2001/309

Rapport

A. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over het optreden van het regionale politiekorps Flevoland jegens hem op 21 december 1998. Hij klaagt er met name over dat:

- hij door een aanhoudingseenheid van acht politieambtenaren is aangehouden;

- de aanhoudingseenheid disproportioneel geweld tegen hem heeft gebruikt waardoor hij letsel heeft opgelopen en schade heeft geleden.

B. Verzoeker klaagt daarnaast over de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht over de politie heeft behandeld. Hij klaagt er in dit verband met name over dat de korpsbeheerder er aan is voorbij gegaan dat de Klachtencommissie optreden ambtenaren van politie Flevoland ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe van verzoekers gemachtigde het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft toegepast.

C. Verder klaagt verzoeker over het optreden van de officier van justitie te Zwolle. Hij klaagt er met name over dat de officier van justitie opdracht heeft gegeven tot dan wel toestemming heeft gegeven voor de inzet van de aanhoudingseenheid.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Verzoeker werd op 21 december 1998 omstreeks 05.15 uur in zijn ouderlijk huis te Swifterband, waar hij toentertijd woonde, aangehouden door een aanhoudingseenheid van het regionale politiekorps Flevoland. Deze aanhoudingseenheid bestond uit acht politieambtenaren.

Verzoeker werd ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij het plegen van een gewapende roofoverval op een supermarkt op 26 november 1998 (artikel 310 juncto artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht). De aanhouding geschiedde op last van de officier van justitie te Zwolle.

De politieambtenaren hadden zich de toegang tot de woning verschaft door de voordeur te forceren met een breek/ramwerktuig. Zij beschikten over een machtiging tot binnentreden ter aanhouding van verzoeker. Deze machtiging was verstrekt door hulpofficier van justitie D., hoofdinspecteur van politie van de regiopolitie Flevoland.

Nadat verzoeker was aangehouden, werd hij overgebracht naar het politiebureau te Lelystad, alwaar hij om 5.40 uur werd geleid voor een hulpofficier van justitie en vervolgens werd ingesloten. In de cel werd verzoeker bezocht door een GGD arts.

Om 6.30 uur werd onder leiding van de rechter-commissaris in de woning huiszoeking verricht.

Op 24 december 1998 werd verzoeker op last van de rechter-commissaris in bewaring gesteld. Op 30 december 1998 werd hij heengezonden.

De officier van justitie te Zwolle deed verzoeker op 16 april 1999 een kennisgeving van niet verdere vervolging toekomen. Daarin staat als grond voor de niet verdere vervolging vermeld: onvoldoende aanwijzing van schuld.

2. Verzoeker diende bij brief van 4 januari 1999 bij de regiopolitie Flevoland een klacht in over het politieoptreden van 21 december 1998. Hij klaagde onder meer over de gewelddadige wijze waarop hij door de aanhoudingseenheid was aangehouden.

3. Bij brief van 10 augustus 1999 deelde de korpsbeheerder van de regiopolitie Flevoland verzoeker mee dat de Klachtencommissie optreden ambtenaren van politie Flevoland (hierna: de Klachtencommissie) hem had geadviseerd de klacht ongegrond te verklaren. De korpsbeheerder liet weten dat hij zich kon verenigen met dit advies, en verklaarde de klacht ongegrond.

II. Ten aanzien van het regionale politiekorps Flevoland

1. Ten aanzien van de aanhouding van verzoeker door een aanhoudingseenheid.

1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat hij is aangehouden door een aanhoudingseenheid van acht politieambtenaren.

1.2. De korpsbeheerder deelt mee dat het regionale politiekorps Flevoland beschikt over een sectie AE (aanhoudingseenheid), die bestaat uit twee groepen. Een groep bestaat uit acht leden. Deze politieambtenaren hebben een extra training genoten in het uitvoeren van risicovolle aanhoudingen zonder dat daarbij direct vuurwapengebruik van de verdachte te duchten is. Risicovolle aanhoudingen waarbij wel vuurwapengebruik van de verdachte te verwachten is, zijn volgens de korpsbeheerder voorbehouden aan een AT (arrestatieteam).

De hoofdofficier van justitie te Zwolle, die een ambtsbericht opstelde naar aanleiding van de klacht die hierna onder IV zal worden behandeld, merkt op dat de aanhoudingseenheden van het regionale politiekorps Flevoland zijn samengesteld uit mensen van de basispolitiezorg (BPZ). Er is eigenlijk geen sprake van een eenheid, althans niet in de zin dat de leden in een zekere isolatie worden opgeleid tot een goed geolied apparaat. Wat deze mensen volgens de hoofdofficier te Zwolle van de "gewone" straatagenten onderscheidt is dat ze enkele extra opleidingen hebben genoten op het gebied van crisisbeheersing. Ze werken ook gewoon als BPZ'er, maar worden van tijd tot tijd ingeschakeld in gevallen als de aanhouding van verzoeker.

Verder wijst de korpsbeheerder er op dat verzoeker verdacht werd van een gewapende overval op een supermarkt in Swifterband. Van verzoeker is volgens de korpsbeheerder bekend dat hij uitermate agressief kan zijn. Nog kort voor bedoelde overval was verzoeker door de politie opgepakt terzake bedreiging met geweld jegens zijn vader. De korpsbeheerder verwijst hierbij naar de rapportage van 26 april 1999 (zie Bevindingen, onder C., sub 5.7.). De inzet van de aanhoudingseenheid was volgens de korpsbeheerder mede gerechtvaardigd na kennisneming van de antecedenten van verzoeker (eenvoudige mishandeling, bedreiging met openlijk geweld). Het betrof een aanhouding van een verdachte van wie redelijkerwijs kon worden aangenomen dat hij zich zou verzetten tegen zijn aanhouding, hetgeen ook is gebleken, aldus de korpsbeheerder.

1.3. Gelet op de informatie ten aanzien van verzoeker waarover de politie op dat moment beschikte, kon in redelijkheid worden besloten tot de inzet van een aanhoudingseenheid ter aanhouding van verzoeker.

De onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Flevoland is op dit punt behoorlijk.

2. Ten aanzien van het gebruik van geweld door de aanhoudingseenheid.

2.1. Verzoeker klaagt in de tweede plaats over het gebruik van disproportioneel geweld jegens hem door de aanhoudingseenheid bij zijn aanhouding.

Hij stelt dat leden van de aanhoudingseenheid geweld jegens hem hebben gebruikt, ook nadat hij was geboeid. Volgens verzoeker is hij vrijwel onmiddellijk na het binnentreden (hij lag op dat moment te slapen) door de politie geboeid.

Verzoeker zou onder meer op zijn kaak, nieren en ribben zijn geslagen. Verzoekers letsel, geconstateerd door een GGD-arts enige uren na verzoekers aanhouding, wijst volgens verzoeker op het gebruik van disproportioneel geweld.

2.2. In het advies van de Klachtencommissie wordt geconstateerd dat verzoeker zich hevig heeft verzet tijdens zijn aanhouding en als gevolg van de daarop uitgeoefende dwang licht uitwendig letsel heeft opgelopen. De betrokken politieambtenaren stellen, volgens de Klachtencommissie, het geweld te hebben gestaakt nadat verzoeker was geboeid. De Klachtencommissie is van mening dat geen sprake is geweest van disproportioneel geweld.

2.3. In het proces-verbaal van bevindingen van bij verzoekers aanhouding betrokken politieambtenaren (zie Bevindingen, onder C., sub 5.2.) wordt gesteld dat verzoeker zich verzette, met zijn armen om zich heen sloeg en met grote moeite kon worden geboeid. Dit wordt ondersteund door de door hen opgemaakte "Melding aanwenden geweld" (zie Bevindingen, onder C., sub 5.6.). Het proces-verbaal van bevindingen van een andere betrokken politieambtenaar stelt eveneens dat verzoeker zich verzette bij zijn aanhouding. Volgens dit proces-verbaal was verzoeker fysiek agressief en gewelddadig, kon hij slechts met moeite worden overmeesterd en geboeid, en is na de aanhouding geen geweld tegen hem gebruikt (zie Bevindingen, onder C., sub 5.5.).

2.4. Verzoeker heeft in zijn reactie op de door de korpsbeheerder verstrekte informatie tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman niet op deze verklaringen gereageerd en deze dus ook niet bestreden.

