Verzoeker klaagt erover dat de hoofdofficier van justitie te Alkmaar pas ruim een jaar na het op 31 juli 1998 door verzoeker ingediende klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, zijn ambtsbericht naar het ressortparket te Amsterdam heeft verstuurd.
Voorts klaagt verzoeker erover dat de hoofdofficier van Justitie te Alkmaar niet heeft gereageerd op zijn brief van 1 mei 1998, waarin hij verzoekt om een vervolging in te stellen tegen de Noord-Hollandse Dagbladen.
Beoordeling
ALGEMEEN
Begin april 1998 publiceerde het Noordhollands Dagblad een ingezonden brief van verzoeker, waarin hij reageert op de stelling dat homoseksualiteit erger is dan diefstal. Op 14 april 1998 publiceerde het Noordhollands Dagblad de reacties van lezers op het ingezonden stuk van verzoeker. Verzoeker voelde zich door de inhoud van deze reacties gediscrimineerd en verzocht deswege op 1 mei 1998 de hoofdofficier van justitie te Alkmaar om een vervolging in te stellen tegen (de redactie van) genoemde krant. Aangezien een reactie van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar uitbleef, diende verzoeker op 31 juli 1998 een klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij brief van 2 september 1999 aan de Minister van Justitie beklaagde verzoeker zich er onder meer over dat de hoofdofficier van justitie te Alkmaar tot op dat moment - meer dan één jaar na de indiening van het klaagschrift ex artikel 12 Sv - nog steeds geen ambtsbericht naar het hof had gestuurd. Bij brief van 10 september 1999 deelde het College van procureurs-generaal - in reactie op zijn brief van 2 september 1999 aan de Minister van Justitie - mee dat het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar inmiddels op het ressortsparket te Amsterdam was ontvangen. Bij beschikking van 17 oktober 2000 verklaarde het hof het beklag van verzoeker ongegrond. Uit de beschikking blijkt dat het hof heeft afgezien van het vragen van een verslag met ambtsbericht (art. 12a Sv, zie Achtergrond, onder 2.).
I. Ten aanzien van het pas ruim een jaar na het ingediende klaagschrift ex artikel 12 Sv insturen van een ambtsbericht.
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de hoofdofficier van justitie te Alkmaar pas ruim een jaar na het door hem op 31 juli 1998 ingediende klaagschrift ex artikel 12 Sv (zie Achtergrond, onder 1.) zijn ambtsbericht naar het ressortparket te Amsterdam heeft verstuurd.
2. De Minister van Justitie deelde in reactie op dit klachtonderdeel mee dat dit klachtonderdeel niet gegrond was. De Minister van Justitie verwees daarbij naar een ambtsbericht van 23 oktober 2000 van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar waarin hij aangeeft dat het parket Alkmaar nooit een verzoek van het ressortsparket te Amsterdam had ontvangen om een ambtsbericht te schrijven met betrekking tot de vervolging van de Noord-Hollandse Dagbladen (zie Bevindingen, onder C.3.).
3. Bij brief van 28 december 2000 vroeg de Nationale ombudsman de Minister van Justitie om een nadere toelichting op zijn standpunt, aangezien het College van procureurs-generaal bij schrijven van 10 september 1999 verzoeker te kennen had gegeven dat er een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar op het ressortparket te Amsterdam was ontvangen.
4. De Minister van Justitie heeft in reactie op dit verzoek om nadere toelichting laten weten dat de brief van 10 september 1999 onjuiste informatie bevatte. Volgens de Minister van Justitie heeft de hoofdofficier van justitie te Alkmaar nooit een ambtsbericht opgesteld, omdat dit hem door het Hof niet is gevraagd. Met het College van procureurs-generaal bood de Minister van Justitie zijn excuses aan voor het onjuist informeren van verzoeker.
5. Vaststaat dat er inderdaad geen ambtsbericht is opgesteld. Dit blijkt ook uit de beschikking van 17 oktober 2000 van het Hof te Amsterdam. Het Hof heeft daarin aangegeven dat er, gelet op de inhoud van het beklag en de sinds het indienen van het klaagschrift verstreken tijd, afgezien is van het vragen van een verslag met ambtsbericht. Doordat er derhalve nimmer een ambtsbericht is opgesteld door de hoofdofficier te Alkmaar mist verzoekers klacht feitelijke grondslag.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.
