2001/296

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn onder meer bij brieven van 19 augustus 1998, 3 november 1998 en 12 april 2000 door zijn gemachtigde gestelde vraag welk onderzoek de Nederlandse ambassade te Accra (Ghana) op 7 mei 1998 heeft verricht bij zijn zoon.

Beoordeling

1. Ten behoeve van een voorgenomen aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn echtgenote en drie kinderen, diende verzoeker op 10 maart 1998 een aanvraag om legalisatie van documenten in bij de Nederlandse ambassade te Accra (Ghana). In het kader van het verificatieonderzoek dat daarop werd verricht, vond op 7 mei 1998 een interview plaats met verzoekers zoon.

Verzoeker stelt dat zijn zoon sindsdien in een depressie is geraakt. Volgens een aan de Nationale ombudsman overgelegde medische verklaring zou verzoekers zoon ondervraagd zijn met behulp van een leugendetector. Omdat hij een causaal verband vermoedde tussen de depressie en het onderzoek/interview, verzocht zijn gemachtigde via meerdere brieven het Ministerie van Buitenlandse Zaken om opheldering over het interview.

Verzoeker klaagt er bij de Nationale ombudsman over dat de Minister van Buitenlandse Zaken onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn onder meer bij brieven van 19 augustus 1998, 3 november 1998 en 12 april 2000 door zijn gemachtigde gestelde vraag welk onderzoek de Nederlandse ambassade te Accra (Ghana) op 7 mei 1998 had verricht bij zijn zoon.

2. Het behoort tot het beginsel van een zorgvuldige en adequate beantwoording van brieven dat op alle punten en vragen in een brief wordt ingegaan.

3. Bij brief van 19 augustus 1998 deelde verzoekers gemachtigde het Ministerie van Buitenlandse Zaken onder meer mee dat volgens verzoekers echtgenote medewerkers van de ambassade twijfelden aan de opgegeven leeftijd van zijn zoon. Hij zou geen achttien maar vierentwintig jaar oud zijn. Naar zeggen van zijn zoon had er een onderzoek plaatsgevonden, waarbij onder meer de omvang van zijn hoofd werd gemeten. Verzoekers gemachtigde verzocht het Ministerie in haar brief om aan haar mee te delen wat voor onderzoek er had plaatsgevonden, of dit een gebruikelijk onderzoek was, en door wie het onderzoek was verricht.

Bij brief van 16 oktober 1998 rappelleerde zij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Het hoofd van de afdeling Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken reageerde uiteindelijk op de vragen bij brief van 30 oktober 1998. In deze brief werd de stand van zaken van het verificatieonderzoek meegedeeld. Vervolgens deelde het hoofd mee antwoord te geven op de drie vragen. Strikt genomen kan worden gezegd dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in deze brief de drie gestelde vragen heeft

beantwoord. De gegeven informatie is echter zeer summier te noemen. Zo wordt niet ingegaan op verzoekers stelling dat de omvang van het hoofd van zijn zoon is opgemeten. Ten aanzien daarvan wordt slechts meegedeeld dat het verificatieonderzoek een normale procedure is en dat het interview in een voor dit onderzoek bestemde kamer op de kanselarij heeft plaatsgevonden. Door aldus te antwoorden nam het Ministerie van Buitenlandse Zaken het risico dat de onzekerheid bij verzoeker over de aard van het plaatsgevonden onderzoek bleef voortbestaan.

De Nationale ombudsman deelt het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken, dat reeds bij brief van 30 oktober 1998 voldoende duidelijkheid was verschaft over het door de ambassade verrichte onderzoek op 7 mei 1998, dan ook niet.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat onvoldoende informatie is verschaft over de bij verzoeker levende vragen over het onderzoek. Als reactie op verzoekers klacht die de Nationale ombudsman - met een aantal vragen - aan de Minister zond, ontving de Nationale ombudsman onder meer een uitgebreid verslag en antwoord op de door hem gestelde vragen van de Nederlandse ambassade te Accra (Ghana) van 21 november 2000, alsmede een interviewverslag, opgesteld op 7 mei 1998 en ondertekend door verzoekers zoon.