Gelet op de inhoud van bovenbedoelde verklaringen en gezien verzoekers ten tijde van de aanhouding recente agressieve antecedenten, is aannemelijk dat verzoeker zich tijdens zijn aanhouding heeft verzet, zodanig dat de betrokken politieambtenaren geweld moesten gebruiken om hem te overmeesteren. De verwondingen, zoals die zijn vastgesteld door de GGD-arts (zie Bevindingen, onder B, sub 2), bieden geen aanknopingspunten voor verzoekers stelling dat meer geweld is gebruikt dan onder de gegeven omstandigheden noodzakelijk was.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

III. Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland

1. Verder klaagt verzoeker over de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht over het regionale politiekorps Flevoland heeft behandeld. Hij klaagt er in dit verband met name over dat hij niet de gelegenheid heeft gehad om te reageren op het standpunt van de betrokken politieambtenaren. Deze gelegenheid had verzoeker, volgens hem, op grond van artikel 5 van de Klachtenregeling optreden ambtenaren van politie Flevoland (hierna: de Klachtenregeling) wel geboden moeten worden.

2. De korpsbeheerder stelt dat het horen van verzoeker heeft plaatsgevonden op 22 april 1999. Hij wijst er op dat de Klachtencommissie eveneens de mogelijkheid heeft om een klager te horen. Zij doet dit als zij van mening is dat nadere informatie van klager nodig is. De beslissing om een klager te horen wordt genomen door de Klachtencommissie. De klager (verzoeker) kan niet afdwingen dat hij wordt gehoord door de Klachtencommissie, aldus de korpsbeheerder.

3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie.

Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat elk van de bij de klacht betrokken partijen de gelegenheid krijgt zijn standpunt naar voren te brengen, en dat vervolgens elke partij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op hetgeen de andere partij over de klacht naar voren heeft gebracht.

4. In de Klachtenregeling is het beginsel van hoor en wederhoor neergelegd in artikel 5, eerste lid (zie Achtergrond, onder 5). Hierin is onder meer bepaald dat de indiener van de klacht en de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk dan wel mondeling, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren.

5. Nu verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het relaas van de politieambtenaren die betrokken waren bij de gedragingen waarop verzoekers klacht betrekking had, is bij de klachtbehandeling niet gehandeld overeenkomstig de Klachtenregeling.

6. Het beginsel van hoor en wederhoor houdt niet in dat de klager in elk geval de gelegenheid moet krijgen om te reageren op het relaas van de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, hoewel de mogelijkheid om daarvan af te zien niet is opgenomen in de Klachtenregeling. Wanneer de zienswijze ten aanzien van de feitelijke toedracht van de gedraging waarover wordt geklaagd, gegeven door de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, geheel aansluit bij hetgeen de klager in zijn klacht, en in zijn mondelinge toelichting daarop, over de feitelijke gang van zaken heeft gesteld, is het in beginsel niet noodzakelijk om de reactie van bedoelde persoon aan de klager voor te leggen, alvorens op de klacht te beslissen.

7. De door de bij de gedraging betrokken ambtenaren afgelegde verklaringen betreffende het gebruik van geweld bij de aanhouding van verzoeker weken in belangrijke mate af van het relaas dienaangaande van verzoeker. Er was in dit geval dus alle reden om verzoeker in de gelegenheid te stellen om op bedoelde verklaringen te reageren. Dat dit niet is gebeurd, is dan ook onjuist.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de officier van justitie te Zwolle

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de officier van justitie te Zwolle opdracht heeft gegeven tot dan wel toestemming heeft gegeven voor de inzet van de aanhoudingseenheid.

2. Volgens de hoofdofficier van justitie te Zwolle is, anders dan voor de inzet van een arrestatieteam, voor de inzet van een aanhoudingseenheid geen toestemming van het openbaar ministerie vereist. Of de eenheid wordt opgeroepen is een keuze die de politie zelf maakt. Technieken als deuren opblazen en geblinddoekt afvoeren van verdachten worden niet door een aanhoudingseenheid gebruikt.

Wel vindt in voorkomende gevallen vaak overleg met het openbaar ministerie plaats.

Hij voegt hieraan toe dat toestemming van de officier van justitie wel is vereist voor aanhouding van een verdachte buiten heterdaad. De betrokken officier van justitie heeft toestemming gegeven om verzoeker buiten heterdaad aan te houden, niet meer en niet minder, aldus de hoofdofficier van justitie te Zwolle.

3. De Minister van Justitie bevestigt, nadat de Nationale ombudsman hem hiernaar uitdrukkelijk heeft gevraagd, dat de officier van justitie toestemming heeft gegeven voor de aanhouding buiten heterdaad. De destijds behandelend officier van justitie heeft volgens de Minister van Justitie geen afspraken gemaakt met de politie over de wijze van optreden van een in te zetten aanhoudingseenheid.

De inzet van de aanhoudingseenheid voor de aanhouding van verzoeker acht de Minister van Justitie gerechtvaardigd, gelet op het feit dat verzoeker werd verdacht van het plegen van een gewapende overval en gezien het feit dat bekend was dat verzoeker uitermate agressief kan zijn.

4. De door de korpsbeheerder verstrekte informatie is - mede gelet op de verwijzing in de brief van 19 mei 2000 naar de brief van 17 december 1999 (zie Bevindingen, onder C.2. respectievelijk E.2.) - niet van die aard, dat daaruit duidelijk kan worden afgeleid of de contacten tussen de politie en de betrokken officier van justitie slechts betrekking hadden op het buiten heterdaad aanhouden van verzoeker of tevens op (accordering van) de inzet van een aanhoudingseenheid bij die aanhouding.

5. Op grond van artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering is toestemming van de officier van justitie vereist voor de aanhouding van een verdachte buiten heterdaad (zie Achtergrond, onder 2).

Voor de inzet van een arrestatieteam is speciale toestemming vereist van het openbaar ministerie (zie Achtergrond, onder 3).

Voor de inzet van een aanhoudingseenheid is geen speciale toestemming vereist van het openbaar ministerie.

6. Uit het bovenstaande is niet gebleken dat de officier van justitie opdracht heeft gegeven tot dan wel toestemming heeft gegeven voor de inzet van een aanhoudingseenheid ten behoeve van de aanhouding van verzoeker. Een dergelijke opdracht of toestemming is ook niet vereist. Bovendien is hierboven onder II, sub 1, overwogen dat in dit geval redelijkerwijs tot de inzet van de aanhoudingseenheid kon worden besloten.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

7. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

De ervaring heeft geleerd dat speciale aanhoudingsteams - niet zijnde arrestatieteams (AT's) - , soms aangeduid als Groep Bijzondere Opdrachten (GBO's), bij een aanhouding vaak te werk gaan op een wijze, die (te) veel weg heeft van de werkwijze die is voorbehouden aan AT's. De Nationale ombudsman overwoog in zijn rapport 1999/489 (zie Achtergrond, onder 4) dat de korpsbeheerder er voor dient te waken dat de grens tussen het optreden van een AT en dat van een GBO in de praktijk niet vervaagt, en dat de inzet van een GBO er niet toe leidt dat de waarborgen die gelden voor de inzet van een AT worden verontachtzaamd.

8. De Minister van Justitie verwijst in zijn reactie op door de Nationale ombudsman in het kader van het onderzoek gestelde nadere vragen naar een brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen (met afschrift aan onder meer de hoofdofficieren van justitie) van 11 december 2000. In deze brief verwijst de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar het rapport 1999/489 van de Nationale ombudsman. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vraagt in deze brief de korpsbeheerders om ervoor te waken dat de grens tussen het optreden van een AT en dat van een gespecialiseerde aanhoudingseenheid binnen de korpsen niet vervaagt.

9. De Minister van Justitie deelt tevens mee dat de hoofdofficier van justitie hem heeft bericht dat hij de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het driehoeksoverleg heeft besproken en dat is afgesproken dat voor de inzet van een aanhoudingseenheid altijd voorafgaand overleg met de hoofdofficier van justitie vereist is. De Nationale ombudsman heeft hiervan met instemming kennisgenomen.

10. In bovengenoemde brief geeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tevens aan dat de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad hem en de Minister van Justitie namens de beraden en het College van Procureurs-generaal heeft laten weten dat zij op het standpunt staan dat eventuele onduidelijkheid in de taak, de werkwijze en de plaats van gespecialiseerde eenheden - niet zijnde AT's - moet worden weggenomen. Het Nederlands Politie Instituut is de opdracht gegeven om te inventariseren hoe de gespecialiseerde eenheden opereren in de verschillende korpsen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt dat hij uit overwegingen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid voorstander is van een uniforme aanpak in alle regio's. Ook hiervan heeft de Nationale ombudsman met instemming kennis genomen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Flevoland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), alsmede de klacht over de officier van Justitie te Zwolle, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, zijn niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad) is gegrond.

Onderzoek

Op 21 september 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. te Lelystad, ingediend door mevrouw mr. M.E. van der Zouw, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Flevoland en een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), werd een onderzoek ingesteld.

Tijdens het onderzoek bleek dat de klacht tevens een gedraging van de officier van justitie te Zwolle betrof. Ook naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel optreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zwolle over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Daarnaast werd aan vier politieambtenaren en de betrokken officier van justitie te Zwolle de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

De korpsbeheerder en de Minister van Justitie werd een aantal specifieke vragen gesteld.