6. Ten overvloede wordt overwogen dat - zoals de Minister van Justitie ook heeft erkend - het niet juist is dat verzoeker bij brief van 10 september 1999 onjuiste informatie is verstrekt.
II. Ten aanzien van het niet reageren op het verzoek om een vervolging in te stellen.
1. Verzoeker, ontving, ondanks rappel, pas op 22 november 2000 (zie Bevindingen, onder C.4.) een reactie op zijn verzoek van 1 mei 1998 aan de hoofdofficier van justitie te Alkmaar om strafvervolging in te stellen tegen de Noord-Hollandse Dagbladen.
2. De Minister van Justitie deelde naar aanleiding van dit klachtonderdeel bij brief van 27 november 2000 mee dat de brief van verzoeker inderdaad niet is beantwoord en dat de hoofdofficier van justitie te Alkmaar dit betreurt en de klacht op dit punt gegrond acht. De Minister van Justitie gaf aan dat de hoofdofficier van justitie verzoeker op 22 november 2000 een brief had geschreven waarin hij zijn excuses had aangeboden.
3. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat overheidsinstanties aan hen gerichte brieven afhandelen binnen een redelijke termijn (zie Achtergrond, onder 2.). Door pas op 22 november 2000 te reageren op een brief van 1 mei 1998 heeft de hoofdofficier van justitie deze redelijke termijn ruimschoots overschreden.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond behalve ten aanzien van de klacht over niet reageren op het verzoek vervolging in te stellen; op dit punt is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 4 april 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Z. te Den Helder, met een klacht over een gedraging van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Begin april 1998 publiceerde het Noordhollands Dagblad een door verzoeker ingezonden brief. In deze publicatie staat onder meer het volgende vermeld:
"Na uw berichtgeving over de zaak tegen (...), die homosexualiteit erger vinden dan diefstal het volgende: homosexualiteit is een levensstijl en dat is diefstal niet. In tegenstelling tot diefstal is zij tegennatuurlijk en wordt door God een gruwel genoemd. Nimmer zijn landen ten onder gegaan aan diefstal, wel aan de gevolgen van het tolereren van homosexualiteit. In Nederland is homosexualiteit zelfs gewettigd als gelijkwaardig aan heterosexualiteit."
2. Op 14 april 1998 publiceerde het Noordhollands Dagblad drie reacties van lezers op de brief van verzoeker. In deze reacties staat onder meer het volgende vermeld:
"Homo (1)
(...)
Beseft de heer Z. wel wat hij zegt en dat hij vanuit zijn bekrompen geest zelf God discrimineert?"
"Homo (2)
(...)
Uit de ingezonden brief van de heer Z. uit H. blijkt dat hij slachtoffer is van zijn opvoeding, geïndoctrineerd is en niet verder kijkt dan zijn kerkboek dik is. Hij blijft in de bekrompenheid van zijn geloof."
"Homo (3)
(...)
Geloof is iets heel moois maar je moet dat niet aan anderen opleggen."
3. Bij brief van 1 mei 1998 vroeg verzoeker de hoofdofficier van justitie te Alkmaar vervolging in te stellen tegen de Noord-Hollandse Dagbladen. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Geachte hoofdofficier van Justitie Alkmaar.
Hiermee verzoek ik u om (de redactie van) de Noord-Hollandse Dagbladen te laten vervolgen voor strafbare feiten als:
1: Smaad, belediging.
2: Discriminatie van (de opvattingen/het geloof van) Christenen.
3: (Mede) aanzetten tot haat van Christenen, en uitingen van haat tegen Christenen bij de lezers van de krant.
4: Overtreden van de Grondwettelijk vastgelegde en gegarandeerde vrijheid van godsdienst en meningsuiting.
5: Het zodanig veranderen van de tekst van een ingezonden stuk dat die niet overeenkomt met hetgeen de schrijver ervan geschreven heeft, en het desondanks vermelden van de naam van de auteur van het oorspronkelijke stuk, alsof hij/zij nog steeds verantwoordelijk zou kunnen zijn voor het door de redactie gemaakte en uiteindelijk gepubliceerde stuk."
4. Bij brief van 29 juli 1998 diende verzoeker bij het Gerechtshof te Amsterdam een klaagschrift ex artikel 12 Sv in. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
" Hiermee verzoek ik u, ingevolge artikel 12 Wet Strafvordering, de (Hoofd-) Officier van Justitie te Alkmaar opdracht te geven tot instellen van strafvervolging van (de redaktie van) de Noord-Hollandse Dagbladen.
