2001/326

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) afwijzend heeft gereageerd op zijn verzoek tot een nader onderzoek naar het besluit tot toekenning van een pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 aan een bepaalde persoon van wie volgens verzoeker vrijwel zeker is dat hij níet heeft deelgenomen aan het verzet.

Verzoeker klaagt er in dat verband met name over dat de PUR zijn verzoek heeft afgewezen zonder inzage te nemen in de verklaringen van derden die hij ter ondersteuning van zijn stelling wilde inbrengen.

Beoordeling

1. Verzoeker heeft erover geklaagd dat de Pensioen- en Uitkeringsraad (Raadskamer wetten buitengewoon pensioen) zonder inzage te nemen in verklaringen en andere documenten waarover verzoeker beschikt afwijzend heeft gereageerd op zijn verzoek van 9 januari 1999 tot een nader onderzoek naar het besluit van de toenmalige Buitengewone Pensioenraad om een bepaalde persoon met ingang van 1 augustus 1974 een buitengewoon pensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 toe te kennen. Volgens verzoeker bestaan er serieuze redenen om te twijfelen aan de juistheid van bedoeld besluit.

2. De Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) heeft in zijn brief aan verzoeker van 21 mei 1999 aangegeven dat het desbetreffende dossier was bestudeerd, en dat de daarin aanwezige stukken van een dusdanig gewicht zijn dat zelfs al zouden er andersluidende verklaringen voorhanden zijn een herzieningsprocedure geen kans van slagen zou hebben. Samengevat waren er volgens de PUR "niet genoegzame steekhoudende juridische argumenten" om in het door verzoeker aan de orde gestelde geval een herzieningsprocedure in gang te zetten.

3. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman wees de PUR er voorts op dat de Raadskamer wetten buitengewoon pensioen bij haar besluit ook had laten meewegen dat de "kroongetuige" in deze zaak inmiddels was overleden, en dat de door verzoeker opgegeven referenten geen van allen destijds betrokken waren geweest bij de verificatie van de verzetsclaim van betrokkene.

4. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (zie Achtergrond) is herziening van een beschikking tot toekenning van een buitengewoon pensioen in het nadeel van betrokkene mogelijk op grond van gebleken onjuistheid van aan die beschikking ten grondslag gelegde feiten, dan wel op grond van gegevens die niet bekend waren ten tijde van het geven van die beschikking en die, zo zij wel bekend waren geweest, tot een andersluidende beschikking zouden hebben geleid.

5. In dit geval gaat het om een besluit tot toekenning van een buitengewoon pensioen met ingang van 1 augustus 1974. Alleen al vanwege dit tijdsverloop is herziening van dat besluit slechts op zwaarwegende gronden mogelijk.

6. Het gegeven dat herziening van een dergelijk besluit slechts op zwaarwegende gronden aan de orde kan zijn, laat onverlet dat de PUR bij de ontvangst van een onderbouwd herzieningsverzoek of van een onderbouwd verzoek tot nader onderzoek zorgvuldig dient na te gaan of er wellicht toch aanleiding bestaat een nader onderzoek in te stellen.

7. Verzoeker heeft gemotiveerd verzocht om een nader onderzoek naar het besluit tot toekenning van een buitengewoon pensioen aan betrokkene. Daarbij heeft hij de PUR aangeboden inzage te nemen in zijn dossiers. Hij wees er in dat verband op dat hij beschikt over een aantal bronnen, waaronder de schriftelijke verklaringen van zestien personen uit het voormalig verzet die allen het verzetsverleden van betrokkene in twijfel trekken.

8. De PUR heeft het verzoek tot nader onderzoek afgewezen zonder kennis te nemen van verzoekers dossiers. Gezien het feit dat het hier ging om een onderbouwd verzoek had de PUR met het oog op een zo zorgvuldig mogelijke afweging de inhoud van bedoelde dossiers behoren te betrekken in zijn afweging. Het is niet juist dat de PUR het verzoek tot nader onderzoek heeft afgewezen zonder kennis te nemen van bedoelde dossiers.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Pensioen- en Uitkeringsraad (Raadskamer wetten buitengewoon pensioen) te Leiden is gegrond.

