Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem op 26 augustus 1999 hebben gefouilleerd. Verzoeker klaagt er met name over dat hij tijdens het fouilleren aan zijn benen onderuit is getrokken, waardoor hij ten val is gekomen en pijn heeft ondervonden.
Beoordeling
I. Met betrekking tot de klacht:
1. Op donderdag 26 augustus 1999, omstreeks 09.05 uur, werd verzoeker aangehouden op verdenking van het neersteken van zijn buurman in het flatgebouw waar beiden woonachtig waren. Na de aanhouding werd verzoeker gefouilleerd in het passantenverblijf van het bureau van politie te Zoetermeer.
2. Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem op 26 augustus 1999 hebben gefouilleerd. Hij klaagt er met name over dat hij tijdens het fouilleren aan zijn benen onderuit is getrokken, waardoor hij ten val is gekomen en pijn heeft ondervonden.
3. In reactie op de klacht gaf de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden, in aansluiting op het oordeel van de burgemeester van Zoetermeer (zie Bevindingen, onder A.3.) aan dat een politieambtenaar verzoeker na zijn aanhouding uitgebreid had gefouilleerd. De fouillerende ambtenaar had verzoeker, in bijzijn van een collega, verscheidene keren verzocht mee te werken aan de fouillering, waarop verzoeker niet had gereageerd. De ambtenaar had vervolgens aan de broekspijpen van verzoeker getrokken, waardoor verzoeker geleidelijk van het bankje, waarop hij zat, was afgegleden. Toen verzoeker op de grond zat, had de politieambtenaar de broek verder uitgetrokken. Beide ambtenaren verklaren met zekerheid dat verzoeker niet onder aan de benen is gepakt en naar voren en naar boven is getrokken, waardoor hij met zijn achterhoofd tegen de grond kwam. Het is de beheerder niet gebleken dat verzoeker aan derden bekend heeft gemaakt zich tijdens de fouillering te hebben bezeerd. Daarom, en gezien de ernst van het door verzoeker gepleegde feit, achtte de beheerder de klacht niet gegrond.
4. Politieambtenaar P. verklaarde (zie Bevindingen, onder C.4.) dat, omdat verzoeker niet wilde meewerken aan de fouillering, hij met beide handen aan de broekspijpen van verzoeker had getrokken, waardoor verzoeker langzaam van het bankje waarop hij zat was gegleden. Daarna had hij de broek verder uitgetrokken. Verzoeker had geen enkele keer aangegeven hierdoor pijn te ondervinden.
5. Politieambtenaar B. verklaarde (zie Bevindingen, onder C.5.) dat hij zich in het passantenverblijf bevond bij verzoeker, op het moment dat politieambtenaar P. verzoeker ging fouilleren. B. verklaarde dat hij had gezien hoe P. verzoeker had gefouilleerd. B. had niet meegewerkt aan de fouillering. B. verklaarde dat verzoeker geen signalen had gegeven waaruit was te concluderen dat hij pijn had ondervonden tijdens de fouillering.
6. Op grond van de afgelegde verklaringen wordt aannemelijk geacht dat verzoeker zich niet coöperatief heeft opgesteld tijdens de fouillering die plaatsvond in het passantenverblijf. De betrokken ambtenaar heeft verzoeker meerdere malen om medewerking verzocht, hetgeen verzoeker heeft geweigerd. De betrokken ambtenaar heeft er ten slotte voor gekozen de broek van verzoeker uit te trekken zonder diens medewerking. Gevolg van deze handeling was dat verzoeker van het bankje, waarop hij zat, op de grond terecht is gekomen. Vast is komen te staan dat de betrokken ambtenaar verzoeker aan zijn broekspijpen van het bankje af heeft getrokken, terwijl daarbij een andere politieambtenaar stond toe te kijken. Beide ambtenaren hadden eenvoudig kunnen voorkomen dat verzoeker op de grond terecht zou komen, wanneer een van hen verzoeker zou hebben vastgepakt aan zijn bovenlichaam en de andere ambtenaar zijn broek zou hebben uitgetrokken. Dit geldt temeer daar verzoekers gemachtigde verzoeker omschrijft als 'zeer klein en tenger' (zie Bevindingen, onder A.2.) en de betrokken ambtenaar P. verklaart dat verzoeker een `mager postuur' heeft (zie Bevindingen, onder C.4.).
