2001/269

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat (een of meer medewerkers van) de Raad voor de Kinderbescherming te Zwolle:

- niet aanwezig is geweest bij een zitting van de rechtbank op 9 februari 1998 waarin over voorlopige voorzieningen, onder meer ten aanzien van de toevertrouwing van zijn zoon, zou worden beslist;

- na de beslissing van de rechtbank op 10 februari 1998 - waarin zijn zoon voorlopig aan hem was toevertrouwd - ondanks gemaakte afspraken niet aanwezig is geweest op de school van zijn zoon;

- niet aanwezig is geweest bij de uithuiszetting van zijn (ex-)echtgenote op 24 februari 1998; zijn (ex-)echtgenote heeft vervolgens zijn zoon ontvoerd en op een geheim adres ondergebracht;

- zijn bemoeienissen met deze zaak niet heeft willen beëindigen ondanks verzoekers verzoek hiertoe in maart 1998;

- toen verzoekers zoon eind april 1998 in een pleeggezin was ondergebracht, heeft geweigerd hem het adres en telefoonnummer van dat pleeggezin te geven, terwijl deze tijdelijke plaatsing op vrijwillige basis was overeengekomen;

- onjuiste informatie over hem heeft verstrekt aan het pleeggezin;

- tijdens het verblijf van zijn zoon in het pleeggezin geen zorg heeft gedragen voor professionele opvang en begeleiding en onderzoek naar geleden schade;

- het conceptrapport van juni 1998 niet inhoudelijk met hem heeft besproken en geen aandacht heeft besteed aan zijn kritiek dat bepaalde opmerkingen van derden niet waren geverifieerd.

Ten slotte is verzoeker het niet eens met de wijze waarop zijn klacht is afgedaan door de adjunct directeur van de Raad voor de Kinderbescherming bij brief van 4 december 1998 en door de Klachtencommissie II van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, bij beslissing van 11 maart 1999.

Beoordeling

I. Algemeen

Verzoeker heeft in december 1997 een melding bij het Bureau Vertrouwensartsen te Zwolle (voorts: het BVA) gedaan in verband met de voor zijn zoon D. op dat moment problematische situatie met diens moeder.

Verzoeker en D.'s moeder leven gescheiden. D. woonde in december 1997 bij zijn moeder. Verzoeker maakte zich op dat moment grote zorgen om D. omdat moeder volgens hem psychisch gestoord is, waardoor D. in deze bedreigde thuissituatie ernstige schade kon oplopen.

Via de melding bij het BVA is verzoeker in contact gekomen met de Raad voor de Kinderbescherming te Zwolle (verder: de Raad). De Raad heeft verzoeker tijdens een gesprek eind januari 1998 te kennen gegeven geen bevoegdheid te hebben tot ingrijpen, maar verzoekers eventuele initiatieven wel te ondersteunen. Verzoeker is vervolgens een echtscheidingsprocedure gestart, en heeft de Raad op de hoogte gehouden van zijn stappen.

Bij voorlopige voorziening van 9 februari 1998 heeft de rechter het gezag over D. lopende de echtscheiding aan verzoeker toegekend. Op 24 februari 1998 heeft zijn echtgenote D. ontvoerd. Nadat de politie D. op 28 april 1998 had opgespoord, is hij met toestemming van verzoeker in een crisisopvanggezin geplaatst. Op verzoek van de Raad heeft de kinderrechter te Zwolle op 5 juni 1998 toestemming gegeven om D. voorlopig onder toezicht te stellen van de Stichting Jeugd en Gezin Overijssel te Zwolle (SJGO), en heeft daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven. Deze voorlopige ondertoezichtstelling is op 15 juni 1998 bekrachtigd.

Bij rapport van 17 juli 1998 heeft de Raad de kinderrechter te Zwolle het advies gegeven om D. definitief onder toezicht te stellen, en daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot één jaar.

D. is vervolgens bij zitting van 24 augustus en van 28 september 1998 tot 30 september 1999 definitief onder toezicht gesteld. Op 28 september 1998 is de machtiging tot uithuisplaatsing ingetrokken. Op 30 september 1998 is D. naar verzoeker teruggekeerd.

II. Met betrekking tot de aanwezigheid

1.1 Verzoeker klaagt erover dat (een of meer medewerkers van) de Raad niet aanwezig is geweest bij een zitting van de rechtbank op 9 februari 1998 waarin over voorlopige voorzieningen, onder meer ten aanzien van de toevertrouwing van zijn zoon, zou worden beslist.

Verzoeker stelt hierbij dat deze zitting essentieel was voor het verdere verloop van de zaak, en de enige mogelijkheid was om zijn zoon D. uit een schadelijke thuissituatie te bevrijden. Op basis van het overeengekomen plan van aanpak mocht volgens hem van de Raad worden verwacht dat deze op de zitting aanwezig zou zijn.

1.2 De Minister van Justitie neemt het standpunt in dat de Raad in Zwolle nimmer is vertegenwoordigd op zittingen voorlopige voorzieningen, tenzij de rechtbank dat in een zaak nadrukkelijk van te voren verzoekt. In dit geval is de Raad in de echtscheidingsprocedure door de rechter niet om enige bemoeienis gevraagd. Volgens de Minister is dit door medewerkster H. van de Raad, in het kader van de coachende rol die zij in deze zaak had, meerdere keren met verzoeker besproken. Hij acht de klacht op dit punt dan ook niet gegrond.

Medewerkers M. en S. van de Raad, die bij het onderzoek betrokken zijn geweest, hebben voorts verklaard dat de Raad geen bijzonder belang had bij aanwezigheid. De Raad ging er begin februari 1998 vanuit dat de zoon zou worden toevertrouwd aan verzoeker, en mocht de rechter behoefte hebben gehad aan een raadsadvies, hij de Raad opdracht zou hebben gegeven tot het uitbrengen van een advies.