Niet valt in te zien waarom eerst na bemoeienis van de Nationale ombudsman een uitgebreid antwoord wordt gegeven op de vragen. Het is niet juist dat dit niet eerder in de beantwoording van de brief van verzoekers gemachtigde van 10 oktober 1998 is gebeurd.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

4. Op 3 november 1998 schreef verzoekers gemachtigde opnieuw een brief aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In deze brief verzocht zij onder meer wederom om opheldering over het onderzoek op 7 mei 1998. Uit deze brief komt naar voren dat volgens verzoeker tijdens het interview op 7 mei 1998 ongewenste praktijken hadden plaatsgevonden.

Bij brieven van 1 december 1998 en 12 april 2000 rappelleerde verzoekers gemachtigde het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In laatstgenoemde brief laat verzoekers gemachtigde weten dat een medewerker van de afdeling Consulair Juridische Zaken telefonisch op 29 december 1998 had meegedeeld dat er geen “hocus-pocus-dingen” waren gebeurd. Vervolgens verzoekt zij wederom haar mee te delen aan welk onderzoek verzoekers zoon was blootgesteld en welke ambassademedewerker op 7 mei 1998 met verzoekers zoon had gesproken.

Op 21 april 2000 reageerde het hoofd van de afdeling Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken schriftelijk op de brief van 3 november 1998 en de daarop volgende rappellen. In deze brief wordt met betrekking tot het interview op 7 mei 1998 ten opzichte van de eerdere brief van 30 oktober 1998 meer informatie verschaft. Meegedeeld wordt onder meer dat aan verzoekers zoon enkele vragen zouden zijn gesteld, de omtrek van zijn hoofd was niet opgemeten. Verzoekers zoon zou voorts naar aanleiding van de brief van 3 november 1998 zijn uitgenodigd voor een gesprek op de ambassade. In plaats van de zoon was zijn moeder verschenen. Aan haar is op de kanselarij de kamer getoond waarin het interview had plaatsgevonden. Zij had, aldus het hoofd in zijn brief, persoonlijk kunnen vaststellen dat er geen apparatuur (zoals een koptelefoon) in de interviewruimte aanwezig was. Het hoofd deelde verder mee dat de zoon opnieuw was uitgenodigd, maar dat hij niet had gereageerd op deze uitnodiging.

5. Verzoeker ontkent dat zijn zoon door de ambassade is benaderd over het interview op 7 mei 1998. Indien juist is dat zijn zoon op de ambassade is uitgenodigd, kan het Ministerie niet meer worden verweten onvoldoende duidelijkheid te hebben verschaft over de vragen in de brieven van 3 november 1998 en later. Door de betrokkene uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek op de ambassade en hem aldus de gelegenheid te bieden antwoord te verkrijgen op zijn vragen heeft het Ministerie voldaan aan het vereiste van een adequate beantwoording van brieven. Dat verzoekers zoon niet zou zijn ingegaan op de uitnodiging is niet aan het Ministerie te wijten.

Nu de meningen van verzoeker en het Ministerie van Buitenlandse Zaken op dit punt echter tegenover elkaar staan en er bovendien niet is gebleken van feiten of omstandigheden die het ene standpunt meer aannemelijk maken dan het andere, zal de Nationale ombudsman geen oordeel geven over de vraag of het Ministerie van Buitenlandse Zaken voldoende duidelijkheid heeft verschaft op de in de brieven van 3 november 1998 en 12 april 2000 gestelde vraag over het onderzoek op 7 mei 1998.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is gegrond ten aanzien van de beantwoording van de brief van 19 augustus 1998.

Over de beantwoording van de brieven van 3 november 1998 en 12 april 2000 wordt geen oordeel gegeven.

Onderzoek

Op 3 augustus 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T. te Lelystad, ingediend door het Bureau Rechtshulp te Lelystad, met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Buitenlandse Zaken en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De Minister van Buitenlandse Zaken gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Ten behoeve van een voorgenomen aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn echtgenote en drie kinderen diende verzoeker op 10 maart 1998 een aanvraag in om legalisatie van documenten bij de Nederlandse ambassade te Accra (Ghana).

