Verzoeker, die tot en met 9 februari 1999 onderhoudsplichtig was ten aanzien van zijn dochter Y, klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO), ondanks het faxbericht van verzoeker van 12 februari 1996 en de verklaring van zijn dochter van 22 maart 1996, de berekening van de achterstand in de betaling van de onderhoudsbijdrage niet heeft gecorrigeerd.
Verder klaagt verzoeker erover dat het LBIO in zijn brief van 12 mei 2000 heeft meegedeeld dat er nog een vordering openstond ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst. Verzoeker stelt dat hij hiervan niet op de hoogte is.
Verzoeker klaagt er ten slotte over dat het LBIO ten aanzien van de achterstand in betaling van verzoeker beslag heeft gelegd op zijn loon.
Hij klaagt er op dit punt met name over dat het LBIO:
- een onjuiste vordering heeft geïnd, omdat deze is gebaseerd op een onjuiste berekening van de achterstand in betaling van de onderhoudsbijdrage;
- in zijn brief van 12 mei 2000 heeft gesteld dat het beslag op zijn loon, ondanks de op 9 maart 2000 vervallen vordering ten aanzien van zijn dochter, terecht blijft vanwege een nog openstaande vordering ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst.
Beoordeling
I. Algemeen
Bij vonnis van 5 oktober 1990 heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam bepaald dat verzoeker ten behoeve van zijn kinderen een onderhoudsbijdrage aan zijn ex-echtgenote diende te betalen. Verzoeker betaalde deze onderhoudsbijdrage in ieder geval vanaf 1994 aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO), dat de invordering van de bijdrage op zich had genomen. Bij rechterlijke beschikkingen van 21 maart 1995 en 7 november 1995 is de te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van verzoekers kinderen verhoogd.
Vanwege achterstanden in de betaling door verzoeker heeft het LBIO ingevolge artikel 479g van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv.; zie Achtergrond) op 24 januari 2000 beslag gelegd op verzoekers loon.
II. Met betrekking tot het berekenen van de achterstand
1.1. Verzoeker, die tot en met 9 februari 1999 onderhoudsplichtig was ten aanzien van zijn dochter, klaagt erover dat het LBIO, ondanks het faxbericht van verzoeker van 12 februari 1996 en de verklaring van zijn dochter van 22 maart 1996, de berekening van de achterstand in de betaling van de onderhoudsbijdrage niet heeft gecorrigeerd.
1.2. In het faxbericht van 12 februari 1996 heeft verzoeker het LBIO meegedeeld dat er een misverstand was ontstaan ten aanzien van de berekening van de achterstand van de onderhoudsbijdrage, omdat hij de bedragen die hij naar aanleiding van de rechterlijke beschikkingen van 21 maart en 7 november 1995 moest betalen al rechtstreeks aan zijn dochter had betaald.
In de verklaring van 22 maart 1996 van verzoekers dochter was opgenomen dat zij de bedragen naar aanleiding van de beschikkingen van 21 maart en 7 november 1995 van haar vader had ontvangen.
2. De plaatsvervangend directeur van het LBIO nam het standpunt in dat de klacht op dit onderdeel niet gegrond is. De plaatsvervangend directeur deelde mee dat het verzoeker bekend was dat hij de onderhoudsbijdrage aan het LBIO moest betalen. Verzoeker had gekozen om toch rechtstreeks aan zijn dochter te betalen, zonder hiervan betaalbewijzen te tonen aan het LBIO. Volgens de plaatsvervangend directeur heeft het LBIO verzoeker meerdere keren verzocht om de bewijzen toe sturen, maar ondanks de toezeggingen van verzoeker zijn de betaalbewijzen nooit bij het LBIO binnengekomen. Om die reden heeft het LBIO de berekening in de achterstand van de onderhoudsbijdrage niet kunnen corrigeren.
Met het faxbericht van 12 februari 1996 heeft het LBIO geen rekening kunnen houden, omdat hierbij geen betaalbewijzen waren gevoegd. Ook de verklaring van verzoekers dochter van 22 maart 1996 was onvolledig, omdat uit deze verklaring niet kon worden opgemaakt welke onderhoudsbijdragen door haar waren ontvangen. Met deze verklaring kon daarom eveneens geen rekening worden gehouden, aldus de plaatsvervangend directeur van het LBIO.
3. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat in het faxbericht van 12 februari 1996 van verzoeker geen bedragen zijn genoemd en dat geen betaalbewijzen zijn overgelegd. Het LBIO heeft in antwoord op dit faxbericht aangegeven dat verzoeker betaalbewijzen diende te tonen, of zijn dochter diende te verzoeken om een verklaring van ontvangst toe te sturen. De hierop volgende verklaring van 22 maart 1996 van verzoekers dochter bevatte eveneens geen bedragen of betaalbewijzen.
In een telefoongesprek op 19 december 1996 heeft het LBIO verzoeker opnieuw verzocht om betaalbewijzen toe te sturen. In een brief van 31 juli 1997 heeft het LBIO dit nogmaals aangekaart, waarna het LBIO bij brief van 8 september 1997 aan verzoeker heeft meegedeeld dat nu er geen betaalbewijzen waren ontvangen, het LBIO er vanuit ging dat de eerder aan hem opgegeven achterstand correct was. Bij brief van 1 januari 1999 heeft verzoeker aan het LBIO slechts één betalingsbewijs gestuurd, dat is verwerkt in de administratie van het LBIO. Pas in haar brief van 2 maart 2000 heeft verzoekers dochter de bedragen genoemd die zij naar aanleiding van de rechterlijke beschikkingen had ontvangen. Op grond van deze informatie heeft het LBIO op 16 maart 2000 geconcludeerd dat een te groot bedrag was doorbetaald aan verzoekers dochter.
