Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Den Haag de strafzaak naar aanleiding van zijn aangifte van de diefstal van zijn scooter van 26 juli 1997, dusdanig lang heeft laten liggen dat de officier van justitie te Den Haag zich op enig moment uiteindelijk genoodzaakt heeft gezien de zaak te seponeren.
Verzoeker klaagt er verder over dat het parket zijn brieven van 18 januari en 15 maart 2000 niet tijdig heeft beantwoord en heeft nagelaten hem als benadeelde partij te informeren over de stand van zaken en het verloop van de strafprocedure.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de voortgang in de behandeling van de strafzaak
1. Verzoeker is in de nacht van 25 op 26 juli 1997 het slachtoffer geworden van diefstal van zijn bromscooter. Verzoeker heeft hierdoor schade geleden. Het proces-verbaal van aangifte is op 26 juli 1997 opgemaakt en gesloten.
2. De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Den Haag nam op 10 april 1998 de beslissing over te gaan tot dagvaarding. Bij brief van 22 februari 1999 stelde de officier van justitie verzoeker in kennis van dit voornemen. Verzoeker maakte vervolgens tijdig kenbaar dat hij zich als benadeelde partij wenste te voegen in het strafproces. De officier van justitie seponeerde de zaak op 26 november 1999.
3. De Minister van Justitie heeft in reactie op de klacht opgemerkt dat het wel vaker gebeurt dat door de werkdruk bij parketten en rechtbanken, maanden verstrijken tussen het besluit tot dagvaarding over te gaan en het moment waarop de zaak daadwerkelijk op zitting kan worden aangebracht. In dit geval duurde de behandeling van de zaak echter bijzonder lang, aldus de Minister. De officier van justitie heeft door dit tijdverloop besloten de zaak te seponeren.
4. Met het oog op het vertrouwen dat een slachtoffer van een misdrijf moet kunnen hebben in de rechtsgang is het van groot belang dat het openbaar ministerie bij het vervolgen van een verdachte de strafzaak voortvarend en adequaat behandelt.
5. Gebleken is dat deze zaak na de beslissing tot dagvaarding over te gaan (op 10 april 1998) meer dan anderhalf jaar heeft 'stil' gelegen bij het parket. Dit is niet juist. Dit klemt te meer, nu het de officier op het moment dat hij de beslissing tot dagvaarden nam al duidelijk was dat het strafbare feit bijna een jaar geleden had plaatsgevonden.
Blijkens de reactie van de Minister is dit te wijten aan de werkdruk bij de parketten en rechtbanken. Hoewel deze omstandigheid de behandelingsduur kan verklaren, vormt zij hiervoor geen rechtvaardiging. Het kan het arrondissementsparket dan ook worden verweten dat het onvoldoende toezicht heeft gehouden op de voortgang van de zaak en onvoldoende actie heeft ondernomen te trachten het (verdere) tijdverloop zo kort mogelijk te houden.
6. Dergelijke inspanningen zijn des te meer van belang wanneer, zoals in deze zaak, een slachtoffer zich als benadeelde partij in het geding heeft gevoegd. Verzoeker heeft door zich als benadeelde partij te voegen in het strafgeding, te kennen gegeven schadevergoeding te willen vorderen van de verdachte. De regeling van voeging als benadeelde partij in het strafgeding biedt daartoe een relatief eenvoudige en goedkope procesgang (zie Achtergrond, onder 2.). Door bovenomschreven gang van zaken kan verzoeker deze procesgang niet meer volgen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van het niet tijdig beantwoorden van de brieven
1. Bij brief van 18 januari 2000 verzocht verzoeker het arrondissementsparket te Den Haag om informatie over het verloop van de strafzaak. Op 15 maart 2000 zond verzoeker een rappel. Bij brief van 5 juli 2000 uitte de vader van verzoeker zijn ongenoegen over het feit dat tot op dat moment iedere reactie van het parket was uitgebleven.
2. Het arrondissementsparket heeft bij brief van 31 juli 2000 gereageerd op verzoekers brief van 18 januari 2000, zijn rappelbrief van 15 maart 2000 en de brief van zijn vader van 5 juli 2000.