1.3 Het is begrijpelijk dat verzoeker, vanwege de coachende rol die de Raad naar verzoeker toe pleegde in te nemen, teleurgesteld is dat de Raad niet aanwezig was bij de rechtzitting. Echter, gezien de beperkte rol die de Raad hierbij had kunnen spelen nu de rechter hem niet om een advies had gevraagd, kan de afwezigheid van de Raad de toets der kritiek doorstaan.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

2.1 Verzoeker klaagt er verder over dat (een of meer medewerkers van) de Raad - na de beslissing van de rechtbank op 10 februari 1998 - waarin zijn zoon voorlopig aan hem was toevertrouwd - ondanks gemaakte afspraken niet aanwezig is geweest op de school van zijn zoon.

Verzoeker stelt hierbij dat hij de Raad had meegedeeld hoe de zitting was verlopen, en dat hij voornemens was om zijn zoon na de door de rechter uitgesproken voorlopige voorziening van school op te halen. Volgens hem zou medewerkster H. van de Raad een en ander met de school bespreken, waartoe de Raad een afspraak op school had op 10 februari 1998.

2.2 In het mogelijk plan van aanpak van de Raad (zie Bevindingen, onder A.2) heeft de betrokken medewerkster H. als mogelijke actie opgenomen dat verzoeker zijn zoon van school zou afhalen. Hij zou hiertoe wel eerst dienen te overleggen met de directeur van de school, om zo tot een geschikt moment te komen. In het plan is niet opgenomen dat hierover nadere afspraken met de Raad zijn gemaakt.

Voorts is uit het journaal gebleken (zie Bevindingen, onder C.3) dat H. op 10 februari 1998 inderdaad de directeur van de school heeft gesproken. In dit gesprek zou de directeur de grote zorgen over de situatie bij moeder, maar ook bij vader hebben geuit.

2.3 De Minister neemt op dit punt het standpunt in dat een dergelijke afspraak niet heeft bestaan. De betreffende medewerkster H. is op 10 februari 1998 wel op school geweest voor een gesprek met de directeur. Deze afspraak was al een week eerder gemaakt. Volgens de Minister had dit gesprek slechts een oriënterend karakter. De Minister deelde verder mee dat de directeur van de school later op die dag de Raad had gebeld met de mededeling dat verzoeker die morgen op school was verschenen om zijn zoon op te halen. H. was er echter niet van op de hoogte dat verzoeker zijn zoon op díe dag wilde ophalen.

2.4 Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat sprake is geweest van een misverstand. Niet is gebleken dat het ontstaan hiervan in overwegende mate is toe te rekenen aan één van beide partijen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

2.5 Ten overvloede wordt echter wel het volgende overwogen.

Nu tijdens het onderzoek aannemelijk is geworden dat medewerkster H. ervan op de hoogte was dat verzoeker erover dacht om zijn zoon na de beslissing van de rechter van school op te halen, had het voor de hand gelegen dat H. dit op 10 februari 1998 met de directeur had besproken. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

3.1 Verzoeker klaagt er voorts over dat (een of meer medewerkers van) de Raad niet aanwezig is geweest bij de uithuiszetting van zijn (ex-)echtgenote op 24 februari 1998; zijn (ex-)echtgenote heeft vervolgens zijn zoon ontvoerd en op een geheim adres ondergebracht.

3.2 De Minister neemt het standpunt in dat gezien de coachende en ondersteunende positie die de Raad in deze zaak had ingenomen op dit punt geen sprake is geweest van onzorgvuldig of klachtwaardig handelen van de Raad.

3.3 Medewerkster H. van de Raad heeft tijdens de klachtbehandeling door de Klachtencommissie II van de Raad op 11 maart 1999 (zie Bevindingen, onder A.12) verklaard dat zij bij de uithuiszetting van de (ex-)echtgenote van verzoeker niet aanwezig is geweest. Zij zag daar geen reden toe omdat zij al eerder niet binnen was gelaten door de (ex-)echtgenote.

De medewerkers M. en S. verklaarden dat bij de feitelijke scheiding tussen moeder en kind de Raad geen taak heeft. Bovendien had de Raad informatie dat de zoon wellicht al zou zijn ondergedoken en dus niet in de woning aanwezig zou zijn.

3.4 In het mogelijk plan van aanpak van de Raad is een bezoek van H. en een medewerker van het BVA aan de (ex-)echtgenote van verzoeker op 28 januari 1998 beschreven. In het plan is vermeld dat de (ex-)echtgenote hen niet binnenliet en hen te verstaan gaf te vertrekken. De (ex-)echtgenote wekte hierbij de indruk dat zij gebaat zou zijn bij psychiatrische hulp. Verder is in het plan opgenomen dat de beide medewerkers tot de conclusie waren gekomen dat het niet verantwoord leek om verzoekers zoon in die situatie te laten verkeren, hoewel er geen aanwijzing was dat de moeder het kind wat zou aandoen.

3.5 Gezien de dreigende situatie waarin de zoon van verzoeker verkeerde had het, ongeacht of de (ex-)echtgenote bezoek wilde ontvangen, voor de hand gelegen dat een of meer medewerkers in het belang van het kind bij de uithuiszetting aanwezig zouden zijn. Gelet op de betrokkenheid van de Raad bij deze zaak had de Raad in ieder geval contact kunnen opnemen met de politie die de uithuiszetting zou uitvoeren, met de vraag of hun aanwezigheid wenselijk zou zijn. Nu dit niet is gebeurd, heeft de Raad in het belang van het kind niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Met betrekking tot de bemoeienissen

1. Verzoeker klaagt er op dit punt over dat (een of meer medewerkers van) de Raad zijn bemoeienissen met deze zaak niet heeft willen beëindigen ondanks verzoekers verzoek hiertoe in maart 1998.

Verzoeker stelt hierbij dat hij geen behoefte meer had aan de bemoeienissen, nu de Raad zijn plan van aanpak niet uitvoerde en er van hulpverlening geen sprake was.