De korpsbeheerder werd in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door de Minister van Justitie verstrekte informatie. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Verzoeker werd telkens in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

De korpsbeheerder en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker werd op 21 december 1998 omstreeks 05.15 uur in zijn ouderlijk huis te Swifterband, waar hij toentertijd woonde, aangehouden door een aanhoudingseenheid van het regionale politiekorps Flevoland. Deze aanhoudingseenheid bestond uit acht politieambtenaren.

Verzoeker werd ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij het plegen van een gewapende roofoverval op een supermarkt op 26 november 1998 (artikel 310 juncto artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht). De aanhouding geschiedde op last van de officier van justitie te Zwolle.

De politieambtenaren hadden zich de toegang tot de woning verschaft door de voordeur te forceren met een breek/ramwerktuig. Zij beschikten over een machtiging tot binnentreden ter aanhouding van verzoeker. Deze machtiging was verstrekt door hulpofficier van justitie D., hoofdinspecteur van politie van de regiopolitie Flevoland.

Nadat verzoeker was aangehouden, werd hij overgebracht naar het politiebureau te Lelystad, alwaar hij om 05.40 uur werd geleid voor een hulpofficier van justitie. Hij werd vervolgens ingesloten. In de cel werd verzoeker bezocht door een GGD arts.

Om 6.30 uur werd onder leiding van de rechter-commissaris in de woning huiszoeking verricht.

Op 24 december 1998 werd verzoeker op last van de rechter-commissaris in bewaring gesteld. Op 30 december 1998 werd hij heengezonden.

De officier van justitie te Zwolle deed verzoeker op 16 april 1999 een kennisgeving van niet verdere vervolging toekomen. Daarin staat als grond voor de niet verdere vervolging vermeld: onvoldoende aanwijzing van schuld.

2. Verzoeker diende bij brief van 4 januari 1999 bij de regiopolitie Flevoland een klacht in over het politieoptreden van 21 december 1998. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op 21 december jl. rond 05.00 uur ben ik door de arrestatie team op gewelddadige wijze van mijn vrijheid beroofd.

Ik lag met een boxershort in bed, voordat ik me ook iets kon realiseren, lag ik op de grond en werd met hard geweld (tegen; N.o.) de grond geperst, alles ging gepaard met elleboog stoten en knietjes. Ik werd daarna geboeid en zij zitten mij nog altijd te slaan en tegen de grond te persen. Ze tillen mij op en gooien mij in de auto. In de auto werd ik aan alle kanten met elleboog stoten geslagen. Ze sloegen mij op mijn kaak, gezicht, nieren en ribben. Eénmaal bij het politiebureau aangekomen werd ik naar de lift getransporteerd zeer gewelddadig ik kan het u niet beschrijven. In de lift werd ik weer met ellebogen en met de voeten geslagen. Voor hen was ik geen arrestant maar hun ergste vijand.

Bij de cel aangekomen werden mijn handen bevrijd van handboeien en ik kreeg een zeer harde schop waarna ik met mijn hoofd keihard tegen de muur stootte, gevolg een grote bult op mijn voorhoofd, overal blauwe plekken en ik kon dagen mijn kaak niet bewegen. Twee keer is een arts bij mij geweest, zijn eerste reactie was "wat is er met je aan de hand, heb je gevochten of ben je door mensen in elkaar geslagen", de arts dacht dat ik betrokken zou zijn bij een vechtpartij en kon zijn ogen niet geloven.

(…)

Ik ben mishandeld en ten onrechte 9 dagen in de cel gezeten (…).

Hierbij verzoek ik u om de gang van zaken te onderzoeken, tevens wil ik schadevergoeding voor het onrecht dat mij is aangedaan."

3. De korpschef van de regiopolitie Flevoland bevestigde de ontvangst van de klacht op 19 januari 1999 schriftelijk. De korpschef deelde onder meer mee dat de politie een onderzoek zou instellen naar aanleiding van de klacht, en dat vervolgens de Klachtencommissie optreden ambtenaren van politie Flevoland een advies zou uitbrengen aan de korpsbeheerder, die een eindoordeel over de klacht zou geven.

4. Bij brief van 10 augustus 1999 deelde de korpsbeheerder van de regiopolitie Flevoland verzoeker mee dat de Klachtencommissie hem had geadviseerd de klacht ongegrond te verklaren. De korpsbeheerder liet weten dat hij zich kon verenigen met dit advies, en verklaarde de klacht ongegrond.

5. In het advies van de Klachtencommissie staat, voorzover hier van belang, vermeld:

"De klacht

Klager stelt ten eerste dat er geweld is gebruikt tijdens zijn aanhouding. Klager stelt ten tweede dat er geweld is gebruikt tijdens zijn overbrenging. Klager stelt ten derde dat er geweld is gebruikt tijdens het transport naar de cel. Klager stelt ten vierde dat hij de cel is ingeschopt. (…)

De feiten

In december werd klager in de woning van zijn ouders in opdracht van de Officier van Justitie aangehouden terzake vermoedelijke overtreding van artikel 310 jo 312 van het Wetboek van Strafrecht. Het ging in casu om een verdenking in verband met een gewapende overval op een supermarkt. De aanhouding werd uitgevoerd door een aanhoudingseenheid van acht politie-ambtenaren. Toegang tot de woning werd verschaft door het forceren van de voordeur. Klager verzette zich tegen de aanhouding. Hij werd geboeid waarna het aangewende geweld is gestaakt. Tijdens de aanhouding heeft klager licht uitwendig letsel opgelopen. Klager is met een onopvallend dienstvoertuig overgebracht naar het bureau. Aangekomen aan het bureau is klager bezocht door een GGD-arts. (…)

Beoordeling

Onderdeel 1: Geweld bij de aanhouding

De commissie heeft geconstateerd dat klager zich hevig heeft verzet tijdens zijn aanhouding en als gevolg van de daarop uitgeoefende dwang licht uitwendig letsel heeft opgelopen. De commissie is van mening dat geen sprake is geweest van disproportioneel geweld. De commissie acht dit onderdeel ongegrond.

Onderdeel 2: Geweld tijdens de overbrenging

De commissie heeft het volgende geconstateerd. Klager stelt in de auto te zijn geslagen. De betrokken politie-ambtenaren stellen het geweld te hebben gestaakt nadat klager was geboeid. De commissie acht het overeenstemmen van de verklaring van klager met de werkelijkheid niet aannemelijk. De commissie acht dit onderdeel ongegrond.

Onderdeel 3: Geweld tijdens transport naar cel

De commissie is van mening dat de stelling van klager, dat hij in de lift is geschopt en geslagen onvoldoende aannemelijk is gemaakt en acht dit onderdeel ongegrond.

Onderdeel 4: De cel ingeschopt

De commissie heeft het volgende geconstateerd. Klager stelt de cel ingeschopt te zijn ten gevolge waarvan hij zijn kaak dagenlang niet kon bewegen. De betrokken politieambtenaren ontkennen dit. De commissie acht het overeenstemmen van de verklaring van klager met de waarheid onwaarschijnlijk. De commissie acht dit onderdeel ongegrond. (…)

Advies

De commissie geeft de korpsbeheerder in overweging de klacht ten aanzien van alle onderdelen ongegrond te verklaren."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en komt voorts naar voren in de brief van verzoeker van 4 januari 1999. (zie A. FEITEN, onder 2.). De gemachtigde van verzoeker bracht in het verzoekschrift verder onder meer nog het volgende naar voren:

"De klacht van cliënt is met name gericht op het inzetten van een speciale aanhoudingseenheid waarbij de nodige intimidatie en geweld is gebruikt en de vraag hoe het mogelijk is dat cliënt zodanige verwondingen heeft opgelopen als af te leiden valt uit het doktersrapport nu hij al slapend is aangetroffen en direct in de boeien is geslagen. In het advies van de Politieklachtencommissie staat vermeld dat het geweld is gestaakt nadat cliënt in de boeien is geslagen, doch volgens cliënt is hij reeds in de slaapkamer geboeid. Wat de betrokken politie-ambtenaren hierover hebben gesteld is cliënt niet bekend. Cliënt heeft niet de gelegenheid gehad te reageren op het standpunt van de betrokken politie-functionarissen, zoals volgens artikel 5 van de Klachtenregeling van de Politie Flevoland wel zou moeten gebeuren (zie Achtergrond, onder 5.; N.o.).

(…)

Het verslag van het horen heeft cliënt noch ondergetekende ontvangen.