3. De Minister van Justitie heeft in zijn antwoord met betrekking tot dit klachtonderdeel onder meer verwezen naar een brief van het arrondissementsparket Den Haag, waarin is erkend dat niet tijdig is gereageerd op de brieven van verzoeker.
4. Een uitgangspunt voor de uitvoering van slachtofferzorg door het arrondissementsparket is, blijkens de Aanwijzing slachtofferzorg (zie Achtergrond, onder 1.2.) dat zorg en aandacht worden besteed aan de belangen van het slachtoffer. Een belangrijk element hiervan is het verschaffen van (begrijpelijke) informatie aan het slachtoffer over de stand van zaken in het strafproces, waarbij geldt dat deze informatie zo snel mogelijk aan het slachtoffer moet worden verstrekt. Dit geldt zeker in die gevallen waarin het slachtoffer zelf om informatie verzoekt. In dit geval heeft het arrondissementsparket verzuimd verzoeker tijdig te antwoorden. Het parket heeft hiermee geen recht gedaan aan de belangen van het slachtoffer, en heeft in strijd gehandeld met het bepaalde in de Aanwijzing slachtofferzorg.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook eveneens niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de informatieverstrekking
1. Vast staat dat verzoeker op 26 juli 1997 aangifte heeft gedaan van een strafbaar feit. In vervolg op de brief van het arrondissementsparket te Den Haag van 22 februari 1999, heeft verzoeker binnen de daarvoor gestelde termijn kenbaar gemaakt zich te willen voegen als benadeelde partij in het strafgeding.
2. Het arrondissementsparket heeft verzoeker vervolgens bij brief van 31 juli 2000 laten weten dat op 26 november 1999 de beslissing was genomen om niet te vervolgen.
3. Op grond van de "Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee" (hierna te noemen de Richtlijn; zie Achtergrond, onder 1.), die op het moment dat verzoeker aangifte deed van kracht was, werd van het arrondissementsparket een actieve houding verwacht bij het verstrekken van informatie aan het slachtoffer van een misdrijf. Zo diende het arrondissementsparket, indien een verdachte in de zaak bekend was geworden én de zaak ten parkette werd ingeschreven, het slachtoffer hiervan - indien hij niet had aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten - onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis te stellen. Verder diende het arrondissementsparket, indien het slachtoffer had aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, hem op de hoogte te houden van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak.
Ook diende het arrondissementsparket het slachtoffer een zogenaamd voegingsformulier toe te sturen, waarop hij zijn schadeclaim kon formuleren en diende het arrondissementsparket hem tijdig op de hoogte te brengen van plaats, datum en tijdstip van de zitting.
4. Op 1 augustus 1999 is de Aanwijzing slachtofferzorg in werking getreden (zie Achtergrond, onder 1.) Met ingang van diezelfde datum is bovengenoemde richtlijn komen te vervallen. In de Aanwijzing slachtofferzorg is de informatieplicht aan het slachtoffer gehandhaafd en is onder meer bepaald dat indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte houdt (zie Achtergrond, onder 1.). Op grond hiervan is het openbaar ministerie vervolgens gehouden tot actieve informatieverstrekking, hetgeen het in dit geval echter heeft nagelaten.
5. Zoals de Minister van Justitie ook heeft erkend, heeft het arrondissementsparket onzorgvuldig gehandeld door verzoeker onvoldoende op de hoogte te houden van de stand van zaken in de strafprocedure naar aanleiding van zijn aangifte. Dit klemt te meer nu de officier van justitie bij brief van 22 februari 1999 verzoeker de toezegging had gedaan hem op de hoogte te stellen van de zittingsdatum, zodra deze bekend was.
Met de toezegging dat tot vervolging zou worden overgegaan en door de onzorgvuldige informatievoorziening, heeft het openbaar ministerie verzoeker tevens de mogelijkheid tot het instellen van een artikel 12 Sv-procedure ontnomen. Toen verzoeker immers uiteindelijk op de hoogte werd gesteld van de sepotbeslissing, was de mogelijkheid tot het instellen van een beklagprocedure door het verstrijken van de redelijke termijn voor vervolging illusoir geworden.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van Minister van Justitie, is gegrond.
Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennisgenomen van de mededeling van de Minister van Justitie dat aan verzoeker een geldelijke tegemoetkoming ter hoogte van het griffierecht zal worden verstrekt, vermeerderd met 15% van de door verzoeker geleden schade.
Onderzoek
Op 23 augustus 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Boskoop, ingediend door diens vader, de heer Sx te Boskoop, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Den Haag. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 26 juli 1997 deed verzoeker bij het regionale politiekorps Hollands-Midden, district IJssel en Gouwe, aangifte van diefstal van zijn snorscooter, gepleegd in de nacht van 25 op 26 juli 1997 te Waddinxveen. In het proces-verbaal van aangifte is onder meer het volgende opgenomen:
"Op vrijdag 25 juli 1997 omstreeks 21.00 heb ik mijn snorscooter, een Peugeot Buxy RS, kleur rood, met verzekeringsplaatje xxx-xxx, afgesloten geplaatst op de (…), op het trottoir voor (…), te Waddinxveen. De snorscooter was met een kabelslot om het achterwiel afgesloten. Tevens is er een alarm op de scooter aangebracht.
(…)
Op zaterdag 26 juli 1997 omstreeks 01.15 uur zag ik dat de scooter was weggenomen. Ik heb geen delen van het kabelslot zien liggen.
Ik wens aangifte te doen van diefstal van mijn bromfiets."
2. Op de bij het proces-verbaal van aangifte behorende goederenbijlage, staat vermeld dat de waarde van de snorscooter ƒ 3.000,- bedraagt.
3. Op 10 april 1998 is door de officier van justitie van het arrondissementsparket te Den Haag besloten over te gaan tot dagvaarding van de verdachten.
4. Bij brief van 22 februari 1999 deelde de officier van justitie van het arrondissementsparket te Den Haag verzoeker onder meer het volgende mee:
"Ik heb besloten de verdachten in de strafzaak met bovenvermelde parketnummers strafrechtelijk te vervolgen. Verdachten zullen gedagvaard worden ter terechtzitting van de politierechter in de arrondissementsrechtbank. Zodra de zittingsdatum bekend is, zal ik u daarvan in kennis stellen.
Vanwege het voorleggen van uw schadeclaim aan de rechter, zend ik u bijgaand het zogenaamde 'voegingsformulier' met het verzoek dat binnen 14 dagen volledig ingevuld en met bijbehorende nota's en /of toelichting aan mij terug te sturen.
(…)
Zodra ik het 'voegingsformulier' heb ontvangen, heeft u zich formeel als 'benadeelde partij' in de strafzaak gevoegd. Daarmee heeft u dan uw vordering tot schadevergoeding ingediend en zal de rechter daarover bij de behandeling van de strafzaak een beslissing nemen. Van deze beslissing zal ik u te zijner tijd schriftelijk in kennis stellen."
5. Verzoeker retourneerde het voegingsformulier binnen de daarvoor gestelde termijn aan de officier van justitie.
6. De officier van justitie te Den Haag seponeerde de zaak op 26 november 1999.
7. Bij brief van 18 januari 2000 verzocht verzoeker de officier van justitie hem in te lichten over de stand van zaken. Verzoeker liet weten dat hij sinds 22 februari 1999 niets meer had vernomen over het verloop van de strafprocedure.
8. Bij brief van 15 maart 2000 zond verzoeker het arrondissementsparket een rappel.
9. Verzoekers vader zond op 5 juli 2000 een brief naar het arrondissementsparket. Hij deelde hierin onder meer het volgende mee:
"Op 18 januari en 15 maart jl. heeft mijn zoon (…) (verzoeker; N.o.) u een brief geschreven waarin hij u vroeg naar de stand van zaken m.b.t. zijn schadeclaim als gevolg van de diefstal van zijn scooter, inmiddels zo'n drie (!) jaar geleden. Ook vroeg hij u naar de zittingsdatum van de strafzaak.