4. Hoewel het voor de hand had gelegen dat het LBIO verzoeker - na de ontvangst van de verklaring van zijn dochter van 22 maart 1996 - direct had bericht dat zijn dochter ook de hoogte van de bedragen moest doorgeven, is het voornamelijk aan verzoeker te wijten dat het LBIO de berekening van de achterstand in de betaling van de onderhoudsbijdrage niet heeft gecorrigeerd. Het LBIO heeft verzoeker immers meerdere keren het verzoek gedaan om betaalbewijzen toe te sturen, waaraan verzoeker niet heeft voldaan.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Met betrekking tot de mededeling over de openstaande vordering ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst
1. Verzoeker klaagt er op dit punt over dat het LBIO in zijn brief van 12 mei 2000 heeft meegedeeld dat er nog een vordering openstond ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst. Verzoeker stelt dat hij hiervan niet op de hoogte is.
2.1. De plaatsvervangend directeur van het LBIO acht de klacht op dit punt niet gegrond en verwijst voor zijn standpunt ten eerste naar de brief van het LBIO van 8 september 1997, waarin verzoeker is meegedeeld dat de achterstand in de onderhoudsbijdrage onder meer bestond uit een bedrag ten gunste van de sociale dienst waarvan zijn ex-echtgenote mede ten behoeve van de kinderen een bijstandsuitkering ontving. Verder verwijst de plaatsvervangend directeur onder meer naar een brief van 1 december 1995, waarin verzoeker het LBIO heeft meegedeeld dat hij wilde zorgdragen voor aanzuivering van de achterstand, en daarom de onderhoudsbijdrage voor zijn dochter zou overmaken op haar girorekening en de onderhoudsbijdrage voor zijn zoon zou overmaken op het gironummer van de gemeente. De plaatsvervangend directeur stelt hiermee dat verzoeker dus bekend was met de gemeente als begunstigde.
2.2. Op de vraag van de substituut-ombudsman om welke reden het LBIO de vordering ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst niet in de brief van 9 november 1999 - waarin het LBIO verzoeker omtrent de totale achterstand heeft ingelicht - aan verzoeker heeft meegedeeld, heeft de plaatsvervangend directeur geantwoord dat deze informatie op dat moment niet relevant was, omdat met deze brief slechts werd beoogd om verzoeker voor te rekenen en op de hoogte te stellen van de bij zijn bureau openstaande achterstand.
3. Uit het onderzoek is gebleken dat in het bedrag dat het LBIO aan achterstand heeft vermeld in zijn brief van 9 november 1999, en op grond waarvan het LBIO beslag heeft gelegd op verzoekers loon, de vordering van onderhoudsbijdrage ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst al was verwerkt. Omdat het gehele bedrag onderhoudsbijdrage was, heeft het LBIO het bedrag ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst niet nader gespecificeerd.
Toen de bedragen die de dochter direct van verzoeker had ontvangen bekend werden, heeft het LBIO de vordering van de dochter afgeboekt en geconcludeerd dat de dochter te veel onderhoudsbijdrage had ontvangen. Nu het LBIO in dit geval niet de mogelijkheden had om het te veel betaalde aan de dochter terug te vorderen, kon met dit bedrag niet de vordering ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst worden afgeboekt. Om die reden heeft het LBIO verzoeker in zijn brief van 12 mei 2000 meegedeeld dat nog een vordering openstond ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst. Gelet op het bovenstaande is de vordering feitelijk gezien juist.
Echter, nu het LBIO na de brief van 8 september 1997 in het geheel geen melding meer maakt van de gemeentelijke sociale dienst en het LBIO het bedrag aan achterstand in de brief van 9 november 1999 niet heeft gespecificeerd, is het begrijpelijk dat verzoeker stelt dat hij van de vordering niet op de hoogte was. Ook het telefoongesprek van 15 februari 2000 met medewerker M. van het LBIO (zie Bevindingen, onder A.15), waarin M. verzoeker heeft meegedeeld dat de achterstand feitelijk alleen de kwestie met zijn dochter betreft, heeft niet aan duidelijkheid bijgedragen.
Het had om die reden voor de hand gelegen dat het LBIO in zijn brief van 12 mei 2000 een nadere uitleg had gegeven omtrent de nog bestaande vordering ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst. Nu dit niet is gebeurd, heeft het LBIO niet zorgvuldig gehandeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV. Met betrekking tot het beslagleggen op verzoekers loon
1.1. Verzoeker klaagt er verder over dat het LBIO ten aanzien van de achterstand in betaling van verzoeker beslag heeft gelegd op zijn loon.
Hij klaagt er op dit punt met name over dat het LBIO een onjuiste vordering heeft geïnd, omdat deze is gebaseerd op een onjuiste berekening van de achterstand in betaling van de onderhoudsbijdrage.
De vordering is volgens verzoeker niet correct en het bedrag is nu volgens de brief van het LBIO van 12 mei 2000 eveneens niet correct. Zijn inziens maakt een semi-overheidsinstelling als het LBIO onrechtmatig gebruik van artikel 479g Rv.
1.2. Ingevolge artikel 479g Rv. is het LBIO, dat is belast met de invordering van onderhoudsgelden, bevoegd om beslag te leggen onder een derde tot verhaal van een uitkering tot levensonderhoud. Dit kan het LBIO doen door van het vonnis of de beschikking in afschrift mededeling te doen aan de derde beslagene. Zodra de derde de kennisgeving 'voor gezien' heeft ondertekend en aan het LBIO heeft teruggestuurd, is het beslag voltooid.
1.3. Gezien hetgeen hiervóór, onder II.4, is overwogen, kan het LBIO niet worden verweten dat het een onjuiste vordering heeft geïnd. Om die reden kan niet worden gesteld dat het LBIO op onjuiste wijze heeft gebruikgemaakt van artikel 479g Rv.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
2.1. Verzoeker klaagt er op dit punt ten slotte over dat het LBIO in zijn brief van 12 mei 2000 heeft gesteld dat het beslag op zijn loon, ondanks de op 9 maart 2000 vervallen vordering ten aanzien van zijn dochter, terecht blijft vanwege een nog openstaande vordering ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst.