(…)

Alles op een rij zettende meent cliënt dat onvoldoende onderzocht is waarom er gekozen is voor het inzetten van een speciale aanhoudingseenheid om 05.00 uur en hoe het mogelijk is dat hij zodanig letsel heeft opgelopen als blijkt uit het GGD-rapport. Een team van 8 man moet toch zonder problemen een slapende jongen in de boeien kunnen slaan zonder dat hij daarbij verwond raakt."

2. Verzoeker deed de Nationale ombudsman een kopie toekomen van een rapportage die een arts van de GGD Flevoland heeft opgesteld nadat hij verzoeker op 21 december 1998 om 10.10 uur op het politiebureau te Lelystad had bezocht. Daarin staat, voorzover hier van belang, vermeld:

"Letselbeschrijving

(…)

- diverse oppervlakkige huidlaesies +

zwelling rondom li-oog (linkeroog; N.o.), geen fracturen.

- opp. (oppervlakkige; N.o.) huidlaesies hals links + achter linkeroor

- schaafwond kin.

- diverse opp. huidlaesies + krabeffecten beide bovenarmen.

- huidbeschadigingen, linkerzijde thorax

- idem linker elleboog.

- diverse huidlaesies, rechterzijde rug

Voorlopige diagnose:

- geen vermoeden van inw. (inwendig; N.o.) letsel, dan wel bloedingen

- geen vermoeden van ander ernstig letsel

- psychische conditie: g.b. (geen bijzonderheden; N.o.)"

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps flevoland

1. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder van de regiopolitie Flevoland in zijn reactie in te gaan op de volgende vragen:

"- Waarom is in dit geval gekozen voor de inzet van een aanhoudingsteam van acht politieambtenaren?

- Is over deze wijze van optreden overleg gevoerd met de officier van justitie?

- Wordt dit aanhoudingsteam vaker ingezet?"

- Hebben de leden van dit team een specifieke opleiding gehad?"

2. De korpsbeheerder liet bij brief van 17 december 1999 het volgende weten:

"…Is er overleg gevoerd met de Officier van justitie?

De door een AE (aanhoudingseenheid; N.o.) verrichte aanhouding in deze zaak is vooraf geaccordeerd door de korpsleiding en de officier van justitie.

Waarom is gekozen voor inzet AE?

Het betrof een aanhouding van een verdachte waarvan redelijkerwijs kon worden aangenomen dat hij zich met fors geweld zou verzetten tegen zijn aanhouding. Dit is ook gebleken. Er was geen indicatie vooraf dat binnen dit geweldsgebruik gerechtvaardigd verondersteld kon worden dat verdachte vuurwapen gevaarlijk was. En dus concreet een vuurwapen zou gebruiken om zich aan zijn aanhouding te onttrekken. Door deze veronderstelling was inzet Arrestatie Team (AT) niet aan de orde, echter wel de inzet van de groep AE.

Hebben de leden van de AE een specifieke training gehad?

De Politie Flevoland beschikt over een sectie AE (2 groepen). Een groep bestaat uit 8 leden. Deze sectie is aanvullend getraind in het uitvoeren van risicovolle aanhoudingen zonder dat daarbij direct vuurwapengebruik van de verdachte te duchten is. Zoals reeds eerder vermeld is deze zwaarste categorie van aanhoudingen voor-behouden aan een AT.

Voor alle duidelijkheid, een AE wordt vaker ingezet. Dit gebeurt bij risicovolle aanhoudingen waarbij geen vuurwapengebruik van de verdachte te duchten is."

3. De reactie van de korpsbeheerder gaf de Nationale ombudsman aanleiding hem nog het volgende voor te leggen bij brief van 14 januari 2000:

"Voorts hebt u op een paar vragen onvolledige dan wel niet relevante antwoorden gegeven.

Zo is niet gevraagd of er overleg is gevoerd met de officier van justitie over de aanhouding op zichzelf, maar over de wijze waarop deze is verricht. Met andere woorden: is er overleg geweest met de officier van de justitie over de voorgenomen aanhoudingstechniek(en) en -tactiek in deze zaak?

Verder is geen antwoord gegeven op de vraag over de mate waarin gebruik wordt gemaakt van de aanhoudingsteams."

De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder om toezending van een afschrift van de werkafspraken over de inzet van een aanhoudingseenheid (zie ook hierna onder 5.4.).

4. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 17 februari 2000 als volgt:

"Als de politie het voornemen heeft een AE in te zetten, dan wordt dit vooraf besproken met de Officier van Justitie. De Officier van Justitie dient namelijk akkoord te gaan met deze inzet. In deze zaak heeft de heer D. (als de verantwoordelijke chef basiseenheid, tevens Hulpofficier van Justitie) vooraf telefonisch contact gehad met de Officier van Justitie over de voorgenomen aanhoudingstechniek(en) en -tactiek.

Mate waarin gebruik wordt gemaakt van AE's?

De inzet van een AE is iedere keer afhankelijk van de gegeven casuïstiek. De inzet dient te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Een van de cruciale afwegingsfactoren is de mate van geweld die te verwachten valt. Hierdoor wordt de inzet van de AE per geval getoetst, waardoor oneigenlijk gebruik van dit team niet aan de orde is."

5.1. De korpsbeheerder deed de Nationale ombudsman bij zijn brieven van 17 december 1999 en 17 februari 2000 een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken toekomen. Deze stukken betroffen onder meer:

5.2. Een proces-verbaal van bevindingen dat op 21 december 1998 was opgemaakt door de politieambtenaren H. en V. van de regiopolitie Flevoland. Daarin staat, voorzover hier van belang, het volgende vermeld:

"Tijdens de aanhouding verzette de verdachte zich door met beide armen te rukken en te trekken in een andere richting dan waarin wij, verbalisanten, hem trachtten te brengen. Wij zagen namelijk dat de verdachte beide handen tot vuisten had gebald. Wij riepen de verdachte meerdere malen toe dat wij van de politie waren en dat hij zijn armen op zijn rug moest brengen. Wij zagen dat de verdachte hier niet aan voldeed. Wij zagen dat de verdachte meerdere malen met zijn armen om zich heen sloeg. Wij zagen dat de verdachte ons, verbalisanten, met zijn knieën schopte tegen onze benen. Nogmaals deelden wij de verdachte mede dat wij van de politie waren en dat hij zich rustig moest houden en zijn armen op zijn rug moest brengen. Wij zagen dat de verdachte hier niet aan voldeed. Wij zagen namelijk dat de verdachte wederom met zijn armen om zich heen sloeg, kennelijk met de bedoeling om ons, verbalisanten, te slaan. Hierop is door ons, verbalisanten, geweld gebruikt, waarna de verdachte met grote moeite kon worden geboeid."

5.3. Een proces-verbaal verslag van binnentreden in een woning, dat op 21 december 1998 is opgemaakt door politieambtenaar M. Daarin is onder meer opgenomen:

"Op 21/12/1998 te 05.15 ben ik, ondergetekende, vergezeld van 7 opsporingsambtenaren,

[x] krachtens een machtiging van de hulpofficier van justitie D., inspecteur van politie te Lelystad, (…)

binnengetreden in de woning gelegen (…) te Swifterband.

(…)

Voorafgaande aan het binnentreden van de woning heb ik [M.] mij niet door het tonen van het legitimatiebewijs gelegitimeerd,

[x] de hierboven genoemde machtiging niet getoond,

[x] het doel van het binnentreden niet medegedeeld, uit oogpunt van veiligheid van politiepersoneel en bewoners van het pand, omdat ambtshalve bekend was dat de verdachte mogelijk kon beschikken over een vuurwapen en ook anderszins rekening werd gehouden met zeer agressief gedrag van de verdachte naar de politie.

Wijze van binnentreden:

forceren voordeur

Verrichtingen, eventuele voorvallen en bijzonderheden:

Direct na het binnentreden, nadat de verdachte was aangehouden en het pand onder controle was gebracht, is voldaan aan de legitimatieplicht, het doel van de binnentreding gemeld en de machtiging getoond.

(…)

Opmerking verbalisant:

[x] Na de aanhouding is het pand in afwachting van de komst van de rechter commissaris (…) "bevroren". De in het pand aanwezige overige bewoners, te weten vader, moeder, zus en twee broertjes, zijn opgehouden in de woning en er heeft geen contact plaatsgehad met externen.

Op 21/12/98 omstreeks 06:30 uur is de woning overgedragen aan de voornoemde rechter commissaris en het onderzoeksteam in verband met een te verrichten huiszoeking.

De woning is verlaten op 21/12/98 te 06:30 uur."

5.4. Een mutatie van 21 december 1998, opgemaakt door de politieambtenaren M. en D., waarin onder meer staat aangegeven dat de inzet van de aanhoudingseenheid was geschied conform de werkafspraken in opdracht van de districtschef van de regiopolitie Flevoland.