2. De Minister gaat er vanuit dat als datum wordt bedoeld mei 1998, omdat verzoeker volgens hem in maart geen verzoek tot beëindiging van de bemoeienis heeft gedaan. De Minister neemt voorts het standpunt in dat er alle reden was om de bemoeienis voort te zetten nadat de scheiding tussen moeder en zoon tot stand was gebracht, gezien de voorgeschiedenis en het verloop van de zaak. De Minister verwees hierbij naar artikel 242 en 254, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond, onder 1.1 en 1.2). Voorts deelde hij mee dat de aanwijzingen voor het van doen hebben met een getraumatiseerd kind legio waren; langdurig onder invloed hebben gestaan van een psychisch zieke moeder, ontvoering met onderduiken en een wekenlange zwerftocht. Bovendien had moeder de zoon ingeprent dat vader ziek was, demonisch en gevaarlijk.

Verder kwam daarbij dat vader, die zich aanvankelijk voegde en instemde met alle strategieën in zijn zaak, eind mei eiste dat zijn kind met onmiddellijke ingang zou thuiskomen en niet langer aanspreekbaar bleek te zijn op het belang van zijn zoon. Hij stelde zich steeds minder begeleidbaar op en leek de toestand van zijn zoon te onderschatten, aldus de Minister.

3.1 In het Normenrapport II van september 1995 is vermeld dat de Raad ten behoeve van een onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel een kind uit huis kan plaatsen indien deze uithuisplaatsing nodig is vanuit het belang van de minderjarige, en de ouders hiertegen geen bezwaar hebben (zie Achtergrond, onder 2).

3.2 In zijn W.O.P.P.-rapport van oktober 1995 heeft de Raad voor de Kinderbescherming een aantal uitgangspunten geformuleerd waaraan hij zich dient te houden bij de uitoefening van zijn taken. Uit dit rapport blijkt dat indien tijdens het raadsonderzoek de noodzaak van hulpverlening is komen vast te staan, terwijl de bereidheid van betrokkenen tot het vrijwillig aanvaarden van hulpverlening ontbreekt, moet worden besloten tot het inschakelen van de rechter (zie Achtergrond, onder 3).

4. De datum van het verzoek tot beëindiging van de bemoeienissen van verzoeker komt niet overeen met de datum die de Raad stelt. Vast staat dat verzoeker de Raad in ieder eind mei 1998 heeft verzocht zijn bemoeienissen te beëindigen.

Hoe dit ook zij, tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is uit meerdere stukken gebleken, zoals onder meer de brief van de heer Ba. van 4 december 1998 en het journaal van de Raad (zie Bevindingen, onder A.12 en C.3) dat het de Raad veel overredingskracht heeft gekost om de instemming van verzoeker, ook vóór eind mei 1998, te blijven behouden. Ook uit de verklaring van de medewerkers M. en S. (zie Bevindingen, onder E.) is gebleken dat de contacten tussen verzoeker en de Raad tot eind april soms ook al moeizaam verliepen, en dat de Raad diverse keren alle zeilen heeft moeten bijzetten om verzoeker erbij te houden en met hem te kunnen samenwerken.

5. Omdat gezien het bovenstaande niet onomstotelijk kan worden gesproken van het vrijwillig aanvaarden van hulpverlening door verzoeker, en het voorlopig gezag over verzoekers zoon tot 5 juni 1998 nog bij verzoeker lag, is het niet begrijpelijk dat de Raad D. op 28 april 1998 in een crisisopvanggezin heeft geplaatst, zonder de kinderrechter te verzoeken om D. onder toezicht te stellen van een voogdij-instelling ingevolge artikel 254 of 255, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek, met daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing ingevolge artikel 261 van deze wet (zie Achtergrond, onder 1.2, 1.3 en 1.4). Ook de hiervóór, onder 3. genoemde rapporten van de Raad schrijven voor dat bij het ontbreken van de bereidheid van betrokkenen tot het vrijwillig aanvaarden van hulpverlening, moet worden besloten tot het inschakelen van de rechter.

Nu de Raad de voorlopige ondertoezichtstelling en een afgifte van een machtiging uithuisplaatsing van D. pas op 5 juni 1998 heeft aangevraagd, is het niet begrijpelijk dat de Raad tot die tijd zijn bemoeienissen niet heeft beëindigd toen verzoeker hierom vroeg. Door het intrekken door verzoeker van zijn toestemming om D. in een opvanggezin te laten, verviel immers de rechtvaardiging op grond waarvan D. in het crisisopvanggezin was geplaatst.

De onderzochte gedraging is eveneens niet behoorlijk.

6.1 Ten overvloede moet het volgende worden overwogen.

In het verzoekschrift van de Raad van 5 juni 1998, waarin de kinderrechter om een voorlopige ondertoezichtstelling van D. wordt verzocht, is onder meer opgenomen dat er bij de Raad een beeld was ontstaan van geestelijke instabiliteit van verzoeker, en dat hij zich onredelijk en onvoorspelbaar had opgesteld. Voorts deelde de Raad in dit verzoekschrift aan de rechter mee dat verzoeker hem gedurende het gehele onderzoek had bestookt met faxberichten en telefoontjes. Ten slotte concludeerde de Raad dat verzoeker misschien wel zou onderduiken met D., waardoor D. om veiligheidsredenen op dat moment niet in vaders feitelijke macht gebracht mocht worden.

Naar aanleiding van verzoekers klacht over het bovenstaande, deelde de Raad meerdere keren mee dat hij in het verzoekschrift ten aanzien van verzoeker argumenten heeft gebruikt, die niet door de feiten worden gedragen. De oorzaak hiervan zou zijn de opgelopen spanning en de tijdsdruk waaronder het verzoekschrift moest worden ingediend bij de kinderrechter.