(…)
Hoewel ik de politie te Den Helder al op 20 april jl. een brief heb geschreven met de aangifte-gronden, (na telefonisch overleg met hen) heeft zij nimmer gereageerd (die brief heb ik persoonlijk aan het politiebureau afgegeven).
Hoewel ik daarop op 1 mei 1998 de Hoofdofficier van Justitie verzocht heb tot instellen van strafvervolging, en dat is nu zo'n 3 maanden geleden, heeft deze daar nimmer op gereageerd.
Vandaar dat ik deze zaak nu bij u deponeer, met het verzoek om de (Hoofd-) Officier van Justitie te Alkmaar daar alsnog opdracht toe te geven."
5. Het Gerechtshof te Amsterdam bevestigde bij brief van 19 augustus 1998 de ontvangst van het klaagschrift. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Hierbij bevestig ik U de ontvangst van Uw klaagschrift op 31 juli 1998 waarin u klaagt over het niet vervolgen van een strafbaar feit. De behandeling van Uw klacht kan enige tijd in beslag nemen.
Het Gerechtshof vangt een onderzoek aan door aan de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te verzoeken schriftelijk verslag uit te brengen. De Procureur-Generaal is bij het Gerechtshof de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie. Het verslag van de Procureur-Generaal houdt in het algemeen in:
a) een schriftelijk rapport over de gang van zaken, waarbij de voorhanden schriftelijke stukken (bijvoorbeeld een door de politie opgemaakt proces-verbaal) aan het Hof worden overgelegd en
b) het oordeel van de Procureur-Generaal over het door u gedaan beklag.
Als het verslag van de Procureur-Generaal is binnengekomen, bestaat de mogelijkheid dat het Hof op grond van dat verslag reeds aanstonds en zonder U te horen tot het oordeel komt dat u kennelijk niet ontvankelijk bent in het door U gedaan beklag of dat het beklag kennelijk ongegrond is. U ontvangt dan te zijner tijd een afschrift van deze beslissing."
6. Bij brief van 2 september 1999 beklaagde de verzoeker zich bij de Minister van Justitie over de weigering van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar om zijn verzoek om een vervolging in te stellen tegen de Noord-Hollandse Dagbladen in behandeling te nemen. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Al langer dan 1 jaar loopt bij het Gerechtshof Amsterdam een artikel 12 Sv-procedure n.a.v. de weigering van de (Hoofd-) Officier van Justitie Alkmaar mijn aanklacht tegen de (redactie van de) Noord-Hollandse Dagbladen in behandeling te nemen. Hij/zij heeft op mijn aanklacht, en dat geldt ook de politie te Den Helder, niet eens gereageerd!
Sterker nog, hij/zij weigert nog steeds te reageren, ook al heeft de procureur-generaal te Amsterdam, naar aanleiding van de artikel 12 Sv-procedure, hem daar standaard herhaalde malen om verzocht.
Deze gang van zaken bevreemdt mij in hoge mate. Kan de (Hoofd-) Officier van Justitie niet gedwongen worden tot het geven van een reactie binnen een bepaalde tijd? Kan de (Hoofd-) Officier van Justitie er zo in slagen zaken die hij/zij niet behandelen wil, in de doofpot gestopt te krijgen? Dat zou betekenen dat de (Hoofd-) Officier (en) van Justitie de hele Artikel 12 Sv-procedure kan /kunnen saboteren. Dat kan toch niet de bedoeling zijn van die wet?
Het bevreemdt mij dat in 's-Gravenhage alle artikel 12 Sv. -procedures (en ik heb er onlangs 3 gehad, mbt verschillende zaken) binnen 1 jaar vóórkomen (al wordt er helaas geen recht gedaan aan de zaken; maar zij komen tenminste vóór!), en dat in Amsterdam meer dan de helft van alle zaken (niet alleen artikel 12 Sv. zaken, meen ik; maar deze hebben wel een heel lage prioriteit! Wat genoeg zegt over de houding van Justitie naar de burger toe!) nimmer vóórkomen. Gebrek aan personeel wordt er dan gezegd; en gebrek aan financiën. Wat is dat voor recht???????