2.2. Gelet op hetgeen hiervóór, onder III.3 is overwogen, kan worden gesteld dat het loonbeslag terecht heeft mogen voortduren tot de openstaande vordering ten gunste van de sociale dienst was voldaan.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) is niet gegrond, behalve ten aanzien van de informatie over de nog openstaande vordering ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst. Op dit punt is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 31 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te A., met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO).
In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Aan het LBIO zijn nadere vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De directeur van het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Bij vonnis van 5 oktober 1990 bepaalde de arrondissementsrechtbank te Rotterdam dat verzoeker ten behoeve van zijn kinderen onderhoudsbijdrage aan zijn ex-echtgenote diende te betalen. Verzoeker betaalde deze bijdrage in ieder geval vanaf 1994 aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO), dat de invordering van de bijdrage op zich had genomen.
Bij rechterlijke beschikkingen van 21 maart 1995 en 7 november 1995 is de te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van verzoekers kinderen verhoogd.
2. Bij brief van 1 december 1995 liet verzoeker het LBIO onder meer het volgende weten:
"Per 1 januari 1996 ga ik de alimentatie rechtstreeks betalen en wil ik zorgdragen voor aanzuivering van de achterstand. De alimentatie tbv. mijn dochter Y zal overgemaakt worden op haar girorekening (…), terwijl de alimentatie tbv. mijn zoon Z overgemaakt zal worden op gironummer (…) tnv. de gemeente (…)."
3. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 29 januari 1996 mee dat er een achterstand was in de betalingen door verzoeker. Verzoeker liet het LBIO hierop bij faxbericht van 12 februari 1996 onder meer het volgende weten:
"Naar aanleiding van genoemd schrijven kan ik u berichten, dat er een misverstand is ontstaan. De bedragen welke ik bij beschikking van 21-3-1995 en 7-11-1995 verschuldigd was, zijn reeds lang door mij voldaan, rechtstreeks aan de belanghebbende, mijn dochter Y (…).
Dit is geschied op advies van haar advocaat, bij 'dreiging' van inning via deurwaarder."
4. Het LBIO beantwoordde verzoekers faxbericht bij brief van 12 maart 1996 onder meer als volgt:
"Voordat u op 21.3.95 en op 7.11.95 door de rechtbank werd veroordeeld voor het betalen van een grotere bijdrage voor Y stond er nog een achterstand in uw betaling voor Y (…) ingevolge de rechterlijke uitspraak d.d. 5.10.90.
Indien u de door u verschuldigde bijdrage voor Y welke aan u is opgelegd bij de uitspraken van 21.3 en 7.11.95 rechtstreeks aan haar heeft voldaan, zult u mijn bureau hiervan betaalbewijzen dienen te tonen. Mijn bureau kan en zal niet slechts een melding uwerzijds accepteren. Uiteraard kunt u ook uw dochter Y een verklaring van ontvangst laten sturen.
Er is dus wel degelijk sprake van een achterstand in uw betaling. (…) Indien de vermelde achterstand aangepast dient te worden, zult u bewijzen dienen over te leggen van uw rechtstreeks aan Y betaalde bedragen."
5. Bij brief van 22 maart 1996 liet verzoekers dochter aan het LBIO onder meer het volgende weten:
"Bij deze verklaar ik, Y (...) dat ik rechtstreeks op mijn girorekening betaald heb gekregen van mijn vader, X (verzoeker; N.o.) de bedragen naar aanleiding van de volgende beschikkingen:
a. 21 maart 1995, zaaknummer (…)
b. 7 november 1995, zaaknummer (…)"
6. Verzoeker berichtte het LBIO bij faxbericht van 5 juni 1996, door het LBIO ontvangen op 6 juni 1996, onder meer het volgende:
"Bij deze wil ik u laten weten diep teleurgesteld te zijn in de handelwijze van het L.B.I.O. inzake de betaling van de onderhoudsbijdrage aan mijn dochter Y (…). Zij heeft eind juli 1995 een achterstallige betaling (rechtstreeks) van mij ontvangen betreffende studiefinanciering!!!! over de periode van eind 1994, terwijl zij eind december 1995 het achterstallige bedrag heeft ontvangen betreffende studiefinanciering!!!! over begin 1995. Nogmaals: dit is dus geen onderhoudsbijdrage!!!.
In een brief van maart 1996 heeft u een gezamenlijke verklaring hieromtrent ontvangen van mijn dochter en van mij. Deze verklaring is nu voor u aanleiding (door)betaling van de ouderbijdrage te stoppen, terwijl dit nog steeds niet is onderzocht!!
Daarom meen ik te mogen eisen, dat de onderhoudsbijdrage, welke aan uw bureau is overgemaakt, wordt doorbetaald aan mijn dochter.
Vooral het feit, dat u reeds op de hoogte bent van de aard van mijn rechtstreekse betaling en uw bureau met deze gegevens niets doet, vind ik diepdroevig.
Naar ik hoop, wordt met onmiddellijke ingang de betaling gedaan."
7. Bij brief van 24 juli 1996 diende verzoeker een klacht in bij de Nationale ombudsman. In verband met het kenbaarheidsvereiste, zoals neergelegd in de Wet Nationale ombudsman, stuurde de Nationale ombudsman de klacht van verzoeker bij brief van 2 oktober 1996 door aan het LBIO. In de klachtbrief van verzoeker van 24 juli 1996 is onder meer het volgende opgenomen:
"In mijn fax van 12-2-96 en de verklaring van mijn dochter dd. 22-3-1996 heb ik reeds melding gedaan van het feit, dat de gelden waarop mijn dochter, op grond van de veroordelingen van 21 maart 1995 (…) en 7 november 1995 (…), recht heeft, reeds door haar zijn ontvangen. In het overzicht (dat verzoeker op 30 juni 1996 had ontvangen van het LBIO; N.o.) wordt dit genegeerd en worden deze bedragen weer vrolijk opgevoerd als achterstand."