7. De huishoudelijke of insluitingsfouillering betreft een veiligheidsfouillering in de zin van art. 8, lid 3 van de Politiewet 1993 (vgl. Achtergrond, onder I.1.). Op grond van lid 5 van dit artikel dient het gebruik van deze bevoegdheid in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn. Daarbij behoort de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zo gering mogelijk is. De manier waarop de betrokken ambtenaar in deze zaak de fouillering heeft uitgevoerd, voldoet niet aan deze eisen. De inbreuk op verzoekers persoonlijke levenssfeer had geringer kunnen zijn.
8. Door de fouillering op deze wijze uit te voeren, hebben de betrokken ambtenaren het risico genomen dat verzoeker letsel zou oplopen. Verzoeker had de kans bij het neerkomen op de grond ongelukkig terecht te komen. De fouillering werd mede uitgevoerd om te onderzoeken of verzoeker, die verdacht werd van het neersteken van zijn buurman, nog in het bezit was van het mes waarmee hij zijn buurman zou hebben gestoken. Was dit inderdaad het geval geweest, dan had verzoeker bij deze wijze van fouilleren kans gehad zich te bezeren aan zijn eigen mes.
9. Het voorgaande leidt ertoe dat de onderzochte gedraging met betrekking tot het onderuit trekken niet behoorlijk is.
10. Of verzoeker met een val is neergekomen op de grond en of hij daarbij pijn heeft ondervonden, is niet komen vast te staan gedurende het onderzoek. Lezingen van de politie enerzijds en van verzoeker anderzijds staan tegenover elkaar, terwijl niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de ene lezing meer aannemelijk maken dan de andere. Om die reden kan ten aanzien van de gevolgen van het onderuit trekken geen oordeel worden gegeven.
II. Ten overvloede
Deze zaak geeft aanleiding tot een aantal overwegingen ten overvloede.
1. De burgemeester van Zoetermeer reageerde op de klacht die verzoekers gemachtigde op 21 februari 2000 namens verzoeker indiende bij het regionale politiekorps Haaglanden. In deze reactie kwam de burgemeester van Zoetermeer tot de conclusie dat van een slechte behandeling van verzoeker, mede gezien de ernst van het door verzoeker gepleegde feit, niet is gebleken. De Nationale ombudsman acht deze motivering niet begrijpelijk. Immers, de aard van de verdenking speelt geen rol bij de wijze waarop verdachten behoren te worden bejegend.
2. Op grond van artikel 29, eerste lid van de Ambtsinstructie (vgl. Achtergrond, I.4.) kan de ambtenaar slechts van de ingeslotene verlangen dat deze zich ontkleedt indien ofwel de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van anderen kan vormen en een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft gegeven, ofwel de kleding tijdens de insluiting naar het oordeel van de arts een gevaar voor de gezondheid van betrokkene of van anderen kan vormen. Politieambtenaar P. had verzoeker opdracht gegeven zich te ontkleden. Toen verzoeker hieraan geen gehoor gaf, ontkleedde P. verzoeker eigenhandig. Uit de processen-verbaal die P. opmaakte, blijkt nergens dat P. hiertoe toestemming had gekregen van een hulpofficier van justitie.
3. Op grond van de Richtlijnen (vgl. Achtergrond, II.) omtrent insluiting die worden gehanteerd binnen het regionale politiekorps Haaglanden, dient de fouillering plaats te vinden onder toezicht van de wachtcommandant. Uit de processen-verbaal die politieambtenaar P. opmaakte, blijkt niet dat de op dat moment dienstdoende wachtcommandant toezicht had op de fouillering die politieambtenaar P. uitvoerde bij verzoeker. P. handelde aldus in strijd met de geldende richtlijnen.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is gegrond ten aanzien van de wijze waarop de fouillering werd uitgevoerd, terwijl geen oordeel wordt gegeven ten aanzien van het als gevolg van deze wijze van fouilleren met een val neerkomen en het ondervinden van pijn.