(…)
Ik weet niet of het Gerechtshof Amsterdam de juiste instantie is om een aanklacht in te dienen tegen de (Hoofd-) Officier van Justitie Alkmaar vanwege discriminatie; indien níet dan kunt u mij wellicht laten weten waar ik mijn aanklacht dan moet indienen.
Ik wilde u dit schrijven, óók om u van de gang van zaken mbt. de artikel 12 Sv. Procedure, en de manier van handelen van de (Hoofd-) Officier van Justitie Alkmaar, op de hoogte te stellen, zodat u de u het best voorkomende maatregelen kunt treffen om e.e.a. te corrigeren."
7. In reactie op bovengenoemde brief liet het College van procureurs-generaal verzoeker op 10 september 1999 onder meer het volgende weten:
"Uw brief d.d. 2 september 1999 heeft de Minister van Justitie ter afhandeling overgedragen aan het College van procureurs-generaal.
In reactie op uw brief bericht ik u dat het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar inmiddels op het ressortsparket Amsterdam is ontvangen. De behandelend advocaat-generaal heeft dit ambtsbericht op 1 september 1999, vergezeld van zijn advies, doorgestuurd naar het gerechtshof te Amsterdam. Ik neem aan dat thans op korte termijn een zittingsdatum bepaald wordt. Voor vragen daarover kunt u zich wenden tot de strafgriffie van het gerechtshof te Amsterdam.
Op grond van de inhoud van uw brief zie ik in de handelwijze van de hoofdofficier van justitie geen strafbaar feit. Ik zal daarnaar dan ook geen onderzoek instellen. Gelet op het feit dat de hoofdofficier Alkmaar zijn ambtsbericht inmiddels heeft ingezonden, geef ik u in overweging de beslissing van het gerechtshof te Amsterdam in de door u aangespannen art. 12 Sv-procedure af te wachten."
8. Bij beschikking van 17 oktober 2000 verklaarde het Gerechtshof het beklag ex artikel 12 Sv ongegrond. In de beschikking staat onder meer het volgende:
1. Het beklag
Het klaagschrift met bijlagen is op 31 juli 1998 op de griffie van het hof ontvangen en houdt in het verzoek strafvervolging ter zake van onder andere smaad te doen instellen tegen (redactieleden van) Het Noord-Hollands Dagblad.
2. De beoordeling van het beklag
Na het ontvangen van het klaagschrift heeft het hof bij brief van 15 september 1998 klager doen weten dat een aangifte en een beslissing van de bevoegde officier van justitie te Alkmaar ontbreken. Een en ander is thans nog steeds het geval.
Bij brieven van 1 juli 1999, 19 september 2000 en 27 september 2000 heeft klager zich over het desondanks uitblijven van een beslissing van het hof beklaagd.
Het hof zal thans een beschikking geven en er daarbij van uitgaan dat de officier van justitie te Alkmaar geen vervolging instelt.
Gelet op de inhoud van het beklag en de sinds het indienen van het klaagschrift verstreken tijd ziet het hof af van het vragen van een verslag met ambtsbericht.
Uit de aan het hof overhandigde stukken volgt immers dat het hier gaat om een verschil van inzicht over de toelaatbaarheid van homoseksualiteit. Mede in aanmerking genomen de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van meningsuiting valt niet in te zien dat (redactieleden van) Het Noord-Hollands Dagblad door de wijze van berichtgeving of door de wijze waarop ingezonden brieven van klager in de krant worden weergegeven zich aan enig strafbaar feit zou(den) hebben schuldig gemaakt.
Voor zover klager tevens de vervolging van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar verzoekt, moet gelden dat daarvoor eveneens elk aanknopingspunt ontbreekt.
Dit betekent dat het beklag kennelijk ongegrond is.
3. De beslissing
Het hof verklaart het beklag ongegrond."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en komt naar voren onder A.
2. Ter onderbouwing van zijn standpunt deelde verzoeker in zijn brief van 30 maart 2000 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
"Hiermee dien ik mijn klacht in tegen het Gerechtshof Amsterdam en de (Hoofd-) Officier van Justitie te Alkmaar, en de politie te Den Helder.
Om te beginnen met de laatste: hoewel ik op 20 april 1998 een aanklacht bij de politie te Den Helder ingediend heb, heeft zij nimmer gereageerd! Ik voel mij door de politie Den Helder daarom óók als Christen gediscrimineerd!