8. Op 19 december 1996 voerde medewerker V. van het LBIO een telefonisch gesprek met verzoeker. In de door V. opgemaakte telefoonnotitie van dit gesprek is onder meer het volgende opgenomen:
"Zie de verklaring van dochter Y d.d. 22 maart 1996. Zij heeft 'rechtstreeks' van haar vader alimentatie ontvangen. Zij heeft de betreffende bijdragen alsmede de ontvangstdata niet meegedeeld. De boekhouding heeft geen rekening kunnen houden met bedoelde rechtstreekse betalingen. (…) Y moet nog schriftelijk meedelen welke bedragen zij van haar vader heeft ontvangen. In dit geval zijn er bedragen aan haar overgemaakt in het kader van de studiefinanciering. Is het alimentatiebedrag hoger dan de bijdrage voor de studiefinanciering (ouderbijdrage) dan is met de alimentatiebetaling tevens het bedrag voor de studiefinanciering betaald. Is het alimentatiebedrag lager dan de ouderbijdrage voor de studiefinanciering dan moet het bedrag aangevuld worden tot aan het volledige bedrag van de ouderbijdrage voor de studiefinanciering.
De heer X zal kopieën van de betreffende betaalbewijzen t.a.v. mij naar het LBIO zenden. Daarna moet er een nieuw betalingsoverzicht opgezet worden. Hij zal dan een betalingsvoorstel doen t.a.v. de achterstallige alimentatie. Mogelijk wordt de volledige achterstand in een keer voldaan.
(…)
Zijn er nog vragen dan plegen we telefonisch overleg. Verder wacht ik zijn betaalbewijzen af."
9. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 31 juli 1997 onder meer het volgende mee:
"Mijn bureau heeft na het telefonisch onderhoud met u van 19 december 1996 niets meer van u vernomen. U zegde toe betaalbewijzen toe te zenden in verband met uw betalingen rechtstreeks aan uw dochter Y. Tot en met augustus 1997 staat er in mijn administratie een vordering op u open van f 6.733,52. Ik weet niet of deze achterstand terecht is.
(…)
In verband met de verdere afhandeling van uw dossier wachten wij op de door u toegezegde betaalbewijzen, zodat wij de juiste vordering in onze administratie kunnen opnemen."
10. Het LBIO liet verzoeker hierop bij brief van 8 september 1997 onder meer het volgende weten:
"Op de brief d.d. 31-07-1997 heb ik van u niet nader betaalbewijzen ontvangen. Ik ga er derhalve vanuit dat de u opgegeven achterstand per die datum correct is.
(…)
De achterstand in de onderhoudsbijdrage is als volgt samengesteld:
* f 4453,53 ten gunste van de sociale dienst waarvan mevrouw XX (moeder van verzoekers kinderen; N.o.) mede ten behoeve van de kinderen een bijstandsuitkering ontving
* f 288,40 ten gunste van Z.
* f 1916,35 ten gunste van Y."
11. Bij brief van 1 januari 1999 stuurde verzoeker aan het LBIO een afschrift van een betaalbewijs uit 1996. Hierop deelde het LBIO op 1 februari 1999 aan verzoeker schriftelijk onder meer het volgende mee:
"Aangezien u niet eerder een betaalbewijs heeft toegestuurd kan ik helaas nu pas de rechtstreekse alimentatiebetaling van u aan Y van juli 1996 ad. f 306,82 in mijn administratie verwerken.
Ondanks dat u op 19 december 1996 telefonisch aan mijn collega de heer V. toezegde andere betaalbewijzen van rechtstreekse betalingen (van het méér betaalde ad. f 2.320,21) toe te zenden heeft u daar geen gevolg aan gegeven zulks ondanks dat u daar nogmaals op 31 juli 1997 bent over aangemaand."
12. Bij brief van 1 november 1999 deelde verzoeker het LBIO mee dat hij die dag zijn bank de betalingsopdracht had gegeven voor het overschrijven van een bedrag van ƒ 247,21. Voorts deelde verzoeker het LBIO in deze brief mee dat hij dit bedrag beschouwde als de laatste termijn die nog moest worden voldaan, en dat hij hiermee de correspondentie met het LBIO zou sluiten en de betalingsopdrachten aan het LBIO zou opheffen.
13. Het LBIO reageerde hierop bij brief van 9 november 1999 onder meer als volgt:
"In tegenstelling tot uw mededeling bent u volgens de administratie van het LBIO totaal nog een bedrag verschuldigd van f 1.674,52 inclusief opslagkosten.
(…)
Ik verzoek u dit bedrag nog aan mijn bureau over te maken.
(…)
Mocht u hieraan geen gevolg geven, dan zullen er invorderingsmaatregelen worden getroffen."
14. Het LBIO zond op 24 januari 2000 aan de werkgever van verzoeker een kennisgeving van beslaglegging op verzoekers loon ingevolge artikel 479 g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.; zie Achtergrond). Hierbij noteerde het LBIO twee openstaande vorderingen.ƒ 1512,93 aan kinderalimentatie en ƒ 161,43 aan opslagkosten.
Bij brief van 3 februari 2000 zond het LBIO verzoeker een afschrift van de kennisgeving.