De Nationale ombudsman heeft er met instemming van kennisgenomen dat de Raadskamer wetten buitengewoon pensioen tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft besloten verzoeker alsnog in de gelegenheid te stellen om de door hem bedoelde gegevens over te leggen en deze in een persoonlijk onderhoud nader toe te lichten.

Onderzoek

Op 14 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T. te Arnhem met een klacht over een gedraging van de Pensioen- en Uitkeringsraad (Raadskamer wetten buitengewoon pensioen) te Leiden (PUR).

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de PUR op 6 juni 2001 verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Voorts werden de PUR enkele specifieke vragen gesteld.

Naar aanleiding van de ontvangen reactie werd telefonisch nog enige aanvullende informatie ingewonnen bij de PUR.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Zowel de PUR als verzoeker lieten weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. Met ingang van 1 augustus 1974 kende de (toenmalige) Buitengewone Pensioenraad aan de heer X een buitengewoon pensioen toe op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1944-1945.

2. Bij brief van 9 januari 1999 richtte verzoeker zich tot de Raadskamer wetten buitengewoon pensioen van de PUR (hierna: de raadskamer) met de mededeling dat het door de heer X opgevoerde verzetsverleden sterk in twijfel wordt getrokken. Verzoeker gaf in zijn brief onder meer aan dat hij beschikte over schriftelijke verklaringen van zestien personen uit het voormalig verzet die allen bedoelde twijfel ondersteunden. Voorts noemde hij een aantal andere bronnen.

Hij besloot zijn brief als volgt:

"…Aangezien ik op grond van het bovenstaande gegronde reden heb om te vermoeden dat de heer (…) ten onrechte een buitengewoon pensioen wist te bemachtigen verzoek ik u deze zaak nader te willen onderzoeken. Mijn dossiers staan uiteraard te uwer beschikking…"

3. De PUR reageerde bij brief van 21 mei 1999 als volgt:

"…Vooreerst onze verontschuldigingen voor het feit dat wij eerst nu reageren op uw schrijven uit januari van dit jaar. Het uitblijven van reactie is geen gevolg van het niet ontvangen hebben dan wel uit het oog verloren hebben van uw brief, maar het resultaat van de afweging hoe om te gaan met uw informatie in relatie tot het door ons in 1974 aan de heer (…) toegekende pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945.

Deze afweging waarbij het noodzakelijk was het bijbehorend dossier te bestuderen was dermate lastig dat het tot op heden heeft geduurd alvorens wij tot een standpuntbepaling in dezen hebben kunnen overgaan.

Toegegeven moet worden, en wij betreuren het dat dit ons is ontschoten, dat hiermee onverlet blijft dat wij u op zijn minst een ontvangstbevestiging hadden moeten doen toekomen.

Wat betreft onze inhoudelijke standpuntbepaling zouden wij u het volgende willen berichten.

Met begrip voor de door u betoonde bezorgdheid en accuratesse voor het, vanzelfsprekende, uitgangspunt dat toekenningen van buitengewoon pensioen gebaseerd dienen te zijn op waarheidsgetrouwe en, voor zover en zoveel mogelijk, verifieerbare feiten en gegevens, moeten wij in de door u in dit verband onder onze aandacht gebrachte casus constateren dat wij onvoldoende in bewijsrechtelijk opzicht objectieve aanknopingspunten bezitten en aanwezig achten om ons vanuit juridische invalshoek gelegitimeerd te achten om een procedure tot heroverweging met als resultaat de intrekking van het aan de heer (…) toegekende buitengewoon pensioen in gang te zetten.