Daarop heb ik op 1 mei 1998 mijn aanklacht ingediend tegen de Noord-Hollandse Dagbladen bij de (Hoofd-) Officier van Justitie te Alkmaar vanwege discriminatie als Christen / belachelijkmaking in een regionaal dagblad etc. (…). De (Hoofd-) Officier van Justitie heeft daar zelfs NIMMER op gereageerd!
Omdat ik niets hoorde heb ik 29 juli 1998 bij het Gerechtshof Amsterdam een art. 12 Sv-procedure aangespannen om de (Hoofd-) Officier van Justitie alsnog tot strafvervolging tegen de Noord-Hollandse Dagbladen (NHD) te bewegen.
Hoewel het Gerechtshof standaard, automatisch, herhaalde malen de (Hoofd-) Officier van Justitie om nadere inlichtingen verzocht, weigerde deze te reageren: meer dan een jaar lang!
(…)
Daarop heb ik de Minister van Justitie geschreven met het verzoek tot strafvervolging van de (Hoofd-) Officier van Justitie te Alkmaar. Uit het antwoord van het College van Procureurs-Generaal kwam ik te weten dat de (Hoofd-) Officier van Justitie Alkmaar inmiddels (na ruim één jaar door het Gerechtshof er om te zijn verzocht; wat een minachting van de hoofdofficier van Justitie Alkmaar voor het Gerechtshof Amsterdam!!!) zijn ambtsbericht bij het Gerechtshof Amsterdam ingediend heeft.
Nu, weer bijna 7 maanden later, en zo'n 2 jaar na het indienen van mijn aanklacht, heb ik nog niets van het Gerechtshof Amsterdam vernomen."
C. Standpunt Minister van Justitie
1. Bij de opening van het onderzoek verzocht de Nationale ombudsman de Minister van Justitie onder meer de volgende vragen te beantwoorden:
"- bestaan er, in het kader van de beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, (interne) richtlijnen ten aanzien van de termijn voor het uitbrengen van een ambtsbericht/advies aan de procureur-generaal?
- kunt u mij cijfermateriaal verschaffen over de termijn waarop deze ambtsberichten/ adviezen worden uitgebracht?"
2. In reactie op verzoekers klacht en op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen deelde de Minister van Justitie op 27 november 2000 onder meer mee verzoekers eerste klacht niet gegrond te achten, en verzoekers tweede klacht wel gegrond te achten. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"In reactie op de klacht bericht ik u thans het volgende. Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar, d.d. 23 oktober 2000, met bijlagen.
Mede op basis van dit ambtsbericht is het College van oordeel dat het eerste klachtonderdeel niet gegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel merk ik het volgende op. Verzoeker klaagt erover dat de hoofdofficier van justitie te Alkmaar niet heeft gereageerd op zijn brief van 1 mei 1998, waarin hij verzoekt om een vervolging in te stellen tegen de Noord-Hollandse dagbladen. Deze brief is - voor zover na te gaan- inderdaad niet beantwoord. De hoofdofficier betreurt dit en acht de klacht op dit punt dan ook gegrond. Omdat het gerechtshof te Amsterdam inmiddels een beslissing heeft genomen in de beklagprocedure ex artikel 12 Sv, is het niet meer zinvol alsnog inhoudelijk te reageren op deze brief, die immers over hetzelfde onderwerp handelt. Wel heeft de hoofdofficier van justitie te Alkmaar de heer Z. een brief geschreven waarin hij zijn excuses aanbiedt voor het niet beantwoorden van zijn brief. Een kopie van deze brief is bijgevoegd.
In antwoord op uw vragen
1. of er in het kader van de beklagprocedure ex artikel 12 Sv. (interne) richtlijnen bestaan ten aanzien van de termijn voor het uitbrengen van een ambtsbericht/advies aan de procureur-generaal en
2. of ik u cijfermateriaal kan verschaffen over de termijnen waarop deze ambtsberichten worden uitgebracht, bericht ik u als volgt:
1. In het kader van de beklagprocedure ex artikel 12 Sv bestaan er geen algemene aanwijzingen voor het OM ten aanzien van de termijn voor het uitbrengen van een ambtsbericht aan de procureur-generaal. In het algemeen stelt de procureur-generaal een termijn aan de officier van justitie waarbinnen een ambtsbericht wordt verwacht. De termijn bedraagt zes weken en zo nodig kan een uitstel worden verleend. De ambtsberichten van het arrondissementsparket Alkmaar worden in de regel binnen de door het ressortsparket gestelde termijn uitgebracht.