5.5. Een proces-verbaal van bevindingen dat op 26 december 1998 is opgesteld door politieambtenaar M. van het regiokorps Flevoland. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

"De aanhouding werd verricht door een groep van de Aanhoudingseenheid (AE) Flevoland en vond plaats onder mijn leiding.

De Aanhoudingseenheid bestaat uit leden van de regionale basiseenheden die opgeleid en geoefend zijn in het verrichten van aanhoudingen in groepsverband van agressieve verdachten (nevenfunctie). De eenheid wordt naar behoefte samengeroepen en ingezet, waarbij voorafgaande een afweging betreffende inzet is gemaakt door de districtsleiding/korpsleiding en de zaakofficier in kennis is gesteld.

Criteria voor inzet zijn een verhoogd veiligheidsrisico voor politiepersoneel, verdachte en omgeving. De verdachte kenmerkt zich door gewelddadig/onberekenbaar gedrag en/of er is sprake van een gecompliceerde aanhouding. De verdachte heeft niet de classificatie vuurwapengevaarlijk.

(…)

Tijdens de aanhouding verzette de verdachte (verzoeker; N.o.) zich. (…)

Kort na de insluiting op 21/12/1998 in het cellencomplex van het buro van politie te Lelystad heb ik, M., een contact met de verdachte (verzoeker; N.o.) gehad, teneinde een eventueel letsel vast te stellen.

Ik zag dat de man huidverkleuringen had aan het gezicht en oppervlakkige schaafplekken aan armen en rug. De man gaf aan een pijnlijke kaak te hebben.

Vervolgens is door mij instructie gegeven aan het personeel van het cellencomplex zorg te dragen voor medische verzorging en de dienstdoende GGD arts te waarschuwen. Hieraan is voldaan.

Het door de man bekomen lichte uitwendige letsel is opgelopen tijdens het door (verzoeker; N.o.) gepleegde verzet bij de aanhouding in de woning.

De man was fysiek agressief naar het politiepersoneel en weigerde de gegeven aanwijzingen op te volgen.

Ik vermoedde dat de man onder invloed was van verdovende middelen omdat hij in het geheel niet aanspreekbaar was en gewelddadig bleef.

De man kon slechts met moeite worden overmeesterd en geboeid.

De verdachte is na de aanhouding vervoerd met een onopvallend dienstvoertuig (…)

Hierbij is geen geweld gebruikt tegen de verdachte en is niet geslagen of geschopt."

5.6. Een door de politieambtenaren V. en H. opgemaakte "Melding aanwenden geweld", waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"VRAGEN MBT HET BEREIKEN VAN HET BEOOGDE DOEL MIDDELS DE GEWELDSAANWENDING

5. Werd door uw geweldgebruik (incl. dreigen met geweld) het beoogde doel bereikt? [X] ja

[ ] gedeeltelijk

[ ] nee

[ ] onbekend

6. Was u vooraf van betrokken verdachte(n) bekend dat:

[X] redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal kunnen gebruiken

[ ] redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat een voor onmiddellijk gebruik gereed slag- of steekwapen bij zich heeft hebben en dit tegen personen gebruiken

[ ] stond(en) gesignaleerd ter zake van

[X] hij was/waren verdacht of veroordeeld ter zake van een ernstig misdrijf dat moet worden aangemerkt als grove aantasting van de rechtsorde

VRAGEN MBT VOORAFGAANDE DREIGING DOOR BETROKKEN VERDACHTE(N)

7 Voorafgaande dreiging was:

[ ] niet aanwezig

[X] gericht tegen ons persoonlijk

[ ] gericht tegen andere ambtenaren

[ ] gericht tegen andere derde(n)

8. Bij deze dreiging werd gebruik gemaakt van:

[X] fysieke kracht

[ ] slag/steekwapen

[ ] vuurwapen

[ ] ander middel nl.

9. Bij deze dreiging werd gebruik gemaakt van:

[X] fysiek geweld

(…)

VRAGEN MBT DE WAARSCHUWING VOORAFGAAND AAN DE GEWELDSTOEPASSING

10. Als u voorafgaand aan het geweldgebruik heeft gewaarschuwd, was dit dan:

[X] verbaal

(…)

11. Hebben de betrokkene(n) naar uw mening deze waarschuwing gehoord en begrepen?

(…)

[X] ja

(…)

16. Ten gevolge van het aangewende geweld ontstond licht, ernstig of zwaar lichamelijk letsel bij:

(ernstig = fracturen, letsel dat operatie noodzakelijk maakt; zwaar = intensive care behandeling nodig, hersenletsel of verwachte blijvende invaliditeit)

licht ernstig zwaar

[X] degene tegen wie het geweld was gericht [X] [ ] [ ]

[ ] andere ambtenaren [ ] [ ] [ ]

[ ] andere derden [ ] [ ] [ ]

[ ] n.v.t."

5.7. Een rapportage van politieambtenaar D. aan de districtschef Midden, gedateerd 26 april 1999, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

Betreft: schriftelijke klacht fam. (van verzoeker; N.o.)

Door de districtschef Midden werd mij ter hand gesteld een schriftelijke klacht de dato 24 december 1998 afkomstig van (de vader van verzoeker; N.o.), wonende (…) te Swifterband en een schriftelijke klacht de dato 4 januari 1999, afkomstig van (verzoeker; N.o.) wonende (…) te Swifterband.

Opbouw klachtafhandeling

Klachtbrieven

De kern van de klachtbrieven heb ik achtereenvolgens weergegeven.

Bijvoeging stukken

Medisch advies van GGD arts

Proces-verbaal van bevindingen

Rapportage betrokken politieambtenaren

Informatie n.a.v. mutatie uit bedrijfsprocessen systeem

(…)

Gesprek met klagers

Met beide klagers, ieder afzonderlijk, naar aanleiding van de schriftelijke klacht, voerde ik een gesprek.

(…)

Resumé

Advies

Nazorg

(…)

Klachtbrief (verzoeker; N.o.)

(…)

Medische advisering aan de politie

(…)

Proces-verbaal van bevindingen omtrent verzet

Door (politieambtenaar; N.o.) H. werd een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, weergevende het verzet dat (verzoeker; N.o.) pleegde bij zijn aanhouding.

Proces-verbaal van bevindingen omtrent aanhouding en procedure

(…) Het door klager opgelopen letsel was ontstaan tijdens de aanhouding en tengevolge van het door hem gepleegde verzet.

Rapportage naar aanleiding van de klacht

(…)

Gesprek (de vader van verzoeker; N.o.)

Op dinsdag 20 april 1999 te 10.00 uur had ik een gesprek met (de vader van verzoeker; N.o.).

Tijdens dit gesprek, dat gemoedelijk verliep, herhaalde (de vader van verzoeker; N.o.) hetgeen hij reeds in zijn brief geschreven had.

(De vader van verzoeker; N.o.) gaf aan dat hij nog steeds zeer geëmotioneerd wordt, als hij aan de gebeurtenis denkt. Hij begreep wel dat zijn zoon als agressief te boek stond en dat de politie daders van strafbare feiten als gewapende overvallen moest oppakken. Echter hij liet weten dat de politie hem gewoon had kunnen bellen. Hij had zijn zoon wel naar de politie gebracht, zo deelde hij mij mede.

Ik deelde (de vader van verzoeker; N.o.) mede dat ik zijn mening niet kon delen. Zowel (de vader van verzoeker; N.o.) als ik weten namelijk dat zijn zoon uitermate agressief is, zelfs in de richting van (de vader van verzoeker; N.o.). (De vader van verzoeker; N.o.) heeft in het geheel geen overwicht op zijn zoon. Nog kort voor de gewapende overval, waarvan zijn zoon verdacht werd, verleende de wijkagent A. bijstand aan (de vader van verzoeker; N.o.). (Verzoeker; N.o.) tolereerde zijn vader niet meer op zolder. Nadat de zoon door de politie was opgepakt ter zake bedreiging met geweld jegens zijn vader, werd de hiërarchie in het gezin (de vader van verzoeker; N.o.) weer enigszins hersteld. Nadat ik klager met deze feiten confronteerde, bevestigde hij dat zijn zoon door tussenkomst van de wijkagent en de officier van justitie, tot de orde geroepen was. (…) Daarnaast was een snelle interventie van de politie geboden. Direct na een snelle aanhouding immers zou onder leiding van de rechter commissaris een huiszoeking plaats vinden. Het aanhouden van de verdachte in diens woning was derhalve de enige optie, omdat alleen dan het initiatief aan de zijde van de politie zou blijven, zo liet ik klager weten.

De gepleegde feiten, een gewapende overval op een supermarkt in Swifterbant, rechtvaardigde een aanhouding door een aanhoudingseenheid van de regio politie Flevoland, niet te verwarren met een arrestatie team.