Daarvoor zijn de in het dossier (…) aanwezige stukken, welke uiteindelijk door onze toenmalige rechtsvoorganger de Buitengewone Pensioenraad voldoende objectief bevestigend zijn geoordeeld om op grond daarvan tot een verzetserkenning over te kunnen gaan, van een dusdanig de claim van de heer (…) onderschrijvend gewicht dat, zelfs al zouden er verklaringen van personen voor handen zijn die in dat opzicht anders luiden, met een succes in rechte te verdedigen herzieningsprocedure o.i. geen kans van slagen biedt.

Wij sluiten onze ogen niet voor het feit dat, en dit geldt in zijn algemeenheid, er bij personen en temeer indien zij zelf direct betrokkenen uit de bezettingstijd dan wel met de door ons beoordeelde oorlogsactiviteiten zijn, twijfels en mogelijk zelfs gerechtvaardige twijfels bestaan over hetgeen door ons als aangetoond of voldoende aannemelijk wordt beschouwd, maar wij hebben evenzeer te maken met het gegeven dat met inachtneming van de in dergelijke situaties met een dermate lang tijdsverloop in acht te nemen moeilijkheid van verifiëren, er voor ons dusdanig objectieve getuigenverklaringen of bevestigend materiaal aanwezig is dat wij in juridisch opzicht niet gelegitimeerd zouden zijn om desondanks de geclaimde activiteiten niet te accepteren.

Aangezien wij zelf geen directe (oog)getuige zijn geweest van hetgeen door aanvragers onder onze beoordeling wordt gebracht, dienen wij bij onze besluitvorming uit te gaan van het totaal aan ter beschikking komende objectieve feiten en/of gegevens.

Deze toetsingssystematiek zal soms tot resultaat hebben dat de aangenomen objectieve waarheid een ogenschijnlijke waarheid is welke niet overeenstemt met de subjectieve, in de zin van een situatieve waarheid.

Je zou haast oneerbiedig moeten zeggen met deze regels wordt het spel nu eenmaal gespeeld.

De door u in discussie gebrachte casus, zeker indien wordt meegenomen dat hier al bijna 25 jaar een pensioen wordt verleend, achten wij alles afwegende als een zaak waarvoor naar ons oordeel niet genoegzame steekhoudende juridische argumenten bestaan om een herzieningsprocedure in gang te zetten. Wij zijn en blijven van oordeel dat wij vanuit onze verantwoordelijkheid inzake de wetstoepassing destijds een weloverwogen beslissing hebben genomen…"

4. Verzoeker maakte bij brieven van 7 en van 29 juni 1999 bezwaar tegen het standpunt van de PUR. Hij deelde in dat verband mee teleurgesteld te zijn over het feit dat niet was ingegaan op zijn aanbod om de door hem in zijn brief van 9 januari 1999 genoemde verklaringen tegen de heer X ter inzage te geven aan de raadskamer.

5. De PUR liet op 12 juli 1999 aan verzoeker weten dat de brief van 21 mei 1999 uitsluitend een informatief schrijven was en dat er geen sprake was van een voor beroep en bezwaar vatbaar besluit. Om die reden werd verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

6. Nadat de Centrale Raad van Beroep bij uitspraken van 27 januari 2000 en van 21 september 2000 het standpunt van de PUR dat zijn brief van 21 mei 1999 niet een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht inhield, had bekrachtigd, richtte verzoeker zich tot de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Pensioen- en uitkeringsraad

1. De PUR reageerde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman als volgt:

"…De Raadskamer Wetten buitengewoon pensioen stelt zich op het standpunt dat bij verzoeken van de zijde van derden om nader onderzoek te doen naar de mogelijke onrechtmatigheid van een in het verleden door haar genomen beslissing tot toekenning van buitengewoon pensioen, gelet op de aard van de doelgroep in het algemeen en op de mogelijke emotionele impact van een dergelijk onderzoek op de betrokken persoon in het bijzonder, grote terughoudendheid dient te worden betracht.