2. Verzoekers gemachtigde deelde het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 19 augustus 1998 onder meer het volgende mee:

“Cliënt (verzoeker; N.o.) zegt van zijn vrouw vernomen te hebben dat de ambassade twijfelt aan de leeftijd van zijn zoon P. (…). Zijn zoon heeft gezegd dat er een onderzoek heeft plaats gevonden. Zijn hoofd werd onder meer gemeten. Na het onderzoek werd de zoon medegedeeld dat hij geen 18 jaar was, maar 24 jaar.

(…)

Vraag aan u:

- Wat voor onderzoek heeft er plaats gevonden?

- Is dit een gebruikelijk onderzoek?

- Door wie wordt dit onderzoek gedaan?

Ik verzoek u mij zo spoedig mogelijk opheldering te verschaffen.”

3. In het dossier van de Nationale ombudsman bevindt zich een ongedateerde medische verklaring van dokter A. van het Biney Medical Centre Limited te Ghana, die onder meer het volgende inhoudt:

To whom it may concern

Dear Sir

RE - Medical Report on Mr. P. (zoon van verzoeker; N.o.) Age 18

In May 1998 the above name patient according to report was subjected to interrogation under a “Lie Detector”. Such a subjugation form a part of torture and leaves it's own mental and physical scar.

Mr. P. who was an easy going young man has all of a sudden changed into a depressive patient.

It is now even difficult to hold reasonable conversation with him.

At the moment he is under medication being on Valium and Largartil.

The question one asks is whether in an attending an interview for a visa, is one to be treated as a hardened criminal?”

4. Bij brief van 25 augustus 1998 bevestigde het Ministerie van Buitenlandse Zaken de ontvangst van de brief van 19 augustus 1998 en liet weten de brief voor commentaar door te sturen naar de ambassade in Accra. Omdat verzoekers gemachtigde op 16 oktober 1998 nog geen nader antwoord had gekregen, rappelleerde zij het Ministerie op die datum schriftelijk.

5. Bij brief van 30 oktober 1998 berichtte het hoofd van de afdeling Consulaire Zaken verzoekers gemachtigde onder meer het volgende:

“Uw cliënt heeft - in kader van gezinshereniging - bij Ambassade Accra een aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn vrouw en 3 kinderen ingediend.

Deze aanvraag ging vergezeld van een vijftal Ghanese brondocumenten welke op grond van vigerende voorschriften inhoudelijk dienen te worden geverifieerd. De resultaten van het thans voltooide verificatieonderzoek gaven aanleiding tot serieuze twijfel aan de juistheid van overgelegde documenten.

Gezien het voor (verzoeker; N.o.) zeer grote belang is door de consulaire afdeling Accra besloten een vervolgonderzoek in te stellen. Dit wordt thans met voorrang uitgevoerd.

Aangezien het een gecompliceerde zaak betreft waarbij vijf personen zijn betrokken zal de uitslag niet voor eind november a.s. beschikbaar zijn.

Ambassade Accra heeft mij echter verzekerd dat zij uiteraard doordrongen is van het belang voor uw cliënt. Ik hoop dat u echter begrip toont voor het feit dat degelijk onderzoek - zeker in een land als Ghana - tijd kost.

Uw drie vragen kunnen als volgt worden beantwoord.

Het verificatieonderzoek van de vijf brondocumenten betreft een normale procedure welke is verbonden aan de aanvraag in het kader van het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging.

Het onderzoek wordt uitgevoerd door Ghanese en Nederlandse medewerkers van de Nederlandse Ambassade Accra.

De interviews met echtgenote en zoon P. vonden plaats in een daarvoor bestemde kamer ter kanselarij.

Hopelijk heeft zoon P. inmiddels gehoor gegeven aan de herhaalde uitnodiging tot een nieuw gesprek op de Ambassade te Accra.

Ik hoop hiermede, onder aanbieding van mijn verontschuldiging voor de late beantwoording, naar tevredenheid uw drie vragen te hebben beantwoord.”

6. Bij brief van 3 november 1998 liet verzoekers gemachtigde het Ministerie van Buitenlandse Zaken onder meer het volgende weten:

“Cliënt is verbaasd dat opnieuw gesprekken moeten plaats vinden.

(…)

Cliënt begrijpt dat een interview standaard deel uitmaakt van de verificatieprocedure. Hij wil nu echter opheldering waarom een tweede interview geboden is.