2. Cijfers over termijnen waarbinnen ambtsberichten worden uitgebracht zijn niet voorhanden. Wel is het College van procureurs-generaal dit jaar gestart met het bijhouden van algehele doorlooptijden van beklagprocedures, dat wil zeggen vanaf het moment van indienen van de klacht tot de beslissing van het gerechtshof. Omdat hier nog maar kort geleden mee is gestart, kunnen aan deze cijfers (nog) geen conclusies worden verbonden. De cijfers zijn niet compleet, waardoor een sterk wisselend beeld ontstaat. Eerst na een paar jaar, kunnen hieraan duidelijke conclusies worden verbonden.
Overigens worden in het kader van de planning en control afspraken gemaakt tussen het College en de parketten om de termijnen in het algemeen steeds verder omlaag te brengen."
3. Bij de reactie van de Minister van Justitie was gevoegd het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar van 23 oktober 2000. Hierin deelde de hoofdofficier van justitie onder meer het volgende mee:
"De Nationale Ombudsman stelt dat de heer Z. zich beklaagt over het feit dat de hoofdofficier van justitie van Alkmaar pas ruim een jaar na het op 31 juli 1998 door de heer Z. ingediende klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, een ambtsbericht heeft gestuurd naar het Ressortsparket te Amsterdam.
In de eerste plaats wijs ik er op dat de heer Z. niet op 31 juli 1998 een klaagschrift heeft ingestuurd. De Nationale Ombudsman doelt vermoedelijk op het klaagschrift van Z. dat 31 juli 1998 op het Gerechtshof te Amsterdam is ontvangen, tezamen met een art. 12 Sv klaagschrift over een andere zaak.
Voorzover bij mij bekend, heeft het parket Alkmaar nooit een verzoek van het Ressortsparket Amsterdam ontvangen om een ambtsbericht te schrijven met betrekking tot de niet-vervolging van de Noord-Hollandse Dagbladen. Dit was ook niet mogelijk omdat de officier van justitie te Alkmaar nooit een beslissing daaromtrent heeft genomen.
Navraag bij het Gerechtshof te Amsterdam wijst uit dat het Hof de heer Z. herhaaldelijk heeft geadviseerd om eerst aan de officier van justitie in Alkmaar een beslissing omtrent de vervolging van de Noord-Hollandse Dagbladen te vragen. Afgezien van de eerste brief hieromtrent die de heer Z. in mei 1998 aan de officier van justitie te Alkmaar heeft geschreven, heeft hij het advies van het Hof niet opgevolgd.
Met betrekking tot de brief van 1 mei 1998, waarin de heer Z. aan de officier van justitie te Alkmaar om vervolging van de Noord-Hollandse Dagbladen verzoekt, deel ik u mede dat de heer Z. hierop - voorzover bij mij bekend - geen antwoord van de officier van justitie heeft ontvangen. Dit had vanzelfsprekend wel moeten gebeuren. Op dat punt acht ik de klacht van de heer Z. dan ook gegrond.
Inmiddels heb ik vernomen dat het Gerechtshof te Amsterdam zich op 17 oktober 2000 in een beschikking alsnog heeft uitgesproken over de klacht van de heer Z. Het Hof heeft het beklag ongegrond verklaard. Het Hof heeft hierbij niet om een verslag van het Openbaar Ministerie gevraagd. Ik kan mij overigens wel vinden in de beslissing van het Hof (kopie van de beschikking is bijgevoegd).
Met betrekking tot de vragen van de Nationale Ombudsman over termijnen voor de behandeling van artikel 12 Sv klachten, merk ik op dat termijnen voor het insturen van ambtsberichten door het Ressortsparket worden gesteld. Ik ben niet bekend met de normen die daarbij worden gehanteerd. Ik kan overigens vaststellen dat - op enkele uitzonderingen na - de ambtsberichten in het kader van artikel 12 Sv. klachten door ons altijd binnen de gestelde termijn naar het Ressortsparket worden verstuurd.
Overigens ben ik van mening dat genoemde vragen van de Nationale Ombudsman over de termijnen voor het uitbrengen van art. 12 Sv. ambtsberichten niet meer relevant zijn, aangezien nu blijkt dat het officier van justitie te Alkmaar nooit gevraagd is om een ambtsbericht over de klacht van de heer Z. uit te brengen."