6.2 Nu een kinderbeschermingsmaatregel zoals een voorlopige ondertoezichtstelling over het algemeen een diepe indruk achterlaat bij betrokkenen, en daarbij vergaande gevolgen kan hebben voor de toekomst van zowel de ouders als het kind, acht de Nationale ombudsman het onzorgvuldig van de Raad dat hij voor het verkrijgen van toestemming voor een ondertoezichtstelling onjuiste argumenten heeft gebruikt. Ondanks de verontschuldigingen van de Raad naar verzoeker toe, kan deze werkwijze de toets der kritiek niet doorstaan.

IV. Met betrekking tot de informatieverstrekking

1.1 Verzoeker klaagt er voorts over dat (een of meer medewerkers van) de Raad, toen verzoekers zoon eind april 1998 in een pleeggezin was ondergebracht, heeft geweigerd hem het adres en telefoonnummer van dat pleeggezin te geven, terwijl deze tijdelijke plaatsing op vrijwillige basis was overeengekomen.

1.2 De Minister neemt het standpunt in dat de klacht niet gegrond is omdat de reden waarom de Raad meende het adres van de pleegouders - in eerste instantie - geheim te houden - met verzoeker is besproken en door hem is geaccepteerd.

1.3 Betrokken medewerkster H. van de Raad heeft tijdens de klachtbehandeling door de klachtencommissie II van de Raad meegedeeld dat de achterliggende gedachte van de geheimhouding was dat de zoon zo bestookt was met verhalen over zijn vader dat hij bang voor hem was. De vraag was niet of die angst reëel was, maar voor de zoon was het een werkelijkheid.

1.4 De medewerkers M. en S. verklaarden dat verzoeker met de geheimhouding had ingestemd. Als hij dit niet had gedaan, had de Raad waarschijnlijk toen al een voorlopige ondertoezichtstelling gevraagd. Door de toestemming van verzoeker kon het op deze wijze; anders had de Raad rechterlijke toestemming moeten vragen. In die zin was het plaatsing op vrijwillige basis, maar het was niet zo dat verzoeker alles in de hand had ten aanzien van het optreden van de Raad, aldus de medewerkers.

1.5 Gelet op hetgeen hiervóór, onder III.5 is gesteld, kon D. slechts met toestemming van verzoeker in het crisisopvanggezin worden geplaatst. Toen verzoeker daarom vroeg, had de Raad dan ook het adres en het telefoonnummer van het gezin moeten geven. Dat verzoeker eerder met de geheimhouding had toegestemd, doet hieraan niets af, omdat het latere verzoek van verzoeker om het adres bekend te maken, deze toestemming heeft verbroken.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

2.1 Verzoeker klaagt er voorts over dat (een of meer medewerkers van) de Raad onjuiste informatie over hem heeft verstrekt aan het pleeggezin.

Verzoeker stelt hierbij dat medewerkster H. bij brief van 28 mei 1998 het pleeggezin ervoor had gewaarschuwd dat hij te keer zou gaan zodra hij het adres van het pleeggezin zou vernemen.

2.2 In de brief van 28 mei 1998, waarin onder meer het telefoonnummer van verzoeker aan het pleeggezin wordt gegeven, heeft H. het pleeggezin verder onder meer meegedeeld dat als verzoeker aandringt om op bezoek te komen of wat dan ook, het pleeggezin niet met hem in discussie moet gaan maar hem moet doorverwijzen naar de Raad. Dit omdat het beter zou zijn dat verzoeker tegen de betrokken medewerkster te keer gaat, dan tegen het pleeggezin.

2.3 De Minister neemt het standpunt in dat de klacht op dit punt niet gegrond is. De betrokken medewerkster van de Raad had de pleegouders op gebruikelijke wijze ingelicht over de situatie waarin de zoon verkeerde en over de achtergronden. Zij had meegedeeld zich niet bewust te zijn onwaarheden te hebben verteld of verzoeker op enigerlei wijze negatief te hebben neergezet. Op de dag van de opname heeft zij slechts de namen van een aantal betrokkenen op papier gezet ter verduidelijking, aldus de Minister.

2.4 De medewerkers M. en S. verklaarden dat de betreffende brief wel een toonzetting heeft. Deze toonzetting is terecht, gezien de ervaring die H. en de andere medewerkers van de Raad hadden met verzoeker. De Raad had namelijk toen al vier maanden contact met verzoeker, en had al diverse keren alle zeilen moeten bijzetten om verzoeker erbij te houden en met hem te kunnen samenwerken. Het pleeggezin zelf had toen al een maand lang ervaringen met D. die de meest bizarre dingen over zijn gezin vertelde, ook over zijn vader. Alles bij elkaar genomen paste de informatieverstrekking van de betrokken medewerkster daarom ook geheel op dat moment, aldus de medewerkers M. en S.

2.5 De Nationale ombudsman acht de inhoud van de brief toonzettend en bovendien niet juist, omdat het feit dat verzoeker zich tegen de Raad keerde, het in dit geval nog niet aannemelijk maakt dat verzoeker zich ook zou keren tegen het pleeggezin. Als de betrokken medewerkster echter toch de behoefte voelde het pleeggezin in te lichten over de verstandhouding tussen verzoeker en de Raad, had zij zich ertoe moeten beperken het pleeggezin op zakelijke wijze hierover te informeren.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

V. Met betrekking tot de professionele opvang

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat (een of meer medewerkers van) de Raad tijdens het verblijf van zijn zoon in het pleeggezin geen zorg heeft gedragen voor professionele opvang en begeleiding en onderzoek naar geleden schade.

2. De Minister neemt het standpunt in dat de zoon was geplaatst in een zorgvuldig gescreend en geselecteerd gezin. Er kon nog geen sprake zijn van een specialistisch onderzoek, aangezien de zoon eerst tot rust diende te komen en diende te herstellen van de traumatische ervaringen van de afgelopen periode. Onderzoek zou zelfs gecontraïndiceerd zijn, ook wegens het onder invloed staan van zijn moeder en de daarmee verbonden angst voor verzoeker.