Mocht blijken uit het antwoord van de Nederlandse Ambassade van Accra dat een tweede interview als redelijk dient te worden beschouwd dan zou cliënt wensen dat er twee getuigen bij het gesprek van de ambassade met zijn zoon aanwezig zijn.

Wellicht dat u kunt begrijpen dat cliënt zijn zoon wil beschermen tegen ongewenste praktijken zoals deze zijns inziens reeds bij het eerste interview met zijn zoon schijnen te hebben plaats gevonden. Er is nog steeds geen duidelijkheid verstrekt over het (medisch?) onderzoek dat zijn zoon heeft gehad. Weet u nu inmiddels om welke onderzoek dat ging?

Mag ik op korte termijn van u vernemen?”

7. Bij brief van 13 november 1998 bevestigde het Ministerie van Buitenlandse Zaken de ontvangst van de hiervoor onder 6. genoemde brief en deelde mee deze te hebben doorgeleid naar de ambassade te Accra. Bij brief van 1 december 1998 verzocht verzoekers gemachtigde nogmaals om verzoeker de resultaten van de door haar gestelde vragen bekend te maken. Bij brief van 12 april 2000 deelde zij het Ministerie van Buitenlandse Zaken onder meer het volgende mee:

“Op mijn brief d.d. 19 augustus 1998 waarin opheldering is gevraagd over het onderzoek dat cliënts zoon P. (…) is overkomen, is tot op heden geen enkele reactie gekomen. Ondanks het feit dat u mijn vragen met betrekking tot het onderzoek bij de zoon van cliënt heeft doorgeleid naar de Ambassade in Accra te Ghana, heb ik tot op heden geen schriftelijke reactie mogen ontvangen. U heeft mij telefonisch d.d. 29 december 1998 nog wel meegedeeld dat er geen “hocus-pocus dingen” gebeuren, het feit is wel dat de zoon van cliënt sinds en als gevolg van het “interview” in een depressie is komen te verkeren.

Gelet ook op het feit dat er in de afgelopen maanden in de pers allerlei misstanden naar voren zijn gekomen met betrekking tot de interviews in het kader van verzoeken tot toelating tot Nederland, acht cliënt het geboden om serieus te onderzoeken aan welk onderzoek zijn zoon is blootgesteld.

Cliënt heeft afgelopen jaar tijdens zijn vakantie op 9 juli 1999 nog getracht samen met zijn zoon de Ambassade te bezoeken, maar hij werd niet toegelaten. Cliënt wilde graag weten welke medewerker met zijn zoon had gesproken. Zijn zoon heeft hem in ieder geval aangegeven dat het hier een medewerker van Ghanese afkomst betreft.”

8. Bij brief van 21 april 2000 berichtte het hoofd van de afdeling Consulaire Zaken verzoekers gemachtigde onder meer het volgende:

“Naar aanleiding van uw brief van 12 dezer heb ik contact opgenomen met de ambassade te Accra.

Ik vernam dat de legalisatieaanvraag op 12 april 1999 te Accra werd geweigerd. (…)

Het via u aangekondigde bezoek van de vader (…) aan de ambassade in de periode 12 tot 20 januari 1999 heeft kennelijk geen doorgang gevonden. De ambassade had destijds op zijn komst gerekend en zou graag bij die gelegenheid de bij hem levende vragen hebben beantwoord.

Kennelijk heeft uw cliënt eerst op 9 juli 1999 een bezoek aan de ambassade in Ghana gebracht. Die dag viel op een vrijdag. In die periode was de legalisatiebalie te Accra voor publiek zowel op woensdag en vrijdag voor publiek gesloten. Het is volgens de ambassade dan goed mogelijk dat het bewakingspersoneel (verzoeker; N.o.) op die vrijdag heeft uitgelegd dat de legalisatiebalie voor publiek was gesloten en dat hij op maandag weer welkom zou zijn. Vermoedelijk heeft uw cliënt op dat moment niet (voldoende) duidelijk gemaakt dat het hem niet ging om het indienen van een document, doch om een gesprek i.v.m. een openstaande uitnodiging.

Overigens heeft (verzoeker; N.o.) vervolgens op maandag niet meer een bezoek aan de kanselarij gebracht.