4. Als bijlage bij de brief van de Minister van Justitie was tevens gevoegd een brief van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar van 22 november 2000 gericht aan verzoeker. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
"Op 1 mei 1998 verzocht u in een brief aan de hoofdofficier van justitie te Alkmaar om strafvervolging in te stellen tegen (de redactie van) de Noord-Hollands Dagbladen.
Uit nader onderzoek naar aanleiding van uw klacht van 30 maart 2000 bij de Nationale Ombudsman is gebleken, dat uw brief destijds niet is beantwoord. Dat had uiteraard wel moeten gebeuren.
U heeft zich op 29 juli 1998, 1 juli 1999 en 31 augustus 1999 gewend tot het gerechtshof te Amsterdam met een klaagschrift ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft u hierop telkens verzocht om eerst een vervolgingsbeslissing van de officier van justitie te vragen. Voorzover bij ons bekend, bent u niet ingegaan op dit verzoek.
Inmiddels heeft het gerechtshof te Amsterdam besloten om zonder ambtsbericht van de officier van justitie te Alkmaar uw klaagschrift te beoordelen Het hof gaat in de beschikking van 17 oktober 2000 er vanuit dat de officier van justitie te Alkmaar geen vervolging instelt. Het hof oordeelt dat het beklag ongegrond is.
Op verzoek van het ministerie van Justitie bericht ik u alsnog naar aanleiding van uw brief van 1 mei 1988.
Ik sluit mij geheel aan bij het oordeel van het hof. Voor de motivering verwijs ik naar de inhoud van de beschikking, waarvan bijgevoegd een kopie. Ik vertrouw er op u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd."
5. In reactie op de brief van de Minister van Justitie vroeg de Nationale ombudsman bij brief van 28 december 2000 de Minister van Justitie om nadere informatie. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van uw brief van 27 november 2000 met bijlagen, inzake de klacht van de heer Z. te Den Helder, verzoek ik u nadere inlichtingen te verstrekken.
Uit de bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar, van 23 oktober 2000, blijkt dat de hoofdofficier zich op het standpunt stelt dat de heer Z. niet op 31 juli 1998 een klaagschrift heeft ingestuurd. Daarbij geeft de hoofdofficier aan dat de Nationale ombudsman vermoedelijk doelt op het klaagschrift van de heer Z. dat op 31 juli 1998 door het gerechtshof te Amsterdam is ontvangen, tezamen met een klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering over een andere zaak. De Nationale ombudsman is - gelet op de tekst van de openingsbrief in dit onderzoek - er ook van uitgegaan dat de heer Z. zijn 12 Sv klacht bij het Hof te Amsterdam en niet bij het parket Alkmaar heeft ingediend. Gaarne ontvang ik een afschrift van deze op 31 juli 1998 door het gerechtshof ontvangen stukken.
In zijn brief van 23 oktober 2000 geeft de hoofdofficier verder nog aan dat het parket Alkmaar nooit een verzoek van het ressortsparket te Amsterdam heeft ontvangen om een ambstbericht te schrijven met betrekking tot de niet-vervolging van de Noord-Hollandse Dagbladen.
Ook dit standpunt vraagt om nadere toelichting aangezien het college van procureurs-generaal bij schrijven van 10 september 1999 (zie bijlage) de heer Z., in reactie op zijn brief van 2 september 1999, te kennen heeft gegeven dat er inmiddels een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar op het ressortsparket te Amsterdam was ontvangen. De bovengenoemde brief van 2 september 1999 (zie bijlage) had betrekking op de artikel 12 Sv procedure terzake de vervolging van de Noord-Hollandse Dagbladen.
Ten slotte blijkt uit de brief van 23 oktober 2000 dat het gerechtshof de heer Z. herhaaldelijk zou hebben geadviseerd om eerst aan de officier van justitie in Alkmaar een beslissing omtrent de vervolging van de Noord-Hollandse Dagbladen te vragen. Indien hiervan correspondentie bestaat ontvang ik graag een afschrift."
6. Bij brief van 12 februari 2001 deelde de Minister van Justitie in reactie op de brief van 28 december 2000 van de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
"In antwoord op uw brief d.d. 28 december 2000, waarin u een aantal nadere vragen stelde met betrekking tot de klacht van de heer Z., bericht ik u als volgt.