15. Op 15 februari 2000 voerde verzoeker een telefoongesprek met medewerker M. van het LBIO. In de door M. opgemaakte telefoonnotitie is onder meer het volgende opgenomen:
"Hem uitgelegd dat het feitelijk alleen de kwestie met Y betreft. Eerst voor haar verschuldigd op grond van de gebruikelijke voogdij/alimentatiebeschikking. Deze wordt door tweede beschikking van 'studiefinanciering' overruled. Het méér verschuldigde heeft hij indertijd rechtstreeks betaald/verrekend met kosten contactlenzen voor haar. Daar heeft hij correspondentie met deurwaarder, die door Y was ingeschakeld, over. Hij kan dat dus bewijzen, maar volgens hem is die verklaring van Y d.d. 22-03-1996 dat zij alles op grond van die tijdelijke beschikkingen rechtstreeks heeft ontvangen voldoende. Gezegd die verklaring is mij bekend echter wij moeten exacte bedragen weten. Om die bewijzen is hij (…) tot 2 maal toe aangeschreven maar daar heeft hij niet op gereageerd. Dat weet hij maar hij was het toen verschrikkelijk moe (…).
Hij is het met mij eens dat de huidige achterstand dat verschil is van niet getoonde betaalbewijzen. Immers die verklaring van Y d.d. 22-3-1996 wordt nu door Y ontkend. Dat verrast hem zeer, te meer daar hij zegt nu goed contact met Y te hebben. Hem een afschrift van die brief toegezegd (…). Hij zal dan een en ander met Y bespreken.
Op zijn verzoek om beslag op te heffen gezegd nee, want hij is dat nog steeds (rekenkundig gezien) verschuldigd. Wel zal ik een doorbetalingsblokkade laten inbrengen tot zijn discussie met Y hierover is beëindigd.
Over dit beslag is hij niet te spreken immers de beslagmogelijkheid is ons - als-semi-incasso-overheidsorganisatie - bij uitzondering gegeven moeten wij, zolang discussie over achterstand loopt en dus niet aangetoond is dat er van wanbetaling sprake is - geen misbruik van maken."
16.1 In vervolg op bovengenoemd telefoongesprek deelde het LBIO verzoeker bij brief van 15 februari 2000 onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van het heden met u gevoerde telefoongesprek bericht ik u het volgende. Bijgaand doe ik u in een kopie (…) de brief van Y d.d. 9 februari 1999 toekomen waarnaar ik u verwijs. Ik ga er vanuit dat u dit met Y bespreekt en, mocht dat verandering in de situatie brengen dan verneem ik dat gaarne schriftelijk van Y (…).
Tot eind februari 2000 zal ik de van uw werkgever ontvangen gelden alhier blokkeren."
16.2 In de door het LBIO bijgevoegde brief van verzoekers dochter van 9 februari 1999 is onder meer het volgende opgenomen:
"Graag wil ik u duidelijk maken dat de bedragen die mijn vader noemt nml. f 1150,45 en f 1169,76 niet kloppen en dat de data op de verklaring ook niet kloppen. Die verklaring heb ik toen ondertekend omdat ik tijdens dit 'gedoe' met mijn vader, mijn vader een jaar niet heb gezien. Ik wilde gewoonweg van het gezeur af zijn. Ook wil ik u duidelijk maken dat het hier dus niet ging om alimentatie, maar om een studiebijdrage die IBG (Informatie Beheer Groep; N.o.) Groningen had vastgesteld, waar ik de alimentatie al vanaf had getrokken. (dat zag ik dan al als een deel van de studiebijdrage) en dat met terugwerkende kracht heb uitgerekend."
17. Verzoekers dochter deelde het LBIO bij brief van 2 maart 2000, door het LBIO ontvangen op 9 maart 2000, onder meer het volgende mee:
"Bij deze herroep ik de verklaring welke ik heb opgesteld dd. 9 februari 1999. Deze verklaring is gebaseerd op het misverstand, dat ik de bijdrage wegens studiefinanciering niet heb gekenmerkt als ouderbijdrage.
De herroeping van de verklaring van 9-2-1999 houdt tevens in, dat de oorspronkelijke verklaring van 22 maart 1996 gehandhaafd kan blijven, zijnde:
• Op grond van zaaknummer (…) dd. 21 maart 1995 heb ik naast de ouderbijdrage via LBIO rechtstreeks van mijn vader ontvangen ƒ 1.150,45.
• Op grond van zaaknummer (…) dd. 7 november 1995 heb ik naast de ouderbijdrage van LBIO rechtstreeks van mijn vader ontvangen ƒ 1.034,88."
18. Verzoeker diende bij brief van 8 maart 2000 een klacht in bij het LBIO. In deze brief stond onder meer het volgende:
"Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen hanteert al sinds januari 1996 verkeerde cijfers voor de berekening van mijn achterstand in de betalingen. Ondanks correspondentie vanaf 9 januari 1996 tot en met 1 januari 1999, waarin ik uw bureau bij herhaling wijs op de incorrecte hantering van gegevens, blijft deze status gehandhaafd.
In een aangetekend schrijven van 1-1-1999 stuur ik een overzicht van mijn correspondentie, vergezeld van mijn berekening. Noch deze brief, noch een verklaring van mijn dochter Y dd. 22 maart 1996, doet uw bureau ertoe overgaan de cijfers te wijzigen, eventueel na overleg op het kantoor van de LBIO te Gouda.
Nu is Dhr. M. van Kinderalimentatie/team 1 ertoe overgegaan salaris in te houden via mijn werkgever (…) middels gebruikmaking van het reeds genoemde rechtsmiddel artikel 479g (Rv.; N.o.). Deze actie is mijns inziens ontoelaatbaar. Een overheidsinstelling zoals het LBIO mag hiervan gebruik maken, indien voor de volle honderd procent zeker is, dat deze inbeslagname gerechtvaardigd is. In mijn geval is dit niet correct.
Met onmiddellijke ingang eis ik de stopzetting van deze beslaglegging en de terugbetaling van reeds inbeslaggenomen gelden op bankrekeningnummer (...) t.n.v. X te A."