De Minister is van mening dat de Raad zorgvuldig is omgegaan met de kwestie van specialistisch onderzoek en wanneer dat zou kunnen starten. De zoon was ten tijde van het vragen van de ondertoezichtstelling ongeveer vijf weken in het pleeggezin en begon pas enigszins bij te komen van het vele wat hij had meegemaakt. De Minister ziet op dit onderdeel geen klachtwaardige gedraging.

3. De medewerkers M. en S. verklaarden dat het in dit geval naar verwachting een Kopp-kind betrof, een kind van ouders met psychiatrische problemen. Voor een Kopp-kind is rust, duidelijkheid en structuur het meest belangrijk op zo'n moment. Omdat bij een crisisgezin nog niet de meest optimale opvangsituatie is bereikt, moet eerst onderzoek worden gedaan en moet daarna een goede match worden gevonden in de vorm van een passend gezin, gesteld dat zou worden besloten tot een langer durende pleeggezin-plaatsing. Strikt formeel kan een crisisopvang zes weken duren, en met zes weken worden verlengd. Het was nooit de bedoeling geweest dat D. langdurig in dat gezin zou worden geplaatst. De bedoeling was hem daar te laten in ieder geval voor de duur van het psycho-diagnostisch onderzoek. Afhankelijk van dit onderzoek zou D. of elders worden geplaatst, of teruggaan naar zijn vader. Uiteindelijk heeft D. langer in de crisisopvang gezeten. Er was wat vertraging ontstaan doordat de Raad in hevig conflict kwam met verzoeker, en omdat H. ziek is geworden. De Raad had de zaak eerder willen overdragen aan de SJGO, want intussen zou D. naar verwachting wel toe zijn aan psycho-diagnostisch onderzoek, aldus de betrokken medewerkers.

4. Gezien de omstandigheden is de Raad te volgen in zijn stelling dat D. in eerste instantie rust nodig had, waardoor in mei 1998 niet direct is gestart met onderzoek.

De kinderrechter heeft echter op 5 juni 1998 toestemming gegeven om D. voorlopig onder toezicht te stellen van de SJGO, nadat de Raad hierom had verzocht vanwege de noodzaak tot diagnostisch onderzoek in een neutrale omgeving. Een machtiging tot voorlopige ondertoezichtstelling wordt afgegeven voor de duur van drie maanden.

Nu de Raad de SJGO pas in opdracht van de kinderrechter op 24 augustus 1998 heeft verzocht onderzoek naar D. te verrichten, kan worden gesteld dat de Raad onvoldoende zorg heeft gedragen voor professionele opvang, begeleiding en onderzoek naar de geleden schade. Dit geldt des te meer omdat de Raad zelf het vermoeden had van de ernstige diagnose van Kopp-kind.

Dat D. was geplaatst in een zorgvuldig gescreend en geselecteerd gezin doet hieraan niet af, omdat plaatsing in een crisisopvanggezin formeel zes weken mag duren. Een crisisopvanggezin is om die reden ook niet opgeleid om dit soort langdurige en ingrijpende hulpverlening te verschaffen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

VI. Met betrekking tot het conceptrapport

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat (een of meer medewerkers van) de Raad het conceptrapport van juni 1998 niet inhoudelijk met hem heeft besproken en geen aandacht heeft besteed aan zijn kritiek dat bepaalde opmerkingen van derden niet waren geverifieerd.

2. De Minister neemt het standpunt in dat de afsluiting van de bemoeienis van de Raad niet optimaal is geweest omdat betrokken medewerkster H. begin juni 1998 ziek is geworden. Medewerker S. heeft op basis van de notities van H. het rapport geschreven. Dat heeft ertoe geleid dat het schrijven en de bespreking van het conceptrapport vanuit een wat meer formele benadering zijn gebeurd. Desalniettemin heeft verzoeker alle gelegenheid gehad om op de inhoud van het rapport te reageren. Op 1 juli 1998 heeft verzoeker de eerste telefonische reactie gegeven. Op 3 juli 1998 heeft er een persoonlijk gesprek plaatsgevonden en op 6 juli 1998 is verzoeker een gewijzigde versie van het conceptrapport gestuurd. Hierbij is de afspraak gemaakt dat nieuw commentaar van verzoeker integraal bij het definitieve rapport zou worden meegezonden naar de kinderrechter en andere betrokkenen. Verzoeker stuurde uiteindelijk ook nog zijn commentaar op het eerste concept mee. Aan de rechter is alles meegezonden. Op 13 juli 1998 heeft nog een gesprek plaatsgevonden tussen medewerker M. en verzoeker, met als resultaat dat het advies is aangepast en de duur van de maatregel is beperkt tot drie maanden. De Minister is al met al van mening dat verzoeker in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om te reageren op het concept.

3. De medewerkers M. en S. verklaarden nog dat naar aanleiding van het gesprek op 3 juli 1998 het rapport op veertien punten is gewijzigd. Voorts verklaarde S. dat zijn houding in het gesprek op 3 juli 1998 wat formeel was omdat er inmiddels een conflict was ontstaan tussen de Raad en verzoeker. S. was ook niet de raadsonderzoeker, dus kon niet anders dan wat formeler zijn. Het gesprek had tweeënhalf uur geduurd. Ook tijdens het gesprek van 13 juli 1998 is verzoeker de ruimte gegeven om nogmaals zijn kritiekpunten naar voren te brengen, aldus de medewerkers M. en S.

4. De Nationale ombudsman spreekt zich niet uit over gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet (zie Achtergrond, onder 4.). Nu de rechter zich op grond van het door de Raad opgestelde onderzoeksrapport van 17 juli 1998, dat op 18 juni 1998 als concept-rapport is voorgelegd aan verzoeker, heeft uitgesproken over de ondertoezichtstelling, zal de Nationale ombudsman zich onthouden van een oordeel over de inhoud ervan.