In uw brief verzocht u om kopieën van een aantal stukken in verband met de klacht die verzoeker op basis van artikel 12 van het wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof te Amsterdam heeft ingediend. Aangezien hiervoor de griffie van het gerechtshof moest worden gevraagd deze stukken uit het dossier te lichten, heeft de reactie enige tijd op zich laten wachten.
Bijgaand treft u de door u gevraagde stukken, te weten een kopie van de twee klachten die verzoeker op dezelfde dag heeft ingediend en die bij het gerechtshof op 31 juli 1998 zijn ontvangen. De eerste klacht ziet op de vervolging van de Noord-Hollandse dagbladen en de tweede klacht richt zich op vervolging van de Nederlandse Spoorwegen.
Voorts treft u een kopie aan van de correspondentie van het gerechtshof aan de heer Z.
Met betrekking tot uw opmerking over de brief van het College van procureurs-generaal d.d. 10 september 1999 aan de heer Z. merk ik het volgende op. In deze brief heeft het College geschreven dat inmiddels een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar op het ressortsparket Amsterdam was ontvangen. Deze brief bevatte onjuiste informatie. De hoofdofficier van justitie te Haarlem heeft immers nooit een ambtsbericht opgesteld, omdat dit hem door het gerechtshof niet is gevraagd. Waarschijnlijk zijn hier de twee klachten van verzoeker door elkaar gehaald. In de klacht over de Nationale Spoorwegen heeft de hoofdofficier van justitie te Utrecht namelijk wel een ambtsbericht opgemaakt.
Met het College van procureurs-generaal bied ik u mijn excuses aan voor het onjuist informeren van verzoeker."
7. Als bijlage bij zijn brief had de Minister van Justitie een kopie van de correspondentie van het gerechtshof aan verzoeker gevoegd van 15 september 1998. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
"Uw brief d.d. 29 juli 1998 is op 31 juli jl. door ons ontvangen. Daaruit blijkt dat u een klacht zoals bedoeld in artikel 12 e.v. van het Wetboek van Strafvordering wenst in te dienen. Uit dat schrijven blijkt ook dat de officier van justitie op uw aangifte vermoedelijk (nog) geen beslissing heeft genomen.
Alvorens uw klacht in behandeling te nemen, is het van belang dat u zich wederom wendt (schriftelijk of telefonisch) tot de officier van justitie/politie met verzoek op uw (gewenste) aangifte een beslissing -zo mogelijk schriftelijk- te geven.
U kunt daarbij vermelden dat die beslissing nodig is voor genoemde procedure."
D. Reactie verzoeker
1. In reactie op het standpunt van de Minister van Justitie deelde verzoeker bij brief van 22 maart 2001 onder meer het volgende mee:
"Het stuk van het Gerechtshof van 15 september 1998 is voor mij nieuw. Ik heb dat stuk nimmer ontvangen, en kan er dus ook nimmer op zijn ingegaan.
Ik denk zelf dat dit stuk nu pas door het Gerechtshof is aangemaakt.
(...)
Met betrekking tot de bij uw brief bijgesloten stukken gevoegde brief van het OM / Arrondissementsparket Alkmaar van 22 november 2000, die aan mijn adres gericht is (…) en die een antwoord aan mijn brief van 1 mei 1998 heet te zijn (…) merk ik op dat voor zover ik kan nagaan, die mij óók nimmer bereikt heeft. Ook die brief zie ik hier pas voor het eerst. Anders had ik al gelijk naar u geschreven over de erin vermelde onzin dat het hof mij hierop telkens heeft verzocht om eerst een vervolgingsbeslissing van de officier van justitie te vragen. Dat is gewoonweg niet waar; anders had ik dat beslist gedaan."
Achtergrond
1. Artikel 12 eerste lid, Wetboek van Strafvordering
"1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage.
2. Artikel 12a Wetboek van Strafvordering
"1. De griffier van het gerechtshof, dat het klaagschrift heeft ontvangen, geeft de klager schriftelijk van de ontvangst.
2. Na ontvangst van het klaagschrift draagt het gerechtshof de advocaat-generaal op te dien aanzien schriftelijk verslag te doen."
3. De circulaire van de minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec)
De circulaire van de minister van Justitie van 15 februari 1991 die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.
Bij circulaire van 22 februari 2000 is de circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003. Nieuw hierin is de bepaling dat de instructie vanaf 1 maart 2000 ook van toepassing is op brieven van lagere overheden, andere departementen (met uitzondering van amice-brieven) en kamerleden.