Onderzoek
Op 17 april 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Leidschendam, ingediend door mr. M.R. Mantz te Den Haag, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Ook de betrokken ambtenaren werd de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekers gemachtigde gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op donderdag 26 augustus 1999, omstreeks 09.05 uur, werd verzoeker aangehouden op verdenking van het neersteken van zijn buurman in het flatgebouw waar beiden woonachtig waren. Na de aanhouding werd verzoeker gefouilleerd in het passantenverblijf van het bureau van politie te Zoetermeer.
2. Verzoekers gemachtigde diende namens verzoeker bij brief van 21 februari 2000 over deze fouillering een klacht in bij het regionale politiekorps Haaglanden. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Bij gelegenheid van de voorgeleiding indertijd bij de Rechter-commissaris op 27 augustus 1999, toen ik nog geen raadsman was van de heer S., heeft de heer S. reeds geklaagd over de wijze waarop hij door de politie te Zoetermeer behandeld zou zijn tijdens het fouilleren. Hij verklaart "Ik heb bij de politie niks willen zeggen omdat ik slecht behandeld ben. Ik kleedde mij kennelijk niet snel genoeg uit en ben toen aan mijn benen onderuit getrokken. Ik ben gevallen en heb mij zeer bezeerd". (…) Cliënt heeft onlangs nog tegenover mij herhaald in detail over de wijze waarop iemand van de politie plotseling hem onderaan zijn benen pakte en vervolgens deze hard naar voren en naar boven trok, waardoor cliënt keihard met zijn achterhoofd tegen de grond kwam. (Ik merk op dat cliënt zeer klein en tenger gebouwd is). Hij heeft daardoor helse pijnen bekomen; Ook andere klachten zou hij daaraan over gehouden hebben.
Ik moge u verzoeken terzake een diepgaand onderzoek in te laten stellen en mij op de hoogte te houden van uw bevindingen. Aangezien het op voorhand niet uitgesloten is dat er zelfs sprake zou kunnen blijken te zijn van strafbare handelingen, is het wellicht raadzaam het onderzoek door de rijksrecherche te laten plaatsvinden."
3. De burgemeester van Zoetermeer deelde bij brief van 14 april 2000 aan verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw brief van 21 februari 2000, waarin u namens de heer S. (…) klaagt over het optreden van politieambtenaren van het bureau Burgemeester Wegstapelplein te Zoetermeer (…), bericht ik u het volgende.
Uit uw brief maak ik op dat uw klacht zich richt op de slechte behandeling van uw cliënt door de politie tijdens het fouilleren, waardoor uw cliënt helse pijnen heeft bekomen.
Naar aanleiding van uw klacht heb ik een onderzoek laten instellen door inspecteur van politie Q.
Op zondag 2 april hebben P. en B. (dit zijn de politieambtenaren die bij de fouillering aanwezig waren; N.o.) een gesprek gehad met Q., teneinde gehoord te worden inzake uw klacht, waarna zij u kennis kan laten nemen van de onderzoeksresultaten.