Wel is de Nationale ombudsman met de Minister van mening dat het de voorkeur zou hebben verdiend dat de betrokken medewerkster H. het rapport met verzoeker zou hebben besproken. Desalniettemin is gebleken dat het rapport wel inhoudelijk met verzoeker is besproken, ook al hebben deze gesprekken voor verzoeker niet tot het gewenste resultaat geleid . Nu de Raad het rapport op bepaalde punten heeft gewijzigd, en het overige commentaar aan de rechter heeft toegestuurd, kan de handelwijze van de Raad in dezen de toets der kritiek doorstaan. Het is voorts aan de rechter geweest om het rapport inhoudelijk te toetsen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VII. Met betrekking tot de klachtbehandeling

1. Ten slotte is verzoeker het niet eens met de wijze waarop zijn klacht is afgedaan door de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming bij brief van 4 december 1998 en door de Klachtencommissie II van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, bij beslissing van 11 maart 1999.

2. Gelet op hetgeen hiervóór, onder II.2.4 en 3.5. onder III.5, onder IV.1.5 en 2.5, onder V.4 en onder VI.4 is overwogen, had de directeur van de Raad deze klachtonderdelen niet ongegrond mogen verklaren.

De onderzochte gedraging is om die reden op dit punt niet behoorlijk.

3. Gezien dit oordeel is verzoeker te volgens in zijn stelling dat hij het niet eens is met de wijze waarop de Klachtencommissie II van de Raad, directie Oost, zijn klacht op 11 maart 1999 heeft afgedaan.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming te Zwolle, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond, behalve ten aanzien van het niet aanwezig zijn bij een zitting van de rechtbank op 9 februari 1998, het niet aanwezig zijn op de school van de zoon van verzoeker op 10 februari 1998, en het niet inhoudelijk bespreken van het conceptrapport van 18 juni 1998; op deze punten is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 10 november 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. te X, met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming te Zwolle.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan vijf ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reacties van verzoeker en de Minister van Justitie gaven geen aanleiding het verslag te wijzigen.

De twee betrokken ambtenaren, die gebruik hadden gemaakt van de gelegenheid om commentaar te geven op de klacht, gaven binnen de gestelde termijn geen reactie op het verslag van bevindingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker heeft in december 1997 een melding gedaan bij het Bureau Vertrouwensarts Overijssel te Zwolle (voorts: het BVA), in verband met de voor zijn zoon D. op dat moment problematische situatie bij diens moeder, zijn echtgenote van wie verzoeker gescheiden leefde. De heer B. van het BVA deed de Raad voor de Kinderbescherming te Zwolle (voorts: de Raad) hierop bij brief van 28 januari 1998 het volgende verzoek:

"…D. woont samen met zijn moeder; zijn vader heeft na een ernstige ruzie met zijn vrouw het huis verlaten. Vader heeft zijn zorg uitgesproken over de emotionele knelsituatie waarin zijn zoon zich bij moeder zou bevinden. D. zou door moeder bang gemaakt worden; zij zou tegen hem gezegd hebben dat zijn vader hem wil vermoorden. Hij zou slecht op school functioneren en frequent verzuimen. Mevrouw zou bizar gedrag vertonen (zien van geesten).

Op 23-12-97 heeft BVA een huisbezoek gebracht. In aanwezigheid van D. benoemt zij de ernstige ziekte waaraan vader zou lijden. Om aan te tonen dat D. heel boos is op zijn vader vertelt hij op haar uitnodiging dat hij alle foto's van vader in kleine stukjes gehakt heeft. Volgens moeder reageert D. sterk op het slechte gedrag van zijn vader. D. huilt soms uren, is dan niet te troosten; hij moet soms gillen; van de zenuwen geeft hij soms over. D. ziet net als moeder demonen om vader heen.

Als ik mevrouw aanspreek op de knelpositie van D. tussen zijn ouders, legt zij uitsluitend verband met het slechte gedrag van zijn vader. Zij noch D. hebben, volgens moeder, hulp nodig, ofschoon zij zegt enkele uren per week hulp van het algemeen maatschappelijk werk te hebben. Bij navragen blijkt dit niet waar te zijn.

Een mogelijke scheiding van de ouders zal door mevrouw getraineerd worden, teneinde te voorkomen dat D. met de Raad voor de Kinderbescherming te maken zal krijgen. De school van D. (…) maakt zich ernstig zorgen om hem: hij functioneert heel slecht en is erg achter geraakt. Op 5 januari is D. 1½ uur op school geweest; hij heeft al die tijd zitten huilen. Men heeft hem, na overleg met moeder, naar huis gestuurd.

Op grond van het bovenstaande verzoeken wij uw Raad een onderzoek in te stellen teneinde een gezonde ontwikkeling van D. te garanderen…"

2. Vanwege bovenstaand verzoek kwam verzoeker vervolgens in contact met de Raad. De Raad heeft verzoeker tijdens een gesprek eind januari 1998 te kennen gegeven geen bevoegdheid te hebben tot ingrijpen, maar verzoekers eventuele initiatieven wel te zullen ondersteunen. Verzoeker is vervolgens een echtscheidingsprocedure gestart, en heeft de Raad op de hoogte gehouden van zijn stappen.

Naar aanleiding van de problemen die verzoeker aangaf, stelde medewerkster H. van de Raad een mogelijk plan van aanpak op. In dit plan is onder meer het volgende opgenomen:

"Start van het onderzoek

(…)

Afspraak bij moeder, 28-01-1998

Dhr. B. is reeds gearriveerd als ik aankom. Duidelijk wordt dat hij/wij niet binnen mogen komen van moeder. Zij staat binnen voor het raam en geeft te kennen dat er niets te bespreken valt.