Mede namens de ambassade Accra geef ik u en (verzoeker; N.o.) graag de verzekering dat zijn nieuwe legalisatieaanvraag uiteraard met de vereiste zorgvuldigheid en objectiviteit zal worden behandeld. Betrokkene is bovendien altijd welkom voor een aanvullend gesprek.

Zoals reeds in december 1998 telefonisch aan u is doorgegeven is de zoon P. op 5 mei (moet zijn: 7 mei; N.o.) 1998 op de ambassade geïnterviewd. Hem zijn enkele vragen gesteld. De omtrek van zijn hoofd is niet opgemeten. Begin oktober 1998 is hij samen met zijn moeder opnieuw naar de ambassade gekomen en zijn hem enkele vragen gesteld. Naar aanleiding van uw brief van 3 november 1998 werd zoon P. uitgenodigd voor een gesprek. Vanwege het bijwonen van een begrafenisplechtigheid heeft hij aan deze uitnodiging geen gevolg gegeven. Wel verscheen in zijn plaats de moeder op de kanselarij. Zij heeft alsdan persoonlijk kunnen vaststellen dat er geen apparatuur (zoals koptelefoon) in de interviewruimte aanwezig is.

De ambassade heeft de moeder gevraagd om de zoon alsnog een bezoek te laten brengen. De meerderjarige P. heeft echter niet gereageerd op deze herhaalde uitnodiging.”

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt minister van buitenlandse zaken

1. De Minister van Buitenlandse Zaken reageerde bij brief van 5 december 2000 op verzoekers klacht. De brief houdt onder meer het volgende in:

“Ik heb de in uw schrijven van 18 september jl. geformuleerde vragen voorgelegd aan de Nederlandse ambassade te Accra. De ambassade heeft deze vragen bij faxbericht van 21 november jl. beantwoord. Kortheidshalve verwijs ik u naar dit bijgevoegde faxbericht (…).

Voorts zend ik u hierbij een kopie van het verslag dat een ambassademedewerker maakte van het interview met (verzoekers zoon; N.o.) (…). Dit verslag is op de dag dat het interview plaatsvond opgesteld en door (verzoekers zoon; N.o.) ondertekend.

Ik acht de klacht dat de Minister van Buitenlandse Zaken onvoldoende duidelijkheid zou hebben verschaft over de wijze waarop door de ambassade onderzoek is verricht naar (verzoekers zoon; N.o.), op al de onderdelen ongegrond. De Minister heeft deze duidelijkheid naar mijn oordeel voldoende verschaft bij (…) brieven van 30 oktober 1998 (…) en 21 april 2000 (…).”

2. Het faxbericht van 21 november 2000 van het plaatsvervangend hoofd Consulaire Zaken van de ambassade te Accra, waarnaar de Minister in zijn reactie op de klacht verwees, houdt onder meer het volgende in:

“1. Het onderzoek dat bij (verzoekers zoon; N.o.) verricht is, is een interview in het kader van verificatie onderzoek van het geboorteuittreksel van betrokkene.

2. Doel van het onderzoek was verificatie van gegevens in het geboorteuittreksel.

3. Gehanteerde onderzoeksmethode: interview. Handelingen verricht: het stellen van vragen en noteren van antwoorden. Aan het eind van het interview heeft betrokkene het interview doorgelezen (of het is aan hem voorgelezen, dat is gezien het moment van onderzoek niet meer te achterhalen) en heeft het ondertekend, zowel met zijn handtekening als met zijn naam.

4. Het onderzoek vond plaats in de Ambassade. De onderzoekers beschikten over een interviewkamer in de Ambassade, waar het interview dan ook plaatsvond.

5. Ik bestrijd dat de ambassade medewerker een apparaat op zijn hoofd heeft geplaatst. Ik kan slechts met zekerheid stellen dat de Ambassade noch in mei 1998, noch op enig ander moment leugendetector apparatuur of daarop gelijkende koptelefoons tot haar beschikking heeft. Toen in oktober 1998 de moeder van P., A. (verzoekers echtgenote; N.o.), opnieuw de Ambassade bezocht is haar gevraagd of zij de onderzoeker die haar geïnterviewd had herkend. Zij herkende hem. Zij werd naar de interviewkamer gebracht en herkende deze als zijnde de kamer waar zij geïnterviewd was. Er werd haar gevraagd of de kamer hetzelfde ingericht was als toen zij in eerste instantie geïnterviewd werd, zij beantwoordde bevestigend. Er was niets aan het interieur toegevoegd, noch enig voorwerp verwijderd sinds het eerste interview, volgens A. Op dat moment stond er een tafel, enkele stoelen en een open kastje in de kamer, er hing een airconditioner aan de muur.