Uit de rapportage van Q., blijkt het volgende:
Op donderdag, 26 augustus 1999, omstreeks 09.05 uur, is uw cliënt S., geboren op 28 oktober 1967, aangehouden naar aanleiding van het neersteken met een mes van zijn buurman (…) te Zoetermeer. Het letsel van het slachtoffer was ernstig waardoor hij in het ziekenhuis moest worden opgenomen. Na de aanhouding heeft een fouillering plaatsgevonden in het passantenverblijf van het bureau van politie te Zoetermeer. Deze fouillering is uitgebreid geschied omdat het steekwapen nog niet gevonden was en deze mogelijk nog in het bezit van uw cliënt had kunnen zijn. Door P., in het bijzijn van B., is uw cliënt verscheidene malen verzocht mee te werken aan deze fouillering, waarop hij niet heeft gereageerd. Hij wilde in het geheel niet meewerken. Vervolgens heeft P. aan de broekspijpen van de broek van S. getrokken terwijl hij op het bankje zat van het passantenverblijf, waardoor S. geleidelijk van het bankje afgleed. Nadat S. op de grond zat, heeft P. de broek van S. verder afgetrokken. Deze handeling heeft op proportionele wijze plaatsgevonden. P. en B. kunnen met zekerheid verklaren dat S. niet onder zijn benen is gepakt en naar boven is getrokken, waardoor hij met zijn achterhoofd tegen de grond kwam. Uw cliënt heeft geen teken gegeven dat hij zich ernstig had bezeerd. Verder is niet gebleken dat hij op andere wijze of aan anderen bekend heeft gemaakt tijdens de fouillering te zijn bezeerd.
Op grond van het vorenstaande kom ik tot het volgende oordeel:
Van een slechte behandeling door P. is mede gezien de ernst van het door uw cliënt gepleegde feit, niet gebleken. Uw cliënt heeft op het moment van voorval geen tekenen gegeven waaruit geconcludeerd kon worden dat hij zich ernstig heeft bezeerd.
Rekening houdend met bovenstaande, acht ik uw klacht ongegrond."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. Verder komt het standpunt van verzoeker naar voren onder punt 2. van de FEITEN.
C. Standpunt KORPSbEHEERDER
1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 12 juli 2000 op verzoekers klacht. In deze brief gaf hij aan dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken, die nopen tot herziening van het oordeel over de klacht, zoals de burgemeester van Zoetermeer deze in eerste aanleg heeft gegeven (zie hiervoor A.3.).
2. In de bij deze brief gevoegde uitdraai van het mutatieformulier van 26 augustus 1999 wordt onder meer het volgende vermeld:
"Aangever liep in de hal van de flat de lift in, toen hij plotseling van achteren in de rug werd gestoken met een mes. Toen hij zich omdraaide trachtte verdachte hem met het mes in de nek cq keel te steken. Hij werd in het gezicht geraakt. Aangever vluchtte naar buiten, waarna hij door een passant naar bureau 51 (politiebureau Wegstapelweg te Zoetermeer; N.o.) werd gebracht. Daar werd de GG&GD besteld, die slachtoffer met twee steekwonden naar het LLZ vervoerden. Hij werd daar opgenomen. Op aanwijzing van getuigen werden verdachten op de J.L. van Rijweg aangehouden. Het mes, dat was weggegooid, werd door de speurhond Blitz in de bossages teruggevonden. (….)
Verdachte wenst niets te verklaren."
3. In het proces-verbaal dat de betrokken ambtenaren, P., M. en D., op 26 augustus 1999 opmaakten, naar aanleiding van de aanhouding van verzoeker, staat onder meer het volgende vermeld:
"Op donderdag 26 augustus 1999, omstreeks 09.05 uur, bevonden wij ons in het politiebureau Wegstapelplein te Zoetermeer. Wij hoorden dat er voor bij de hoofdingang van het politiebureau een neergestoken man zou zijn. Wij zijn hierop naar buiten gelopen. Aldaar zagen wij dat deze man als passagier in een rode personenauto zat. Wij zagen dat deze man bebloed was aan zijn bovenlichaam. Wij hoorden van een aantal omstanders dat dat de neergestoken man was en dat de dader nog in de buurt moest lopen. Deze getuigen vertelden ons dat hij op de brug moest lopen en wezen ons de richting aan. Dit was in de richting van Bovenlangs. Er werd ook nog verteld dat de man gekleed ging in een blauwe legerbroek. Wij zijn hierop in de looppas richting Bovenlangs gelopen. Aangekomen bij de brug op het Bovenlangs zagen wij dat een Hindoestaanse man en vrouw naast elkaar liepen. Zij liepen ons tegemoet. Wij zagen dat de man een blauwe zogenaamde camouflagecombatbroek aan had. Wij zagen verder niemand op de brug lopen. Ook in de nabije omgeving van de brug werd niemand door ons lopend aan getroffen. Wel was er een schilder op die brug aanwezig. Omdat de man aan het signalement voldeed hebben wij deze man aangehouden als verdacht van bovenomschreven artikelen (artikelen 45 lid, 287 en 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht; N.o). Wij, eerste en derde verbalisant, liepen naar de schilder toe en vroegen hem of hij de afgelopen minuten nog mensen op de brug had zien lopen. Hij verklaarde alleen de door ons aangehouden mensen te hebben zien lopen. Een veiligheidsfouillering aan de kleding werd toegepast omdat er sprake was van wapengebruik. Hierbij werd niets terzake dienende aangetroffen.