Op beide brieven heeft mijn zoon (…) geen enkele reactie van u ontvangen. Eerder nam u ook geen moeite om hem een ontvangstbevestiging van de schadeclaim toe te zenden, zodat hij onwetend is van het feit of die claim op de juiste plek is terechtgekomen.
(…)
De schadeloosstelling in de zaak van mijn zoon (…) laat nu al drie jaar op zich wachten. Dat is in mijn ogen een onaanvaardbare zaak. Maar erger vind ik nog dat u geen enkele moeite doet om mijn zoon (…) (slachtoffer) op de hoogte te stellen van de status van de zaak. Zo gaan we in dit land niet met elkaar om!".
10. Het arrondissementsparket reageerde bij brief van 31 juli 2000. Het parket deelde verzoekers vader daarin onder meer het volgende mee:
"Op 10 april 1998 is door/namens de officier van justitie de beslissing genomen tot dagvaarden (voor de politierechter) van verdachten K. (…) en S. (…) terzake van onder andere diefstal in vereniging gepleegd van een bromfiets/(snor)scooter.
Helaas is door omstandigheden en een capaciteitsprobleem bij de afdeling Slachtofferzorg niet (tijdig) gereageerd op verzoeken/vragen van u en uw zoon en is de strafzaak uiteindelijk niet op zitting aangebracht. Daar de strafzaak inmiddels (meer dan) 2 jaar oud is, zou het aanbrengen van deze zaak bij de politierechter eindigen in een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daarom is door de officier van justitie d.d. 26 november 1999 besloten dat met betrekking tot de schade geleden door u en/of uw zoon geen verdere (strafrechtelijke) actie zal volgen en is de officier van justitie genoodzaakt geweest de betreffende strafzaak te seponeren op grond van de code: oud feit.
Onze excuses voor het bij u ontstane gevoel van ergernis."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Minister van Justitie
De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht bij brief van 19 maart 2001 onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. (…)
1. De feiten
Op 26 juli 1997 heeft S. aangifte gedaan van diefstal van zijn scooter. Op 22 februari 1999 heeft de officier van justitie te Den Haag aan de heer S. bericht dat twee verdachten van dit feit zullen worden gedagvaard.
In dezelfde brief wordt aan de heer S. gevraagd zijn voegingsformulier en schadeclaim in te dienen, hetgeen de heer S. ook doet.
Op 26 november 1999 neemt de officier van justitie te Den Haag het besluit de zaak alsnog te seponeren omdat het feit inmiddels meer dan twee jaar oud is. De heer S. is van deze beslissing echter niet op de hoogte gesteld om redenen die niet duidelijk zijn.
Op zijn brieven van 18 januari 2000 en 15 maart 2000 en op de brief van zijn vader de heer Sn. van 5 juli 2000, krijgt de heer S. eerst op 31 juli 2000 een reactie. Hierin legt de secretaris uit dat de zaak inmiddels is geseponeerd en dat ten onrechte niet eerder gereageerd is op de brieven die de heer S. en zijn vader ter zake hebben gestuurd.
2. Beoordeling van de feiten
Ten aanzien van de klacht over het seponeren van het feit merkt het College allereerst het volgende op. Door de werkdruk bij parketten en rechtbanken komt het vaker voor dat tussen het moment dat besloten wordt tot dagvaarding over te gaan en het moment dat een zaak daadwerkelijk op zitting kan worden aangebracht, maanden verstrijken. In onderhavige zaak werd deze termijn echter dusdanig lang dat de officier van oordeel was dat het aanhangig maken van de strafzaak niet (meer) zou leiden tot een zinvolle behandeling van de zaak die recht zou doen aan de ernst van de feiten. Om die reden is de zaak geseponeerd. Belanghebbenden, zo ook de heer S. in deze zaak, kunnen over een sepot beklag doen bij het gerechtshof op grond van art. 12 Wetboek van Strafvordering. Met het College ben ik van oordeel dat de klacht van de heer S. op dit punt ongegrond is.
Ten aanzien van de klacht dat het parket brieven van 18 januari 2000, 15 maart 2000 en 5 juli 2000 onbeantwoord heeft gelaten, verwijst het College naar de brief van het parket van 31 juli 2000 (zie hiervóór, onder A.10.; N.o.). Daarin wordt verwezen naar de eerder ontvangen brieven en wordt erkend dat niet tijdig is gereageerd. Inhoudelijk kan de brief niet anders gelezen worden dan als een antwoord op de brieven van klager en zijn vader.