Wat van belang is heeft zij op de voordeur/ramen geplakt, zodat wij dit kunnen lezen. Nadat moeder ook mij gezien heeft en weer heeft gezegd ons absoluut niet binnen te zullen laten, sluit zij het gordijn en horen wij klassieke muziek, die keihard wordt aangezet. Dhr. B. en ik wachten buiten en lezen ondertussen wat moeder heeft opgeplakt. Bovendien zien wij een tekening van D., met een op de kop hangend zwart aapje in een grote boom. Een hond gaat binnen hevig tekeer, maar doet er later het zwijgen toe. Na plm. 10 min. komt moeder aan de voordeur en via het glas laat zij opnieuw weten dat wij moeten vertrekken en dat zij niets met ons te maken wil hebben.

Overleg tussen dhr. B. en mij

In de auto overleggen wij wat nu verder te doen. Dhr. B. vertelt vernomen te hebben (van vader?) dat D. inmiddels in België verblijft. Dit heeft moeder ook geschreven in de aangeplakte epistels op de deur/ramen. Daarop heeft dhr. B. vanochtend gebeld met dhr. N., directeur van de basisschool, maar D. bleek vanochtend gewoon op school te zijn. Wel gaf dhr. N. te kennen dat moeder D. momenteel laat 'onderduiken' bij een gezin in de buurt, fam. Br. (?).

Gaandeweg ons overleg komen we tot de conclusie dat het niet verantwoord lijkt om D. in deze situatie te laten verkeren, hoewel er geen aanwijzing is dat moeder het kind wat zou aandoen. Ondanks dat is het duidelijk dat deze situatie voor het kind een ongezonde is, waar iets aan veranderd zou moeten worden.

De rol van vader hierin zien wij als zeer fundamenteel, omdat de ouders nog het gezamenlijk ouderlijk gezag hebben en dus ook vader bij machte is om zijn zoon te ontzetten/mee te nemen naar een plaats die hij verantwoord vindt voor D.

Dhr. B. geeft aan dat moeder weliswaar ons inziens gebaat zou zijn bij psychiatrische hulp, doch dat duidelijk is dat moeder zelf geen enkel ziekte-inzicht heeft en zich zeker niet vrijwillig zal laten opnemen/behandelen. Dit vormt een groot obstakel in de hele zaak omdat het bijzonder moeilijk is om een volwassene, tegen diens wil, gedwongen te laten opnemen. Hier zijn strikte voorwaarden aan verbonden, die wij niet mogen/kunnen invullen. Dit moet via een psychiater en via een rechter, om tot een gedwongen opname te kunnen komen. Persoon moet daarbij een duidelijk gevaar voor zichzelf of/en voor de omgeving opleveren.

Het is de vraag of daar sprake van is bij deze vrouw.

Dhr. B. laat vervolgens een brief lezen, die moeder hem gestuurd heeft na het gesprek op 23-12-1997. Ik vraag hem mij deze brief te faxen, omdat het zicht geeft op de denkwereld enz. van moeder.

We spreken af dat ik zal overleggen met de praktijkleider en we, zo nodig, contact zullen hebben. Wanneer moeder daarop naar het hek komt lopen en ons zegt van haar erf te vertrekken, gaan we weg.

Overleg met dhr. Me., praktijkleider

Nadat ik de gefaxte brief ontvangen heb, laat ik deze lezen aan dhr. Me. Ik licht het bezoek aan moeder toe. Duidelijk wordt dat wij weliswaar onderzoek kunnen/zullen doen en de situatie ernstig nemen, maar dat vader zo spoedig mogelijk uitgenodigd moet worden, om met hem de mogelijkheden te bespreken die hij heeft om dat in gang te zetten, wat hij op dit moment het beste acht voor zijn zoon. Het is aan vader om de verantwoordelijkheid te nemen en deze situatie een halt toe te roepen, als hij dat in het voordeel vindt van D. Waar vader het laat afweten of het niet geheel zonder hulp kan oppakken, zullen wij hem, waar dit binnen ons vermogen ligt, ondersteunen in de acties, die hij nodig acht voor zijn zoon.

1e contact tussen vader en mij

Terwijl ik vader wil bellen (tel.nr. net gekregen van dhr. B.), belt vader mij. Hij heeft van dhr. B. de recente stand van zaken vernomen. Na een vrij uitgebreid (voor mij) verduidelijkend gesprek besluiten we met een afspraak, 29-01-1998, 8.30 uur op het kantoor van de Raad. Vader zal ondertussen de mogelijkheden bezien die hij heeft om D. evt. ergens tijdelijk onder te brengen. Ik zal opnieuw met de praktijkleider overleggen en een soort plan van aanpak op papier zetten.

Overleg met dhr. Me., praktijkleider

Ik schets hem de grote lijnen uit het gesprek met vader. Hoewel het voor ons, op dit moment, nog niet duidelijk is hoe het komt dat vader niet eerder de knoop heeft kunnen/willen/durven doorhakken om D. weg te halen bij zijn moeder, vinden wij de huidige actiebereidheid van vader te prijzen. Niemand beter dan hij kent moeder, weet hoe zij kan reageren en waartoe zij in staat geacht mag worden en niemand beter dan hij weet hoe zijn zoon in elkaar zit en hoe hij het beste geholpen kan worden op dit moment. Kortom: vader ondersteunen in zijn acties en waar nodig, de helpende (praktische) hand bieden, verder onderzoek met spoed voortzetten.

Het onderzoek

Het raadsonderzoek zal bestaan uit een aantal gesprekken met vader, waarin hij gevraagd wordt zijn verhaal te schetsen over de situatie van zijn zoon, het liefst vanaf diens geboorte. Dit is om zicht te krijgen op D. en diens gezinssituatie van de afgelopen 10 jaar. Waar nodig kan vader nog verder terug in de tijd, nl. over zijn relatie met zijn vrouw, wat was hierin opvallend enz. In deze gesprekken is aandacht voor alle hulp die vader reeds getracht heeft te krijgen, bij de Riagg, bij verschillende artsen enz., en de wijze waarop hij hierin (niet) gehoord is, naar zijn idee. Tevens zal de toekomst van D. uitgebreid aan bod komen.