Ten behoeve van het opsporingsonderzoek is een onderzoek aan de kleding toegepast omdat het gebruikte wapen nog niet aangetroffen was. Hierbij werd niets terzake dienende aangetroffen. (…)
Voorafgaand aan de insluiting van de verdachte is een insluitingsfouillering toegepast. Hierbij werd niets terzake dienende gevonden."
4. In het proces-verbaal van bevindingen dat betrokken ambtenaar P. opmaakte op 3 april 2000, staat het volgende vermeld:
"Toen ik op het bureau terugkwam, zat de verdachte al ingesloten in een passantenverblijf. (…) Omdat de twee vrouwelijke collega's beiden andere dingen te doen hadden, nam ik de taak op mij om het aanhoudingsproces-verbaal te typen. Op een gegeven moment moet daar ingevuld worden of er een insluitingsfouillering is gedaan. Ik ging dit na bij de collega D. en de chef van dienst. Zij konden mij niet vertellen of dit was gedaan. Gezien de ernst van het gepleegde feit was het noodzakelijk dat de verdachte alle kleding uit deed en liet onderzoeken. Zeker omdat er nog geen wapen was aangetroffen. Ik besloot het alsnog zelf te doen en liep naar het passantenverblijf toe. Daar ben ik naar mijn mening alleen het passantenverblijf binnen gegaan. De deur bleef half open staan. Er waren nog meerdere collega's op de werkvloer nabij de passantenverblijven aan het werk. Volgens mijn herinnering zat de verdachte op het bankje en hield zich naar mijn mening slapende. Ik meen dat ik meerdere malen heb moeten vragen of hij mee wilde werken om zich uit te kleden. Ik besloot toen de broek bij de verdachte uit te trekken. De verdachte zat op het bankje op het moment dat ik met mijn handen aan beide broekspijpen trok. Voor mijn gevoel trok ik de broek makkelijk uit omdat de verdachte een mager postuur had en de broek ruim zat. Vaag kan ik mij herinneren dat hij tijdens het trekken aan zijn broekspijpen van het bankje gleed. Daarna trok ik de broek verder van zijn benen af. Dit kan door collega's zijn gezien. Ik heb er echter niet op gelet wie er op dat moment bij aanwezig waren of het gezien konden hebben. De verdachte heeft niet geklaagd over pijn en ik heb ook niet gezien dat hij naar een plek greep waar hij mogelijk pijn zou kunnen hebben. Ik weet zeker dat de verdachte niet op de grond is gevallen doordat ik de verdachte onderaan zijn benen heb gepakt om hem daarna omver te trekken. Ik ben mij er ook niet van bewust geweest dat ik meer dan gering geweld op de verdachte zou hebben uitgeoefend. Was dit wel het geval geweest, dan zou ik zeker een geweldsrapportage hebben opgemaakt of hebben verwoord in een mutatie. Ik begrijp niet waarom de verdachte zolang heeft gewacht met het naar buiten brengen van zijn helse pijnen. Voor zover ik weet heeft hij hier nooit iets over gezegd."