De klacht dat de brieven onbeantwoord zijn gelaten, acht ik derhalve ongegrond.
Ten aanzien van de klacht dat het parket heeft nagelaten de heer S. als benadeelde partij te informeren over de stand van zaken en het verloop van de strafprocedure, overweegt het College het volgende.
Ongeveer negen maanden na de eerste mededeling van het parket aan de heer S. dat twee verdachten gedagvaard zouden worden, heeft de officier besloten de zaak te seponeren vanwege het lange tijdverloop tussen het plegen van het feit en het kunnen aanbrengen van de zaak op zitting.
Deze beslissing tot sepot is pas na acht maanden, en na diens herhaaldelijk verzoek, aan de heer S. medegedeeld, zonder dat bij die mededeling een verwijzing is gemaakt naar de mogelijkheid van beklag bij het Gerechtshof. Het College meent dat de Aanwijzing Slachtofferzorg op het punt van snelle, duidelijke en relevante informatieverschaffing aan het slachtoffer in deze zaak niet is nageleefd en concludeert dat de klacht op dit punt gegrond is. Ik kan mij vinden in dit oordeel van het College.
Ten overvloede bericht ik u ook het volgende.
Omdat het totale tijdsverloop in deze zaak inmiddels bijna vier jaar is, is een veroordeling van de verdachten, indien het Gerechtshof de vervolging zou bevelen, naar het oordeel van het College, illusoir geworden. Bovendien bestaat de kans dat zelfs wanneer de verdachte nog veroordeeld zou worden, de civiele vordering inmiddels verjaard zou zijn.
Het College meent dan ook dat het nu nog wijzen van deze weg aan de heer S. een procedureel karakter zou hebben, met een reële kans dat de door hem geleden schade niet vergoed zal kunnen worden.
Gelet hierop zal door het College, gelijk als in zaken waarbij de voeging van slachtoffers in het strafproces beoogd was maar dit voornemen door een omissie van het Openbaar Ministerie niet tot uitvoering is gekomen, aan de heer S. een financiële tegemoetkoming worden aangeboden ter hoogte van het griffierecht. Gelet op het zeer lange tijdverloop in deze zaak ziet het College, op grond van redelijkheid en billijkheid, aanleiding om dit bedrag te verhogen met 15 % van de schade die de heer S. heeft geleden ten gevolge van de diefstal van zijn scooter. Daarmee loopt het College, als gezegd op gronden van redelijkheid en billijkheid, vooruit op nog in te voeren beleid. Voorts zal de heer S. geïnformeerd worden over de mogelijkheid om zijn schadeclaim aan de civiele rechter voor te leggen.
3. Conclusie
Concluderend ben ik van oordeel dat de klacht dat de officier van justitie de strafzaak naar aanleiding van de aangifte door de heer S. heeft geseponeerd, ongegrond is.
De klacht dat de brieven van 18 januari 2000, 15 maart 2000 en 5 juli 2000 niet zijn beantwoord, acht ik eveneens ongegrond.
De klacht dat het parket heeft verzuimd de heer S. te informeren over de stand van zaken en het verloop van de strafprocedure acht ik gegrond."
Achtergrond
1. Slachtofferbeleid
1.1. Algemeen
Het openbaar ministerie voert een beleid dat erop is gericht de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken. Dit beleid is neergelegd in een circulaire die is gepubliceerd in de Staatscourant van 1 april 1987, nummer 64. Per die datum is het beleid gaan gelden voor alle misdrijven en een beperkt aantal overtredingen.
Op 1 april 1995 is de Wet Terwee landelijk in werking getreden. In het kader van de inwerkingtreding van deze wet is op 22 maart 1995 de "Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee" vastgesteld. Deze circulaire is gepubliceerd in de Staatscourant 1995, 65, en is in werking getreden op 1 april 1995. Deze circulaire is in de plaats van de hiervoor genoemde circulaire gekomen. De richtlijn slachtofferzorg heeft betrekking op de drie onderdelen van slachtofferzorg, te weten: correcte bejegening, informatieverstrekking en schadebemiddeling. De Wet Terwee is niet van toepassing verklaard op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding daarvan (1 april 1995).