19. Het LBIO reageerde bij brief van 12 mei 2000 onder meer als volgt op verzoekers brief:
"Terwijl ik het dossier doorloop constateer ik dat er reeds lang discussie is over wat er nu wel en niet aan alimentatie voor uw dochter Y en studiefinanciering is betaald. (…) Niet alleen uw dochter, maar ook u zelf (zie uw brief door het LBIO ontvangen op 6 juni 1996) gaf aan dat de betalingen van de studiefinanciering geen onderhoudsbijdragen waren. Wellicht is daarbij sprake van een misverstand over wat onderhoudsbijdragen zijn. Voor het LBIO is kinderalimentatie een onderhoudsbijdrage en is een bijdrage voor de studie dat niet. Daarnaast is steeds onduidelijk geweest en gebleven welk bedrag betaald is. Door het LBIO kon dit niet worden geverifieerd. Mijn bureau ontving noch van u, noch van uw dochter daarover uitsluitsel. (…)
Uw klacht over het niet correct verwerken van uw gegevens acht ik daarom niet terecht. Er is van u nooit een bewijs van betaling ontvangen (…), terwijl deze wel werden gevraagd. Overigens diende u via het LBIO te betalen. De eerste verklaring van uw dochter was dermate onvolledig dat mijn bureau daar niets mee kon. Op verzoeken tot verduidelijking of bewijs werd zowel door uw dochter als door u niet voldaan. De brief van 8 september 1997 geeft aan hoe de stand van de vorderingen volgens mijn bureau op dat moment was.
Op uw brief van 1 januari 1999 is u op 1 februari 1999 geantwoord. Tegelijkertijd werd uw dochter aangeschreven. Pas op 9 maart 2000 ontving het LBIO de verklaring van uw dochter waarin zij de door u genoemde bedragen van fl. 1.150,45 en fl. 1.074,88 (bedoeld wordt: ƒ 1034,88; N.o.) erkent als alimentatie betalingen. Daarop is op 16 maart 2000 aan uw dochter gemeld dat zij uiteindelijk fl. 2.292,90 te veel heeft ontvangen.
De reden dat uw dochter teveel heeft ontvangen is met name gelegen in het niet aantonen met bewijzen dat is betaald en het rechtstreeks betalen. Nu uw dochter aangeeft de bedragen te erkennen als alimentatie zal zij met u tot een vergelijk moeten komen over het eventueel terugbetalen van het teveel ontvangen bedrag. Het LBIO heeft daarin geen taak en heeft ook geen mogelijkheden om het te veel betaalde terug te vorderen.
Naast de sinds 9 maart 2000 nu vervallen vordering voor uw dochter, stond nog een vordering van fl. 1.000,99 open ten gunste van de Gemeentelijke Sociale Dienst (…). Het beslag op uw loon blijft om die reden terecht. Zodra deze vordering en de opslag zijn voldaan kan uw zaak administratief worden afgesloten."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt LBIO
1. De plaatsvervangend directeur van het LBIO nam onder meer het volgende standpunt in:
"De heer X klaagt erover dat mijn bureau, ondanks zijn faxbericht van 12 februari 1996 en de verklaring van zijn dochter van 22 maart 1996, de berekening van de achterstand in betalingen van de kinderalimentatie niet heeft gecorrigeerd.
Het was de heer X bekend dat hij via mijn bureau moest betalen. Ondanks dat verkoos hij toch rechtstreeks aan zijn dochter te betalen. De heer X verzuimde echter hiervan mijn bureau door middel van het overleggen van betaalbewijzen op de hoogte te stellen. Meerdere keren is hierom gevraagd door mijn bureau. Ondanks de verschillende toezeggingen die de heer X heeft gedaan deze betaalbewijzen mijn bureau toe te zenden, zodat de gedane betalingen met de totale vordering konden worden verrekend, zijn deze nooit door de heer X mijn bureau toegestuurd. In ieder geval zijn de betaalbewijzen nooit door mijn bureau ontvangen. Met de verklaring die de heer X mijn bureau toestuurde op 12 februari 1996, zonder enig betaalbewijs, kon door mijn bureau eveneens geen rekening worden gehouden.
Dit is de heer X ook medegedeeld in de brief van 12 maart 1996 (zie hiervóór, onder A.4; N.o.).
(…)
Op 2 april 1996 wordt door mijn bureau de verklaring van 22 maart 1996 van de dochter van de heer X, Y, ontvangen.
Deze verklaring van Y was echter onvolledig. Uit de verklaring bleek namelijk niet welke kinderalimentatiebedragen door haar ontvangen waren. Mijn bureau heeft daarom geen rekening kunnen houden met deze verklaring.
Naar aanleiding hiervan is er door de heer X een klacht ingediend bij uw bureau. Hiervan is mijn bureau met uw brief van 2 oktober 1996 op de hoogte gesteld (zie hiervóór, onder A.7; N.o.). Zijn klachtbrief van 24 juli 1996 is met dit schrijven aan mijn bureau ter afhandeling overgedragen.
Naar aanleiding van deze klachtbrief van 24 juli 1996 is er door de heer V. telefonisch contact gezocht met de heer X. Ik wil hier verwijzen naar de telefoonnotities die van deze gesprekken gemaakt zijn (zie hiervóór, onder A.8; N.o.). Omdat de in december 1996 toegezegde betaalbewijzen in juli 1997 nog immer niet van de heer X waren ontvangen, heb ik de heer X schriftelijk geantwoord met mijn brief van 31 juli 1997 (zie hiervóór, onder A.9; N.o.). Wederom is in deze brief door mij aangegeven dat naar aanleiding van de door de heer X toegezegde betaalbewijzen de vordering in de administratie zal worden aangepast.
Omdat er naar aanleiding van mijn brief van 31 juli 1997 door mijn bureau niet meer van de heer X is vernomen, is de achterstand in betalingen welke mijn bureau in de administratie noteerde als correct opgevat. Dit is hem ook expliciet medegedeeld in de brief van 8 september 1997 (zie hiervóór, onder A.10; N.o.). Tot zover een weergave van de discussie die mijn bureau met de heer X heeft gevoerd met betrekking tot de brief van hem van 12 februari 1996 en de (onvolledige) verklaring van 22 maart 1996 van zijn dochter.