5. In het rapport dat inspecteur van politie Q. opmaakte op 3 april 2000, naar aanleiding van de door verzoekers ingediende klacht, staat het volgende vermeld:
"Wel is mij Q., bekend geworden dat een andere collega tijdens de fouillering aanwezig is geweest, derhalve hoorde ik, B., aspirant van politie Haaglanden en dienstdoende aan bureau Burgemeester Wegstapelplein te Zoetermeer, die verklaarde:
"'Op donderdag, 26 augustus 1999, omstreeks 09.15 uur verbleef ik in het passantenverblijf met de verdachte S. Collega P. liep even later het passantenverblijf binnen en kwam bij ons staan. Hij verzocht S. uit te kleden, omdat hij nog gefouilleerd moest worden. Op dat moment zat S. op het bankje in het passantenverblijf. Ik zag dat S. niet reageerde op het verzoek van P. Ik zag wel dat hij P. bleef aankijken. Vervolgens zag ik dat P. met beide handen heen en weer aan de broekspijpen van S. ging trekken. Hierop gleed S. geleidelijk van het bankje af. S. bleef op de grond zitten, reageerde weer niet en maakte ook geen aanstalten om op te gaan staan. Inmiddels had P. de broek verder van de benen van S. afgetrokken. P. verzocht S. zijn hemd uit te trekken, waarna hij langzaam opstond en zijn shirt losknoopte. S. bleef met dezelfde blik P. aankijken. De blik van S. kan ik beschrijven alsof het hem niets kon schelen. Ik hoorde dat S. naar de naam van P. vroeg. Nadat S. volledig was gefouilleerd, zijn P. en ik het passantenverblijf uitgegaan. S. heeft geen kreet van pijn of andere signalen gegeven waaruit ik kon concluderen dat S. zich bezeerd heeft. Ook is mij niets over helse pijnen van S. bekend geworden.'"
D. Reactie VERPLEEGKUNDIGE VAN BEDRIJFSGENEESKUNDIGE DIENST
Op 26 augustus 1999 omstreeks 11.40 uur legde een verpleegkundige van Rodrigues Medische Dienst een visite af aan verzoeker terwijl deze gedetineerd was in het politiebureau te Zoetermeer. Verzoekers gemachtigde deed een kopie van haar verslaglegging over dit bezoek toekomen aan de Nationale ombudsman. De verpleegkundige schreef in het verslag onder meer het volgende:
"Bij aanhouding excoratie elleboog opgelopen;
Zegt op hoofd terecht te zijn gekomen;
Misselijk (-), hoofdpijn (+); Duizelig (+);
Zegt ook hartklachten te hebben, geen med., geen artsbezoek, zou vandaag naar huisarts gaan."
Achtergrond
I. Fouillering
Op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft een ieder - behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen - recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, en op onaantastbaarheid van zijn lichaam. Ook het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) eisen een wettelijke grondslag voor het rechtmatig maken van een inbreuk op deze grondrechten. Aangezien (ook) door fouillering inbreuk wordt gemaakt op de hiervoor aangeduide grondrechten is daarvoor een wettelijke legitimering vereist. In het kader van de onderhavige klacht zijn twee fouilleringsbevoegdheden van belang.
A. De strafvorderlijke fouillering
Politieambtenaren zijn bevoegd om de aangehouden verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan aan zijn kleding te onderzoeken (artikel 56, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering).
Als verdachte wordt in dit verband aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit (artikel 27, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering).
B. Fouillering gebaseerd op de Politiewet
Veiligheidsfouillering:
1. Artikel 8, derde lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724):
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar."
Artikel 8, vijfde lid van de Politiewet 1993:
"De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."
Dit onderzoek aan de kleding wordt ook wel de veiligheidsfouillering genoemd. Van belang is dat het standaard verrichten van een veiligheidsfouillering niet is toegestaan, maar dat er een beoordeling nodig is in elk individueel geval.