Op 1 augustus 1999 is de Aanwijzing slachtofferzorg in werking getreden, die regels bevat met betrekking tot slachtofferzorg. Per die datum is de Richtlijn Terwee d.d. 22 maart 1995 komen te vervallen.
1.2. De taak van het openbaar ministerie ten aanzien van het slachtoffer van een misdrijf op grond van de richtlijnen
In de richtlijnen zoals neergelegd in de circulaire van 1 april 1987 staat over de taak van het openbaar ministerie ten aanzien van het slachtoffer onder meer vermeld:
"Zodra een zaak op het parket is ontvangen, behoort het tot de taak van het openbaar ministerie zo veel mogelijk voort te gaan met de behartiging van de belangen van het slachtoffer. Bij het inschrijven van een proces-verbaal ten parkette zal in die zaken, waarin de politie op het omslag van het proces-verbaal of op een bijlage bij het proces-verbaal heeft aangegeven dat in deze zaak een slachtoffer is dat schadevergoeding wenst te hebben en/of op de hoogte wenst te blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, het slachtoffer door middel van een standaardbrief worden uitgenodigd aan te geven of hij:
1. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de procedure;
2. prijs stelt op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces;…"
In de toelichting op voornoemde taken is, voor zover hier van belang, opgenomen dat de officier van justitie, indien wenselijk uit eigen beweging, de volgende mededelingen doet aan het slachtoffer: het dagvaarden ter zitting; kennisgeven van de plaats, de datum en het tijdstip van de zitting, eventueel met oproeping als beledigde partij (na de invoering van de Wet Terwee genaamd: benadeelde partij); het voegen van een zaak ad informandum; mededeling onder vermelding van de naam van de verdachte dat de zaak ter informatie is gevoegd bij de te laste gelegde feiten die op een bepaalde plaats, datum en tijdstip worden berecht; het wijzen op de mogelijkheid van civiel verhaal als het slachtoffer afziet van het verschijnen op de zitting of de rechter aan de behandeling van de vordering niet toekomt.
Op grond van de richtlijn van 1 april 1995 wordt een actievere rol verwacht van het openbaar ministerie. In deze richtlijn staat onder meer vermeld ten aanzien van de taken van het openbaar ministerie:
"8. Indien een verdachte in de zaak bekend is geworden én de zaak ten parkette wordt ingeschreven, wordt het slachtoffer hiervan - indien hij niet heeft aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten - onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.
9. (...)
10. Indien informatie in het door de politie ingezonden proces-verbaal over (de wensen van) het slachtoffer onvolledig is of niet actueel, vraagt het openbaar ministerie het slachtoffer of hij:
a. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de strafprocedure;
b. prijs stelt op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces
(...)
11. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte".
De Aanwijzing slachtofferzorg van 1 augustus 1999 luidt onder meer:
"1. Informeren van het slachtoffer
Indien een verdachte in de zaak is bekend geworden en de zaak op het parket wordt ingeschreven, wordt het slachtoffer door het openbaar ministerie hiervan - indien hij niet heeft aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten - onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.
Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen op de hoogte. Indien het een ernstig delict betreft wordt het slachtoffer gevraagd of hij prijs stelt op een gesprek met de behandelend officier van justitie voorafgaand aan de behandeling ter zitting.
Indien informatie in het door de politie ingezonden proces-verbaal over (de wensen van) het slachtoffer onvolledig is of niet actueel, vraagt het openbaar ministerie het slachtoffer of hij:
a. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de strafprocedure;
b. prijs stelt op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces;
c. prijs stelt op een gesprek met de behandelende officier van justitie voorafgaand aan de behandeling ter zitting, voorzover het gaat om een ernstig delict.