(…) Boven hoorde hij lawaai. Zijn zoon werd daar opgepakt door de politie. Even later werd zijn zoon door twee of drie agenten naar buiten gedragen. Zijn zoon droeg een onderbroek. Klager mocht pas naar boven naar zijn overige kinderen (17, 14 en 7 jaar) nadat zijn zoon de woning had verlaten.

Toen hij boven kwam, op de eerste verdieping voor zijn slaapkamer, zag hij dat zijn echtgenote op de grond lag. Zij was flauw gevallen. Een politieman hielp klager zijn vrouw op bed tillen. De politieman legde zijn vrouw op haar zijde. De GGD werd gebeld en deze arriveerde even later. (…)

Toen de GGD vertrokken was, arriveerde de rechter commissaris, de officier van justitie en enkele politiemannen. Men ging de woning doorzoeken.

(…)

Gesprek (verzoeker; N.o.)

Op donderdag 22 april 1999 te 09.00 uur aan het bureau Dronten had ik een gesprek met klager (…).

Hij beaamde dat hij vroeger wel agressief was, maar dat dit nu enigszins verminderd was. Als hij het met zaken niet eens is, gaat hij voor niemand aan de kant, zo liet hij weten. De problemen met zijn vader waren inmiddels verholpen. Nog steeds droomde hij van de politie actie. In zijn slaap slaat hij met zijn armen.

Reactie mijnerzijds

Ook (verzoeker; N.o.) heb ik aangegeven dat het politieoptreden in mijn optiek gerechtvaardigd was. Hij werd nu eenmaal verdacht van een strafbaar feit. Hijzelf pleegde verzet, waardoor een worsteling ontstond. Nadat hij geboeid was, werd geen geweld op hem toegepast. (…)

Resumé

Gezien het doorgaande functioneren van de aanhoudingseenheid Flevoland, de diverse soortgelijke voorgaande aanhoudingsacties zonder negatieve reacties van aangehoudenen, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat hier geen sprake is van geweldmisbruik jegens (verzoeker; N.o.). (…)

Het opgelopen letsel bij klager (verzoeker; N.o.) vindt de oorzaak in het door deze gepleegde verzet bij zijn aanhouding. (…)

Advies:

Ik adviseer u deze klacht als ongegrond te beschouwen."

D. Reactie verzoeker

De gemachtigde van verzoeker bracht in haar reactie van 21 maart 2000 op de tot dan toe door de korpsbeheerder verstrekte informatie onder meer naar voren dat nog steeds niet duidelijk was waarom in dit geval was gekozen voor het inzetten van een aanhoudingseenheid. De politie stelde dat het zou gaan om een aanhouding van een verdachte van wie kon worden aangenomen dat hij zich met fors geweld zou verzetten tegen zijn aanhouding. Op welke informatie dit was gebaseerd, was in het geheel niet duidelijk, aldus de gemachtigde. Zij wees er in dit verband op dat de korpsbeheerder de werkafspraken die van toepassing zijn bij het inzetten van een aanhoudingseenheid niet had overgelegd. Verder was het niet duidelijk of de officier van justitie te Zwolle daadwerkelijk akkoord was gegaan met de inzet van een aanhoudingseenheid.

De gemachtigde was van mening dat zolang de motivering en afweging die ten grondslag lag aan de inzet van de aanhoudingseenheid zo ondoorzichtig was, zij slechts kon concluderen dat een zorgvuldige motivering en afweging ontbrak, en dat het politieoptreden en het daarbij toegepaste geweld onbehoorlijk en zelfs onrechtmatig was geweest jegens verzoeker.

E. Reactie korpsbeheerder

1. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder bij brief van 11 april 2000 te reageren op hetgeen verzoekers gemachtigde in tweede instantie naar voren had gebracht, en werd nogmaals gevraagd om toezending van de werkafspraken voor de inzet van een aanhoudingseenheid. Verder werd de korpsbeheerder verzocht om alsnog te reageren op de klacht dat het beginsel van hoor en wederhoor niet was toegepast.

2. De korpsbeheerder reageerde als volgt bij brief van 19 mei 2000:

"…Waarom is in dit specifieke geval gekozen voor inzet AE?

Klager was verdachte van een gewapende overval op een supermarkt in Swifterbant. Van klager is bekend dat hij uitermate agressief kan zijn. Nog kort voor de overval, waar klager van verdacht werd, is klager door de politie opgepakt terzake bedreiging met geweld jegens zijn vader (zie rapportage van de heer D. van 26 april 1999). De inzet van de AE was mede gerechtvaardigd na kennisneming van de antecedenten (o.a. eenvoudige mishandeling, bedreiging met openlijk geweld) van betrokkene. Het betrof een aanhouding van een verdachte waarvan redelijkerwijs kon worden aangenomen dat hij zich met fors geweld zou verzetten tegen zijn aanhouding. Dit is ook gebleken.

Werkafspraken inzet AE's

Over de werkafspraken die gemaakt zijn over de inzet van de AE kan ik u melden dat deze afspraken mondeling zijn gemaakt. Hierdoor is het toezenden van de werkafspraken niet mogelijk.

Gemachtigde van klager stelt verder dat de korpsbeheerder in zijn brief d.d. 17 februari 2000 niet expliciet stelt dat de officier van justitie akkoord is gegaan met de inzet van de AE.

- Op 17 december 1999 is reeds gemeld dat de inzet van de AE vooraf is geaccordeerd door de officier van justitie.

(…)

Niet toepassen beginsel hoor en wederhoor

Door de advocaat van (verzoeker; N.o.) wordt gesteld dat de klachtencommissie optreden ambtenaren van Politie Flevoland ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe het beginsel van hoor- en wederhoor niet heeft toegepast.

- Onderdeel van het onderzoek naar de klacht is het horen van klager (zie artikel 5 klachtenregeling). Het horen van klager heeft plaatsgevonden op 22 april 1999. De Klachtencommissie heeft eveneens de mogelijkheid klager te horen. Zij doet dit als zij van mening is dat nadere informatie van klager nodig is. De beslissing om een klager te horen wordt genomen door de commissie. Klager kan niet afdwingen dat hij wordt gehoord door de commissie…"

F. Nadere reactie verzoeker

1. Bij brief van 26 juni 2000 reageerde verzoekers gemachtigde naar aanleiding van de door de korpsbeheerder in de brief van 19 mei 2000 verstrekte informatie:

"…Voorts doe ik u hierbij nog een kopie toekomen van de brief die ik inmiddels ontving van de huisarts van cliënt d.d. 8 mei 2000. Hieruit blijkt dat cliënt nog steeds hinder ondervindt van de wijze waarop destijds is opgetreden door de politie. Voorts doe ik u ter kennisname toekomen een specificatie van het GAK kantoor waaruit blijkt dat hij ook nog steeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt…"

2. Bij de brief van verzoekers gemachtigde waren gevoegd afschriften van een specificatie arbeidsongeschiktheidsuitkering over april 2000 van Gak Nederland BV en een door een huisarts ondertekende verklaring, gericht aan verzoekers gemachtigde:

"…Op verzoek van bovengenoemde patiënt deel ik u mede dat betrokkene nog steeds erg veel psychische hinder ondervindt als gevolg van de actie van het arrestatieteam, waarbij de familie erg onheus is bejegend. Hij kan daardoor niet functioneren, koestert een wrok naar de overheid en maatschappij. Of e.e.a. nog goed komt is moeilijk in te schatten…"

g. Standpunt miNister van justitie

1. Gezien de kennelijke betrokkenheid van de officier van justitie te Zwolle bij de beslissing om bij de aanhouding van verzoeker gebruik te maken van een aanhoudingseenheid, werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren, zoals die is geformuleerd onder Klacht, onderdeel C.

2. De Minister van Justitie berichtte bij brief van 3 oktober 2000 dat hij het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd. Hij verwees voor de feitelijke toedracht naar een bijgevoegde kopie van een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Zwolle. De Minister kon zich verenigen met het standpunt van het college dat de klacht niet gegrond was. Ter toelichting merkte hij daarbij het volgende op:

"…(Verzoeker; N.o.) klaagt erover dat de officier van justitie opdracht heeft gegeven tot, dan wel toestemming heeft gegeven voor de inzet van een aanhoudingseenheid. Voor een goed begrip van de term aanhoudingseenheid verwijs ik u naar het bijgevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Zwolle. Voor inzet van een aanhoudingseenheid is in gevallen van heterdaad geen toestemming vooraf van de officier van justitie nodig. Voor inzet van een aanhoudingseenheid om een verdachte buiten heterdaad aan te houden is wel toestemming van de officier van justitie vereist.