2. Artikel 20, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) bepaalt dat een veiligheidsfouillering geschiedt door het oppervlakkig aftasten van de kleding en dat deze zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.
3. Ingevolge artikel 21 van de Ambtsinstructie moet de politieambtenaar die een veiligheidsfouillering heeft verricht, dit onverwijld schriftelijk melden aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie staat vermeld dat bij schriftelijke melding onder meer gedacht kan worden aan een vermelding in het dagrapport.
Huishoudelijke fouillering
Artikel 9, vierde lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724):
"Bij algemene maatregel van bestuur of krachtens algemene maatregel van bestuur bij ministeriële regeling worden regels gegeven omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of de veiligheid van anderen. De algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld op voordracht van Onze Ministers van Justitie, en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie voor zover het de Koninklijke marechaussee betreft."
1. Artikel 28, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994):
"De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen."
2. Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van artikel 8, lid 3 van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht.
3. Artikel 28, derde lid van de Ambtsinstructie bepaalt dat de huishoudelijke fouillering zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.
4. Artikel 29, eerste lid van de Ambtsinstructie bepaalt dat de ambtenaar slechts van de ingeslotene kan verlangen dat deze zich ontkleedt indien:
a. de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van anderen kan vormen en een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft gegeven;
b. de kleding tijdens de insluiting naar het oordeel van de arts een gevaar voor de gezondheid van betrokkene of van anderen kan vormen.
In de Nota van Toelichting op deze artikelen staat dat het aftasten en doorzoeken van kleding niet inhoudt dat de ingeslotene zich hiervoor van zijn kleding moet ontdoen of dat deze kleding ten behoeve van het onderzoek zou moeten worden afgegeven. Van de ingeslotene kan alleen worden verlangd dat hij zich van zijn kleding ontdoet indien zich een situatie voordoet zoals omschreven in artikel 29.
II. Richtlijnen omtrent insluiting die worden gehanteerd binnen het regionale politiekorps Haaglanden, vastgesteld op 3 april 1998 door de korpschef van het regionale politiekorps Haaglanden:
"Fouillering (...) aan het lichaam:
Deze veiligheidsfouillering is uitsluitend geoorloofd bij personen die zijn aangehouden, danwel rechtens van hun vrijheid zijn beroofd en veroordeelden en wel op last van een (hulp)officier van justitie voor wie zij zijn geleid. Onderzoek aan het lichaam wordt door een politieambtenaar van hetzelfde geslacht uitgevoerd. Het standaard toepassen van deze fouillering is niet toegestaan.
Fouillering bij insluiten:
De insluitingsfouillering is gebaseerd op artikel 9, lid 4, van de Politiewet 1993. Alvorens een ingeslotene wordt ingesloten, wordt hij gefouilleerd op de aanwezigheid van gevaarlijke voorwerpen (art. 28 Ambtsinstructie 1994). De wachtcommandant bepaalt welke goederen als gevaarlijk dienen te worden beschouwd. Hiertoe worden in ieder geval gerekend: lucifers, aanstekers, riemen, veters, bretels, halskettingen, scherpe voorwerpen en andere voorwerpen waarmee de ingeslotene zichzelf of anderen letsel kan toebrengen. Te denken valt aan voorwerpen die kunnen worden ingeslikt of die gemakkelijk kunnen worden gebruikt om zich te verhangen. De fouillering wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.
De fouillering dient plaats te vinden onder toezicht van de wachtcommandant. In principe fouilleert de politieambtenaar de ingeslotene eigenhandig. Wel kan een ingeslotene vooraf gevraagd worden eventuele injectiespuiten en andere gevaarlijke artikelen zelf uit de kleding te halen. Bij het fouilleren kan de politieambtenaar beschermende handschoenen dragen. Om emotionele of praktische redenen kan het gewenst zijn de ingeslotene bepaalde voorwerpen (die niet gevaarlijk zijn of van belang zijn voor het onderzoek) terug te geven."