Op grond van al het vorenstaande kon mijn bureau niet anders dan uitgaan van de achterstand in betalingen zoals in de administratie was opgenomen.
Ik acht de klacht van de heer X daarom ongegrond.
Voor zover de heer X klaagt over het onbekend zijn met een vordering die openstond ten gunste van de Gemeentelijke Sociale Dienst (…), verwijs hier allereerst ik naar de hierboven aangehaalde brief van 8 september 1997. Ook uit de brief die de heer X al eerder van de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam in 1990 ontving, zou al door de heer X af te leiden kunnen zijn dat er sprake is van een vordering ten gunste van een Gemeentelijke Sociale Dienst (zie hierna, onder 2; N.o.). De heer X geeft in ieder geval in zijn brief van 1 december 1995 zelf aan bekend te zijn met de 'Gemeente (…) als begunstigde (zie hiervóór, onder A.2; N.o.).
Ik acht deze klacht van de heer X ongegrond.
Op 1 november 1999 bericht de heer X mijn bureau van mening te zijn dat hij nog een termijn van fl. 247,21 diende te voldoen (zie hiervóór, onder A.12; N.o.). Omdat de heer X mijn bureau echter nimmer betaalbewijzen heeft overlegd, stond er nog een achterstand in betalingen in mijn administratie open. Dit heeft mijn bureau hem medegedeeld in de brief van 9 november 1999 (zie hiervóór, onder A.13; N.o.). Toen de van hem verzochte betalingen niet meer vrijwillig aan mijn bureau werden verricht heb ik de aangekondigde invorderingsmaatregelen moeten treffen om de heer X tot betaling te dwingen. Er is door mijn bureau beslag gelegd op het hem verstrekte salaris (zie hiervóór, onder A.14; N.o.).
Op 9 maart 2000 is, naar aanleiding van aandringen door mijn bureau, een verklaring van de dochter van de heer X ontvangen met betrekking tot de rechtstreeks door haar ontvangen gelden (zie hiervóór, onder A.17; N.o.). Deze verklaring is door mijn bureau verwerkt. Naar aanleiding hiervan is geconstateerd dat Y fl. 2.292,90 teveel heeft ontvangen. Er stond op dat moment nog een bedrag van fl. 1.000,99 ten gunste van de GSD B. open. Dit is de reden geweest dat het loonbeslag door mijn bureau is gehandhaafd. Dit heb ik de heer X medegedeeld in mijn brief van 12 mei 2000 naar aanleiding van zijn klachtbrief van 8 maart 2000 (zie hiervóór, onder A.19; N.o.).
Het feit dat de heer X nooit met betaalbewijzen zijn betalingen heeft aangetoond, dan wel zijn dochter heeft bewogen te laten verklaren omtrent deze betalingen, kan niet mijn bureau verweten worden, maar is geheel aan hemzelf te wijten.
Ook deze klacht(en) met betrekking tot het gelegde loonbeslag acht ik daarom ongegrond."
2. De door het LBIO aangehaalde brief van de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam uit 1990, waarin onder meer is vermeld dat de Raad (als rechtsvoorganger van het LBIO) de van verzoeker ontvangen gelden zou doorbetalen aan de gemeentelijke sociale dienst, was niet gericht aan verzoeker, maar aan verzoekers ex-echtgenote.
D. Reactie verzoeker
1. Verzoeker reageerde onder meer als volgt:
"1. Daartoe wil ik citeren uit de brief van het LBIO te Gouda van 12 mei 2000. (…). 'Voor het LBIO is kinderalimentatie een onderhoudsbijdrage en is een bijdrage voor de studie dat niet.' (einde citaat). Dat is precies hetgeen ik bedoel. Ik heb dat duidelijk gemaakt in een fax van 5 juni 1996 (zie hiervóór, onder A.6; N.o.).
Het LBIO kan dus niet beweren, dat men niet op de hoogte was van het feit, dat de extra betalingen studiefinanciering betrof. En... met studiefinanciering heeft men in Gouda niets van doen. Eens te meer blijkt ook uit het feit, dat naast de verklaring van mijn dochter van 22 maart 1996 ook de beschikkingen van de arrondissementsrechtbank zijn verstuurd, waarin eveneens gewag wordt gemaakt van het woord 'studie'. Het LBIO kon dus m.i. op de hoogte zijn van een fout in hun berekening.
2. Het LBIO stuurt mij voortdurend overzichten van hetgeen ik schuldig ben en hetgeen ik betaald heb. Omdat het LBIO ook int voor de gemeentelijke sociale dienst, mag ik er toch vanuit gaan, dat het openstaande bedrag is verweven in het staatje 'te betalen'? Als ik dan dat staatje gebruik voor de berekening van mijn achterstand is het toch zeer verwonderlijk, dat er plotsklaps nog ergens een vordering vandaan wordt getoverd? Deze vordering moet toch verrekend zijn in het staatje 'verschuldigde alimentatie'?
3. Het feit dat het LBIO mij op 6 juni 2000 een brief stuurt (zie hierna, onder 2; N.o.) met het bericht, dat teveel ingevorderd geld wordt terugbetaald, toont m.i. aan dat de vordering met weinig zorgvuldigheid tot stand is gekomen."
2. In de brief van 6 juni 2000 van het LBIO is onder meer het volgende opgenomen:
"Op 26.5 jl. werd voor het laatst van uw werkgever een afdracht ontvangen van f 425,-. Met deze betaling heeft u f 274,01 te veel betaald, hetgeen aan u zal worden gerestitueerd. Volgens de administratie bent u verder geen bijdrage meer verschuldigd. In verband hiermee zal uw dossier worden gesloten. Per gelijke post zal het beslag worden opgeheven."