De namen van de personen die bij het onderzoek betrokken waren, zijn niet geregistreerd. De onderzoeken werden in teams uitgevoerd, onderzoek is in dit geval uitgevoerd door team "C". Uit het handschrift maak ik op dat de medewerkers H. en An. zijn, beide niet meer in dienst van de Nederlandse Ambassade. Het interview met P. is gevoerd door An.

De eerste afhandeling van de eerste klacht in deze is gebeurd door I., ook niet meer werkzaam bij deze Ambassade, ondersteund door T.

Naar aanleiding van de ongedateerde doktersverklaring (zie hiervoor, onder A.3.; N.o.) merk ik op dat aangezien deze de zin bevat dat het nu moeilijk is een "reasonable conversation" met P. te voeren, ik mij afvraag wat de basis en waarde van de overige informatie hierin is. Indien gewenst kan ik een onderzoek naar de herkomst van betreffende verklaring uit laten voeren door een ander onderzoeksbureau."

3. Het verslag van een ambassademedewerker, gedateerd 7 mei 1998 en ondertekend door verzoekers zoon, waarnaar de Minister in zijn reactie op de klacht verwees, houdt onder meer het volgende in:

" INTERVIEW FORM (…)

Date 7 -- 5 -- 1998

Interviewer Team "C"

Interviewee P. (verzoekers zoon; N.o.)

(…)

I am P. and I attended the (school verzoekers zoon; N.o.) and completed in 1995. My parents are (verzoeker; N.o.) en A. I have 2 other (siblings; N.o.) that is Al. aged 14 and M. aged 4.

I am 18 years of age born in (…) on (…).

I study (…).

I, hereby declare that the above statements are true.

Place : Embassy

Date : 7 - 5 - 1998"

D. Reactie verzoeker

Bij brief van 16 januari 2001 deelde verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee:

"Een verzoek tot legalisatie is ingediend d.d. 10 maart 1998 en bij brief d.d. 12 april 1999 geweigerd. Tegen deze beslissing is een voorlopig bezwaarschrift ingediend namens (verzoeker; N.o.), maar deze procedure is in onderling overleg tussen (verzoeker; N.o.) en zijn advocate niet voortgezet.

(…)

Met betrekking tot het interview, dat de medewerkers met de zoon van (verzoeker; N.o.) hebben gevoerd, het volgende.

Het is te betreuren dat de bij het interview betrokken medewerkers niet meer bij de ambassade werkzaam zijn. De zoon van (verzoeker; N.o.) heeft duidelijk aangegeven dat het eerste interview werd uitgevoerd door een man van Ghanese afkomst.

Bovendien wil (verzoeker; N.o.) opmerken dat het hem bevreemdt dat aan zijn vrouw is gevraagd in welke kamer zij geïnterviewd werd. Voor de duidelijkheid dient gezegd te worden dat bij het interview (omstreeks 7 mei 1998) met de zoon, de moeder (de vrouw van (verzoeker; N.o.)) niet aanwezig was.

Afgezien van het feit dat er twee interviewkamertjes zijn (volgens de heer Ta. van de afd BZ in het telefonisch gesprek d.d. 9-12-1998) is de zoon van (verzoeker; N.o.) nimmer over het vraaggesprek benaderd.

(Verzoeker; N.o.) volstaat met verwijzing naar de doktersverklaring dat zijn zoon het zogenaamde interview als zeer traumatisch heeft ervaren.

Naar zijn mening is het antwoord van ministerie dan ook uiterst onbevredigend."

Instantie: Ministerie van Buitenlandse Zaken

Klacht:

Onvoldoende duidelijkheid verschaft over welk onderzoek de Nederlandse ambassade te Accra (Ghana) op 7 mei 1998 heeft verricht bij zijn zoon.

Oordeel:

Geen oordeel