Met het College van procureurs-generaal en de hoofdofficier van Justitie te Zwolle ben ik van oordeel dat de toestemming van de officier van justitie tot inzet van een aanhoudingseenheid voor de arrestatie van verzoeker gerechtvaardigd was. Verzoeker werd verdacht van het plegen van een gewapende overval. Daarnaast was het bekend dat verzoeker uitermate agressief kan zijn. De politie verwachtte bij zijn arrestatie te maken te krijgen met agressie. Om deze reden heeft de officier van justitie destijds toestemming gegeven tot inzet van een aanhoudingseenheid om verzoeker buiten heterdaad aan te houden. Een aanhoudingseenheid is immers beter opgeleid om een explosieve situatie in de hand te houden dan de 'gewone' politieambtenaren uit de basispolitiezorg. Met het geven van deze toestemming heeft de officier van justitie naar het oordeel van het College van procureurs-generaal niet de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit overschreden.

Telefonische navraag bij de destijds betrokken officier van justitie, leerde dat geen afspraken zijn gemaakt met de politie over de wijze waarop de aanhoudingseenheid in casu te werk zou gaan…"

3. In het bij de reactie van de Minister gevoegde ambtsbericht van 15 september 2000 van de hoofdofficier van justitie te Zwolle staat onder meer het volgende vermeld:

"Voor een goed begrip stel ik voorop dat de aanhoudingseenheid waarover klager het heeft niet op één lijn mag worden gesteld met een arrestatieteam. De aanhoudingseenheid van de regiopolitie Flevoland is samengesteld uit mensen van de basispolitiezorg (BPZ). Eigenlijk is het geen eenheid, althans niet in de zin dat de mensen afzonderlijk en in een zekere isolatie worden opgeleid tot een goed geolied sterk samenhangend apparaat om wederspanningen te bedwingen Wat deze mensen van de 'gewone' straatagenten onderscheidt is dat ze enkele extra opleidingen hebben gedaan op het gebied van crisisbeheersing. Zij zijn extra alert op deëscalatie. Ze werken ook gewoon als BPZ'er, maar worden van tijd tot tijd ingeschakeld in gevallen als de aanhouding van (verzoeker; N.o.)

Technieken als deuren of ramen opblazen, geblinddoekt afvoeren van verdachten worden niet gebruikt. Of de eenheid wordt opgeroepen is een keuze die de politie zelf maakt. Anders dan voor een arrestatieteam is niet vooraf toestemming van de (hoofd)officier van justitie vereist. Wel vindt in voorkomende gevallen vaak overleg met het openbaar ministerie plaats.

Toestemming van de officier van justitie is wel vereist voor aanhouding van een verdachte buiten heterdaad. En dat is in het onderhavige geval gebeurd. Vu. (de betrokken officier van justitie; N.o.) heeft toestemming gegeven (verzoeker; N.o.) buiten heterdaad aan te houden. Niet meer en niet minder."

4. De reactie van de Minister gaf de Nationale ombudsman aanleiding hem het volgende voor te leggen:

"U geeft in uw brief aan dat voor inzet van een aanhoudingseenheid om een verdachte buiten heterdaad aan te houden toestemming van de officier van justitie vereist is. Ook geeft u aan dat u met (onder meer) de hoofdofficier van justitie te Zwolle van oordeel bent dat de toestemming van de officier van justitie te Zwolle tot inzet van een aanhoudingseenheid van de regiopolitie Flevoland voor de aanhouding van verzoeker gerechtvaardigd was. U bent van mening dat de betrokken officier van justitie met het geven van die toestemming de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet heeft overschreden.

Ik wijs u er echter op dat de hoofdofficier van justitie in diens ambtsbericht van 15 september 2000 aangeeft dat de politie zelf beslist of een aanhoudingseenheid wordt opgeroepen, en dat voor de inzet van een aanhoudingseenheid - anders dan voor een arrestatieteam - vooraf geen toestemming van de (hoofd)officier van justitie is vereist. Wel vindt in voorkomende gevallen overleg plaats tussen de politie en het openbaar ministerie. De hoofdofficier geeft nadrukkelijk aan dat de betrokken officier van justitie in het onderhavige geval alleen toestemming heeft gegeven om verzoeker buiten heterdaad aan te houden, omdat dit (ingevolge artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering) vereist is.

Gelet op de mededelingen van de hoofdofficier van justitie verzoek ik u om aan te geven of u uw standpunt handhaaft dat de officier van justitie toestemming heeft gegeven voor de inzet van een aanhoudingseenheid, of dat deze toestemming wellicht alleen het aanhouden van verzoeker buiten heterdaad betrof."

5. De Minister van Justitie reageerde als volgt bij brief van 20 maart 2001:

"…In antwoord op uw vraag bericht ik u dat de officier van justitie toestemming heeft gegeven voor een aanhouding buiten heterdaad. De destijds behandelend officier van justitie heeft geen afspraken gemaakt met de politie over de wijze van optreden van een in te zetten aanhoudingseenheid.

Te uwer informatie bericht ik u het volgende. Bij brief d.d. 11 december 2000 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK) de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen een brief geschreven over - onder andere - de inzet van een aanhoudingseenheid. Deze brief is in kopie gestuurd naar de hoofden van de parketten. In deze brief verwijst de Minister van BZK naar uw rapport 99/489 (zie ook Achtergrond, onder 4.; N.o.). De minister van BZK vraagt in deze brief de korpsbeheerders ervoor te waken dat de grens tussen het optreden van een AT en dat van een gespecialiseerde aanhoudingseenheid binnen de korpsen niet vervaagt.

De hoofdofficier van justitie te Zwolle heeft mij bericht dat hij deze brief inmiddels in het driehoeksoverleg heeft besproken en dat is afgesproken dat voor de inzet van een aanhoudingseenheid altijd voorafgaand overleg met de hoofdofficier van justitie vereist is. Een kopie van de brief van de minister van BZK voeg ik als bijlage bij deze brief.

Daarnaast is het Nederlands Politie Instituut (NPI) bezig met een inventarisatie naar aanleiding van de vraag hoe de gespecialiseerde eenheden optreden in de verschillende korpsen. Navraag bij het NPI leerde dat dit onderzoek nog niet is afgerond. Op basis van de antwoorden op een door het NPI gehouden enquête is een rapportage gemaakt en zal een voorstel worden gedaan aan het OM-politieberaad, aan het Korpsbeheerdersberaad en aan de Raad van Hoofdcommissarissen. Na bespreking van de rapportage in deze drie beraden, zal ik u van de conclusies daarvan in kennis stellen…"

6. In de door de Minister van Justitie aangehaalde brief van 11 december 2000 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is onder meer het volgende opgenomen:

"Probleemstelling

In gevallen waarin geen sprake is van dreigend vuurwapengeweld en waarin buiten heterdaad moet worden aangehouden, kan toch sprake zijn van een (levens)bedreigende situatie. De vraag is of die risicovolle aanhoudingen kunnen worden toevertrouwd aan de basispolitiezorg. De behoefte aan speciale vaardigheden en ervaring bij risicovolle aanhoudingen kan in dergelijke gevallen bestaan. Die behoefte wordt bijvoorbeeld gevoeld bij het aanhouden van personen die gewelddadig zijn of van wie de aanhouding in het verleden problemen heeft opgeleverd, of bij de aanhouding van personen waarbij anderszins bepaalde vaardigheden zijn vereist. De AT's hebben de benodigde vaardigheden, en hebben bovendien ook ervaring in het uitoefenen daarvan. Echter niet alle situaties waarin de behoefte aan gespecialiseerd optreden wordt gevoeld voldoen aan de taken of inzetcriteria van een AT. Inmiddels zijn in de politiepraktijk gespecialiseerde aanhoudingseenheden, niet zijnde AT's, ontstaan. Deze eenheden gaan ook wel door het leven als Groep Bijzondere Opdrachten (GBO) of VAG (Vaardigheden Aanhouden in Groepsverband)-teams of DOG's (District Ondersteunings Groepen). Dergelijke teams worden vaak ingezet in situaties die niet voldoen aan de AT-inzetvereisten, maar waaraan teveel risico's zijn verbonden om de aanhouding over te laten aan de basispolitiezorg. De ervaring leert dat in dergelijke teams politieambtenaren deelnemen die de VAG-cursus hebben gedaan of werkzaam zijn (geweest) in een AT. Deze teams kennen veelal een op de AT-gelijkende werkwijze.