E. vragen substituut-ombudsman
De substituut-ombudsman verzocht de plaatsvervangend directeur van het LBIO bij brief van 30 november 2000 onder meer de volgende vragen te beantwoorden:
"Het LBIO liet verzoeker bij brief van 9 november 1999 weten dat hij in totaal nog een bedrag van ƒ 1.674,52 schuldig was aan het LBIO. Dit bedrag was inclusief opslagkosten.
Bij brief van 24 januari 2000 verzond het LBIO aan de (werkgever van verzoeker; N.o.) een kennisgeving ingevolge artikel 479g Rv., of wel een kennisgeving van loonbeslag.
Dit deed het LBIO op grond van de volgende openstaande vorderingen:
kinderalimentatie ƒ 1.512,93
opslag ƒ 161,43
Een afschrift van deze kennisgeving is verzonden aan verzoeker.
Bij brief van 12 mei 2000 liet het LBIO verzoeker weten dat de vordering tot kinderalimentatie per 9 maart 2000 is vervallen, maar dat nog een vordering van ƒ 1.000,99 open staat ten gunste van de gemeentelijke sociale dienst (GSD) (…).
- Om welke reden heeft het LBIO de openstaande vordering van de GSD niet in de brief van 9 november 1999 aan verzoeker meegedeeld?
- Waarom heeft het LBIO in de aan de werkgever van verzoeker gerichte kennisgeving van 24 januari 2000 niet ook een loonbeslag gelegd ten gunste van de GSD?
- Heeft het LBIO de werkgever van verzoeker na 9 maart 2000 meegedeeld dat het loonbeslag vanaf die datum op grond van een andere vordering was gelegd dan was vermeld in de kennisgeving van 24 januari 2000? Zo nee, waarom niet?"
F. Reactie LBIO
De plaatsvervangend directeur van het LBIO reageerde onder meer als volgt:
"Als reactie op de brief van de heer X (zie hiervóór, onder D.; N.o.) wil ik hier slechts verwijzen naar de inhoud van mijn brief (zie hiervóór, onder C.; N.o.) en de daarbij behorende bijlagen.
Uw vragen met betrekking tot de openstaande vordering van de GSD (…) zal ik hieronder puntsgewijs beantwoorden.
Openstaande vordering GSD niet expliciet in brief 9 november 1999
Allereerst wil ik opmerken dat de betreffende vordering niet van de GSD (…) is, maar een vordering is die openstaat ten gunste van de GSD (…). De reden hiertoe is gelegen in de omstandigheid dat de voormalig echtgenote van de heer X, mevrouw XX, een volledige bijstanduitkering van de GSD (…) ontving, en de te ontvangen gelden kinderalimentatie door de Raad voor de Kinderbescherming doorbetaald moesten worden aan deze GSD. Omdat de heer X niet (geheel) aan zijn betalingsverplichting voldeed, is er een vordering ten gunste van de GSD (…) ontstaan.
Dat er een vordering ten gunste van de GSD (…) openstond is door mijn bureau niet aan de heer X medegedeeld in de brief van 9 november 2000. Deze informatie was op dat moment niet relevant. Beoogd werd met deze brief de heer X voor te rekenen en op de hoogte te stellen van de bij mijn bureau openstaande achterstand. Ook werd met deze brief beoogd de heer X van het voornemen van mijn bureau om invorderingsmaatregelen (lees: 'loonbeslag') te gaan nemen, op de hoogte te stellen.
Wanneer de heer X hierom had verzocht was hem door mijn bureau vanzelfsprekend medegedeeld hoe hoog de vordering ten gunste van de GSD (…) bedroeg welke bij mijn bureau geregistreerd stond.
Loonbeslag vordering ten gunste van GSD
In tegenstelling tot de vooronderstelling in uw vraag is het loonbeslag tevens gelegd voor de vordering welke ten gunste van de GSD (…) openstond.
Andere vordering
Omdat het immer om dezelfde vorderingen gaat, te weten de achterstand die de heer X had in zijn betalingen van de kinderalimentatie en de verschuldigde opslagkosten, is er geen reden geweest de werkgever van de heer X, waaronder mijn bureau loonbeslag had gelegd, hiervan op de hoogte te stellen."
Achtergrond
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:
1. Artikel 479b:
"Het beslag tot verhaal van een uitkering tot levensonderhoud, krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of bij wijze van voorlopige voorziening in verband met een geding tot echtscheiding, tot scheiding van tafel en bed, onderscheidenlijk tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap verschuldigd, daaronder begrepen het verschuldigde voor verzorging en opvoeding van een minderjarige alsmede het beslag tot verhaal van een uitkering krachtens artikel 85, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek door de ene partner aan de andere partner verschuldigd, worden, indien de beslagen gelegd worden op loon of andere periodieke uitkeringen, welke de geëxecuteerde van een derde te vorderen mocht hebben, gelegd en vervolgd op de wijze en met de gevolgen in de vorige afdeling bepaald, voor zover daarvan in deze afdeling niet is afgeweken."
2. Artikel 479g:
"1. Indien de raad voor de kinderbescherming executant is dan wel, indien ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is belast met de invordering van onderhoudsgelden, kan hij dit beslag leggen hetzij op de gewone wijze, hetzij door van de beschikking in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene. In het laatste geval zendt deze die schriftelijke kennisgeving voor 'gezien' getekend aan de raad voor de kinderbescherming of het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen terug. Eerst door deze terugzending is het beslag voltooid.
2. De raad voor de kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kunnen beslag leggen op de dag, volgende op die waarop de uitkering moet geschieden, zonder voorafgaande betekening of bevel tot betaling en zonder overlegging van een verklaring van de griffier, als bedoeld in de artikelen 86 en 432.
3. Toezending door de executant van een afschrift der kennisgeving bij aangetekende brief aan de geëxecuteerde binnen zeven dagen na de dag, waarop die kennisgeving, voor 'gezien' getekend, door de executant van de derde-beslagene is terugontvangen, geldt als de betekening, bij artikel 475i voorgeschreven."