Gelet op het zeldzame karakter van dergelijke verzoeken - voor zover kan worden nagegaan is in het kader van de Wetten buitengewoon pensioen nog nooit eerder een dergelijk verzoek gedaan - heeft de Raadskamer op dit punt geen algemene richtlijnen opgesteld. Zij is echter van mening dat een onderzoek als hier bedoeld in de praktijk eerst kan en mag worden ingesteld indien en voor zover uit objectieve gegevens duidelijke aanwijzingen naar voren komen dat het besluit tot toekenning van buitengewoon pensioen berust op onjuiste gegevens en/of gevolgtrekkingen, dan wel dat er inmiddels nieuwe gegevens bekend zijn geworden die, waren zij eerder bekend, tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Bestudering van de zich in het litigieuze dossier bevindende stukken en beoordeling van het "objectiviteits- en waarheidsgehalte" van deze stukken heeft de Raadskamer, mede in het besef dat de kroongetuige in deze zaak, van onberispelijk verzetsblazoen en met naam en faam bekend in verzetskringen, inmiddels overleden is, tot de conclusie doen komen dat er geen dan wel ontoereikende (juridische) basis is om tot herziening van haar eerdere besluitvorming te kunnen overgaan.

Te meer omdat de door (verzoeker; N.o.) aangehaalde referenten geen van allen destijds betrokken zijn geweest bij de verificatie van de verzetsclaim. Tegen die achtergrond moet dan ook de beslissing worden bezien om geen inzage te nemen in de door referent aangeboden, maar overigens niet aangeleverde, stukken.

Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 6 juni 2001 heeft de Raadskamer zich in haar vergadering van 6 juli 2001 nogmaals over deze zaak gebogen. Na afweging van alle stukken heeft de Raadskamer beslist, om vanuit het perspectief van een uiterst zorgvuldige afhandeling hiervan, alsnog gehoor te geven aan het verzoek van (verzoeker; N.o.). De Raadskamer heeft dan ook besloten (verzoeker; N.o.) alsnog in de gelegenheid te stellen de genoemde gegevens over te leggen en in een persoonlijk gesprek nader toe te lichten. Daartoe zal (verzoeker; N.o.) op korte termijn van ons een uitnodiging ontvangen.

Ik ben van mening dat met deze handelwijze alsnog op gepaste wijze wordt tegemoetgekomen aan het verzoek van (verzoeker; N.o.)…"

2. Desgevraagd werd op 31 juli 2001 van de zijde van de raadskamer telefonisch meegedeeld dat de bedoelde "kroongetuige", wiens verklaringen een belangrijke rol hadden gespeeld bij de beslissing om de heer X voor een uitkering op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 in aanmerking te laten komen, in juli 1981 was overleden.

Voorts werd meegedeeld dat de PUR verzoeker inmiddels, bij brief van 30 juli 2001, had geïnformeerd over de beslissing om hem alsnog in de gelegenheid te stellen de door hem bedoelde gegevens over te leggen en in een persoonlijk onderhoud nader toe te lichten.

Achtergrond

Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wet van 22 augustus 1947, Stb. H 313)

Artikel 42, eerste lid:

"Een beschikking van de Raad kan door hem in het nadeel van de bij die beschikking betrokkene worden herzien op grond van gebleken onjuistheid van aan die beschikking ten grondslag gelegde feiten, dan wel op grond van gegevens die niet bekend waren ten tijde van het geven van die beschikking, en die, zo zij wel bekend waren geweest, tot een andersluidende beschikking zouden hebben geleid. Indien deze herziening zou leiden tot intrekking van het recht op buitengewoon pensioen, wordt de herzieningsbeschikking eerst gegeven nadat de betrokkene door de Raad is gehoord."

Instantie: Pensioen- en Uitkeringsraad Leiden

Klacht:

Afwijzend gereageerd op verzoek tot nader onderzoek naar het besluit tot toekenning van het pensioen aan een bepaalde persoon, verzoek is afgewezen zonder inzage te nemen in de verklaringen van derden .

Oordeel:

Gegrond