(…)
3. Voeging van het slachtoffer op zitting
Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en het openbaar ministerie besluit de verdachte(n) (verder) te vervolgen ter zake van het strafbare feit waardoor het slachtoffer schade heeft geleden, stuurt het openbaar ministerie het slachtoffer overeenkomstig artikel 167, derde lid WvSv. onverwijld het speciale voegingsformulier toe en brengt hem tijdig op de hoogte van plaats, datum en tijdstip van de zitting ook al heeft het slachtoffer het formulier niet geretourneerd omdat hij zich alsnog zou kunnen voegen ter terechtzitting.
(…)
Bij de beslissing op welke termijn de verdachte wordt gedagvaard, houdt het openbaar ministerie zoveel mogelijk rekening met de belangen van het slachtoffer in verband met voeging en het daarop gebaseerde inzagerecht".
2. Voeging als benadeelde partij in het strafgeding
Een ieder die meent schade te hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit kan zich, indien de zaak aan de strafrechter wordt voorgelegd, ingevolge de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering als benadeelde partij in het strafgeding voegen. Op die wijze is een relatief eenvoudige en goedkope procesgang geschapen om vergoeding van de schade te vorderen. Voor degene die zich niet als benadeelde partij in het strafgeding voegt, staat de weg naar de burgerlijke rechter open.
Om de positie van het slachtoffer in het strafproces te verbeteren, is op 1 april 1995 de Wet Terwee in werking getreden. Vanaf 1 april 1993 was de Wet Terwee al van kracht voor de arrondissementen Dordrecht en 's-Hertogenbosch, in verband met de stapsgewijze invoering van deze wet.
Voor de overige arrondissementen was de situatie tot 1 april 1995 als volgt:
Art. 332 (oud) van het Wetboek van Strafvordering schreef voor dat voeging als benadeelde partij plaatsvond ter terechtzitting.
De vergoeding die een benadeelde kon vorderen was aan een bepaald maximum gebonden, te weten ƒ 600,- in kantongerechtszaken en ƒ 1.500,- in zaken waarvan de arrondissementsrechtbank in eerste aanleg kennis neemt. Een benadeelde die een vordering had die het maximum bedrag te boven ging, en die zich desondanks - tot het maximumbedrag - in het strafgeding voegde, kon het restant niet meer via een civiele procedure bij de burgerlijke rechter opeisen.
Door de invoering van de Wet Terwee zijn de mogelijkheden voor een benadeelde om binnen het strafproces vergoeding van materiële en immateriële schade te vorderen uitgebreid. Zo kan de benadeelde zich onder meer al in het voorbereidend onderzoek voegen, zodat het niet meer nodig is op de terechtzitting te verschijnen. Ook is de vordering niet meer aan een limiet gebonden. Wel moet de vordering eenvoudig van aard zijn. Daarnaast kan de benadeelde de vordering splitsen en zo een deel bij de strafrechter en een deel bij de burgerlijke rechter indienen.
Naar aanleiding van eerdere bij de Nationale ombudsman ingediende klachten over het niet of onvoldoende handelen als bedoeld in de richtlijn slachtofferbeleid, is de Minister van Justitie ertoe overgegaan een tegemoetkoming toe te kennen in de gevallen waarin niet of onvoldoende handelen van het openbaar ministerie ertoe heeft geleid dat degene die zich als benadeelde partij had willen stellen daartoe de mogelijkheid is ontnomen. Deze tegemoetkoming is gerelateerd aan de hoogte van het griffierecht, zoals dat is verschuldigd in een civiele procedure.
De Nationale ombudsman was in rapport 94/206, van 12 april 1994, van oordeel dat de tegemoetkoming van de Minister van Justitie (van destijds nog ƒ 150,-) aan degene die door een verzuim van het openbaar ministerie de mogelijkheid is ontnomen om zich als benadeelde partij te stellen, in beginsel kan worden gezien als een passende reactie op het verzuim van het openbaar ministerie. De Nationale ombudsman overwoog hiertoe dat dit verzuim op zichzelf niet betekende dat het slachtoffer de schade niet meer op de daders zou kunnen verhalen, maar wel dat het slachtoffer een relatief eenvoudige verhaalsmogelijkheid was ontnomen om dat via het strafproces te doen.
3. Artikel 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv)
"Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces."