij brief van 1 juni 2001 is voornoemd ministerie tevens verzocht om een indicatie te geven van het tijdstip waarop een antwoord tegemoet kan worden gezien. Ik zeg u hierbij toe dat ik in ieder geval binnen een maand na dagtekening van deze brief bij voornoemd ministerie zal informeren naar de voortgang van het onderzoek waarbij ik de gemachtigde van betrokkene tegelijkertijd van de stand van zaken op de hoogte zal stellen.
Indien het resultaat van het onderzoek door mij is ontvangen en de gemachtigde in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren, ben ik voornemens binnen een termijn van vier weken op beide bezwaarschriften een beslissing te nemen. Zoals u zult begrijpen zal de hiervoor genoemde termijn mede afhankelijk zijn van de bekendmaking van het meergenoemde beleidsstandpunt."
D. NADERE Reactie Staatssecretaris van Justitie
De Staatssecretaris van Justitie heeft na verzending van haar reactie desgevraagd afschriften van twee brieven toegezonden die de IND op 10 januari 2000 respectievelijk op 10 december 1998 zond aan de toenmalige gemachtigde van verzoeker. In deze (overigens identieke) brieven bevestigde de IND de ontvangst van de bezwaarschriften van 3 januari 2000 respectievelijk van 1 december 1998. Voorts staat in deze brieven onder meer:
"Artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (zie Achtergrond, N.o.) stelt regels over de termijn waarbinnen ik op het bezwaarschrift moet hebben beslist. Aangezien ik gebruik maak van de mij in dit wetsartikel gegeven mogelijkheid om mijn beslissing te verdagen, betekent dit dat ik binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift daarop moet hebben beslist.
Ik heb echter geconstateerd dat het bezwaarschrift is ingediend op nader aan te voeren gronden, als bedoeld in artikel 6:5 lid 1 onder d van de Awb (zie Achtergrond, N.o.).
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb (zie Achtergrond, N.o.) levert dit een verzuim op dat tot niet-ontvankelijkheid leidt.
Ik stel betrokkene in de gelegenheid genoemd verzuim binnen twee weken na dagtekening van deze brief te herstellen. De beslistermijn wordt zolang opgeschort. Als betrokkene genoemd verzuim niet herstelt, zal ik besluiten tot niet-ontvankelijk verklaring."
Achtergrond
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:5, eerste lid aanhef en onder d
"1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
d. de gronden van het bezwaar of beroep."
Artikel 6:6
"Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."
Artikel 7:10
"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de
verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."