Nationale ombudsman

Het Jaarverslag 1999 van de Nationale ombudsman maakt melding van een zaak die leidde tot rapport 99/489. In dat rapport wees de Nationale ombudsman er in een overweging ten overvloede op dat in het geval dat leden van een AT worden ingezet als een GBO de kans bestaat dat een dergelijke groep op soortgelijke wijze te werk gaat als een AT, met dien verstande dat zij geen gebruik maakt van de bij ministeriële regeling vastgelegde bewapening die alleen door AT's mag worden gebruikt. Gelet op de zwaarte van het middel AT is de Nationale ombudsman van oordeel dat die situatie dient te worden vermeden. De korpsbeheerder dient er volgens de Nationale ombudsman dan ook voor te waken dat de grens tussen het optreden van een AT en dat van een GBO in de praktijk niet vervaagt, en dat de inzet van een GBO er niet toe leidt dat de waarborgen die gelden voor de inzet van een AT worden veronachtzaamd. In de zaak die tot het vorenbedoelde rapport leidde was de verdachte na aanhouding meteen geblinddoekt. De blinddoek was pas na zijn overbrenging afgedaan. In deze zaak heeft de Minister van Justitie, daarnaar gevraagd, de Nationale ombudsman laten weten van oordeel te zijn dat het blinddoeken, en geblinddoekt vervoeren van een aangehouden persoon zo ingrijpend is, dat dat middel slechts kan worden aangewend door een AT. De Nationale ombudsman volgde de Minister van Justitie in dit oordeel.

Conclusie

In mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 2 september 1999 alsmede in de brief van 13 december 1999 van mij en mijn ambtgenoot van Justitie aan de voorzitters van de beraden en van het College van Procureurs-Generaal, is onder meer al naar voren gebracht dat het in de politiepraktijk niet steeds duidelijk is welke rol de gespecialiseerde aanhoudingseenheden hebben en welke kwaliteitseisen daaraan worden gesteld.

In die brieven is aangegeven dat het gewenst is daar meer helderheid over te krijgen. De voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad heeft mij en mijn ambtgenoot daarop bij brief van 10 maart 2000 namens de beraden en het College van Procureurs-generaal laten weten dat - hoewel het instellen van specialistische eenheden, niet zijnde AT's, een verantwoordelijkheid is van de regio's - zij op het standpunt staan dat eventuele onduidelijkheid in de taak, de werkwijze en de plaats van deze eenheden moet worden weggenomen. Ook werd van belang geacht dat aandacht werd geschonken aan de vraag op welk niveau al dan niet tot inzet wordt besloten.

Vanuit het voorzittersoverleg is vervolgens het Nederlands Politie Instituut de opdracht gegeven een inventarisatie te houden naar hoe de gespecialiseerde eenheden opereren in de verschillende korpsen.

Uit overwegingen van rechtsgelijkheid en rechtzekerheid ben ik voorstander van een uniforme aanpak in alle regio's. In afstemming met het politieveld zal worden bezien wat in deze wenselijk en haalbaar is.

Totdat er meer helderheid is op dit terrein verzoek ik u in elk geval de overweging van de Nationale ombudsman in voornoemd rapport in acht te nemen. Ik vraag u dan ook als korpsbeheerder er voor te waken dat de grens tussen het optreden van een AT en dat van een gespecialiseerde aanhoudingseenheid in uw korps niet vervaagt, in die zin dat een dergelijke aanhoudingseenheid niet dezelfde technieken of tactieken toepast die wettelijk zijn voorbehouden aan een AT. Verder vraag ik u er op toe te zien dat door het inzetten van een gespecialiseerde aanhoudingseenheid de waarborgen die gelden voor de inzet van een AT niet worden veronachtzaamd."

Achtergrond

1. Het aanwenden van geweld

Artikel 8, eerste lid van de Politiewet 1993 luidt als volgt:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

Artikel 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.

2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).

3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:

a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of

b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is.

2. Aanhouding buiten heterdaad

Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten. De officier van justitie kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

Een opsporingsambtenaar is slechts bevoegd de verdachte buiten heterdaad aan te houden indien het optreden van de officier van justitie of van een van diens hulpofficieren niet kan worden afwacht.

In dat geval dient de opsporingsambtenaar de verdachte onverwijld voor een officier van justitie of een van diens hulpofficieren te leiden (artikel 54, lid 1 t/m 3 van het Wetboek van Strafvordering).

Voor het misdrijf diefstal met geweld (artikel 310 juncto artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht) is voorlopige hechtenis toegelaten.

3. Arrestatieteams

Artikel 8, eerste lid van het Besluit beheer regionale politiekorpsen (Besluit van 28 maart 1994, Stb. 224) luidt als volgt::

"Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren:

a. het verrichten van planmatige aanhoudingen,

(...)

c. het assisteren bij het bewaken en beveiligen van het transport van getuigen, verdachten of gedetineerden (...)"

De inzet van een arrestatieteam (AT) wordt algemeen beschouwd als een zwaar geweldsmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van AT's. Een AT treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Kenmerkend voor het optreden van AT's bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden er op is gericht de aan te houden, vuurwapengevaarlijk geachte persoon of personen geen gelegenheid te bieden van zijn/hun vuurwapen(s) gebruik te maken.

De werkwijze van AT's is gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en wordt hun veelal een zak over het hoofd getrokken. De overrompelende werkwijze van een AT houdt veelal een ernstige inbreuk in op grondrechten van de betrokken burger(s) zoals het huisrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Een AT beschikt ten behoeve van een adequate uitoefening van zijn taak over afwijkende bewapening, uitrusting en kleding.

Voor de inzet van een AT is toestemming vereist van het openbaar ministerie.

4. Rapport 1999/489 van de Nationale ombudsman

In de praktijk bestaan er - naast de gereguleerde AT's - speciale aanhoudingsteams die worden ingezet bij het aanhouden van personen die gewelddadig zijn of van wie de aanhouding in het verleden problemen heeft opgeleverd, of bij de aanhouding van personen waarbij bepaalde vaardigheden vereist zijn. In een aantal gevallen worden deze teams aangeduid als Groep Bijzondere Opdrachten (GBO). De ervaring heeft geleerd dat deze teams bij een aanhouding vaak op "AT-achtige" wijze te werk gaan, en dat het niet ongebruikelijk is dat AT-leden ervan deel uitmaken.

Dit gaf de Nationale ombudsman aanleiding om in rapport 1999/489, uitgebracht op 25 november 1999, ten overvloede het volgende te overwegen:

"In het geval dat leden van een AT worden ingezet als een GBO bestaat de kans dat een dergelijke groep op soortgelijke wijze te werk gaat als een AT, met dien verstande dat zij uiteraard geen gebruik maakt van de - bij ministeriële circulaire vastgelegde - bewapening die alleen door AT's mag worden gebruikt. Gelet op de zwaarte van het middel AT dient die situatie te worden vermeden. De korpsbeheerder dient er dan ook voor te waken dat de grens tussen het optreden door een AT en dat van een GBO in de praktijk niet vervaagt, en dat de inzet van een GBO er niet toe leidt dat de waarborgen die gelden voor de inzet van een AT worden veronachtzaamd."

5. Klachtenregeling optreden ambtenaren van politie Flevoland (vastgesteld in de vergadering van het regionale college van het regionale politiekorps Flevoland van 1 juni 1994)

Artikel 1, derde lid:

" Indienen van de klacht

De opschriftstelling van een klacht geschiedt zo veel mogelijk door een leidinggevende politie-ambtenaar, die zelf niet betrokken is bij de gedragingen waarop de klacht betrekking heeft."

Artikel 4, eerste en derde lid:

"Het onderzoek

1. De burgemeester draagt de uitvoering van het onderzoek van de klacht over aan de korpschef. (…)

3. De korpschef wijst de functionaris of de functionarissen aan, die worden belast met het uitvoeren van het onderzoek naar de klacht."

Artikel 5, eerste lid:

"De wijze van onderzoek

1. De indiener van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren."

Artikel 7 eerste, tweede en derde lid:

"Advisering klachtencommissie

1. Er is een commissie voor de advisering over de afdoening van klachten over het optreden van politie van het regionale politiekorps, genoemd de klachtencommissie.

2. De korpsbeheerder vraagt de klachtencommissie advies inzake alle klachten (…).

3. De korpsbeheerder verschaft de klachtencommissie alle gegevens die de commissie met betrekking tot de advisering over de afdoening van de klacht van belang acht. De commissie stelt haar advies op naar aanleiding van de voorliggende stukken. Acht zij deze stukken onvoldoende voor de opstelling van een advies, dan bericht de commissie dit aan de korpsbeheerder."

Instantie: Regiopolitie Flevoland

Klacht:

Politieoptreden jegens verzoeker: door een aanhoudingseenheid van acht ambtenaren aangehouden en disproportioneel geweld gebruikt waardoor verzoeker letsel heeft opgelopen en schade heeft geleden.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Flevoland

Klacht:

Wijze van klachtbehandeling: ondanks uitdrukkelijk verzoek van verzoekers gemachtigde het beginsel van hoor en wederhoor niet toegepast .

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Officier van Justitie Zwolle

Klacht:

Opdracht gegeven tot/dan wel toestemming gegeven voor de inzet van de aanhoudingseenheid.

Oordeel:

Niet gegrond