Waar mogelijk zal ook met moeder gesproken worden, mits zij bereid is met mij te spreken. Zo niet, dan zal het onderzoek doorgaan, zonder moeders inbreng, wat op zich spijtig is, omdat zij wel de moeder van D. is en als zodanig een belangrijke rol vervult in diens situatie.

Waar mogelijk zal met D. een keer gesproken worden. Dit kan op een plaats, die vader/moeder/de ouders het meest geschikt achten voor het kind. Waar onvoldoende zicht blijft op wat zich in D. afspeelt is het mogelijk om de hulp in te roepen van de interne gedragsdeskundige van de Raad, te weten mw. dr. R., pedagoge. Zij kan D. onderzoeken/testen. Mocht dit een te beladen persoon zijn voor moeder (iemand van de Raad), dan kan gekeken worden naar een neutraal onderzoeksbureau. Dit kost meer tijd en moeders bereidheid tot meewerken is hierbij zeer van belang, omdat dan beide ouders en het kind gesproken zullen dienen te worden. Evt. onderzoek van D. door de Riagg behoort wellicht eveneens tot de mogelijkheden.

Bij het raadsonderzoek wordt gebruik gemaakt van informanten. In deze situatie valt te denken aan de school (zowel in Ni. als in eerdere woonplaats); de huisarts (beide woonplaatsen); eerder door vader ingeschakelde instanties; mensen, die goed zicht hebben (gehad) op de situatie van D. thuis enz. In principe vragen wij toestemming aan de ouders om deze informanten te mogen benaderen. Bij geen toestemming kan toch, gemotiveerd, besloten worden om toch informanten te spreken, als dit in het belang van het onderzoek is. In deze situatie zal vader degene zijn die de toestemming zal kunnen verlenen.

Het onderzoek wordt afgesloten met een visie van de onderzoeker, een conclusie en een advies. Ouders hebben recht op inzage van het conceptrapport, alvorens dit wordt verzonden naar de Rechter.

Mogelijke acties op dit moment

In afwachting van de in gang gezette echtscheidingsprocedure en daarbij de bij de voorlopige voorzieningen door vader gevraagde voorlopige toevertrouwing van D. aan hem, D. bij moeder laten.

Dit betekent dat het onderzoek onderwijl gewoon doorgaat, maar dat vader afwacht tot de zitting bij de rechtbank, waarbij de voorlopige voorzieningen worden vastgesteld. Dit zal wellicht betekenen dat moeder protesteert tegen het door vader gevraagde, waarna de rechter kan bepalen dat vaders verhaal aannemelijk klinkt (reeds melding bij de Raad enz. enz.) en D. voorlopig kan toevertrouwen aan vader. Dan zal daarop bekeken moeten worden hoe dit dan ingevuld wordt, daar het niet voor de hand ligt dat moeder D. vrijwillig mee zal laten gaan naar vader. Bovendien zal de rechter, in het kader van een definitieve gezagsvoorziening, naar alle waarschijnlijkheid vragen om onderzoek door de Raad. Dan komt de zaak dus nogmaals bij ons binnen, maar dan vanuit een andere invalshoek.

Vader kan besluiten dat het nu genoeg geweest is en D. weghalen uit zijn huidige situatie. Het is aan vader om te beslissen hoe hij dit wil doen. Om escalatie te voorkomen lijkt het verstandig om D. vanaf school mee te nemen en niet vanuit de thuissituatie. Het is ook aan vader om te bepalen bij wie hij D. dan onder wil brengen. Hierbij lijkt het wijs om te kiezen voor een plaats, die bij moeder onbekend blijft en die zij niet eenvoudig kan traceren c.q. D. weg kan halen.

Vader zal moeten bezien hoe hij moeder op de hoogte stelt van zijn actie. Telefonisch, schriftelijk, per fax, persoonlijk, een familielid laten bellen o.i.d.

Bovendien is het raadzaam dat vader voorzorgsmaatregelen treft, voor het moment dat moeder op de hoogte raakt van D.'s vertrek. Als vader moeder in staat acht om het huis in brand te steken of wat dan ook, doet hij er goed aan om de huisarts, politie e.d. vooraf hiervan in kennis te stellen.

Als vader van mening is dat er per direct hulp voor D. moet komen, kan hij dit regelen. Te bespreken is echter of het kind niet eerst het meest gebaat is bij rust en veiligheid. In het kader van het onderzoek kan bekeken worden of en zo ja, welke hulp voor D. het meest toereikend zou zijn en waar dit zou moeten plaatsvinden, aangezien vader van plan is om zich in Ni. te vestigen, maar dit vooralsnog niet gerealiseerd is.

Als vader D. van school wil ophalen zal bij daartoe eerst met dhr. N. dienen te overleggen. Vader kan het best inschatten hoe zijn zoon zal reageren, wellicht is het belangrijk om een bepaald, meest geschikt moment overeen te komen met dhr. N.. Voor D., maar ook voor het onderwijzend personeel en de andere kinderen is dit een belastende actie, die zorgvuldig voorbereid moet worden. Te denken valt aan het naar een aparte kamer roepen van D., waar vader op hem wacht, waarna er evt. nog wat aan het kind kan worden uitgelegd. Misschien is direct vertrekken en onderweg wat uitleggen beter, vader kent zijn kind het beste hierin.

Voor zover mij bekend kunnen wij geen rol vervullen in het uitzetten van moeder uit het huis in Ni.. Als vader kan aantonen dat dit huis van hem is, en hij er op staat dat moeder het huis binnen een bepaalde termijn verlaat, zal vader daartoe actie moeten ondernemen. Hoe dit vervolgens afgedwongen kan worden, weet ik niet, dit zal vader via een advocaat moeten vernemen. Wellicht kan de politie hierin een rol spelen? Hoe het ook zij, uiteraard zijn wij van mening dat een kind een onderdak moet hebben enz., maar of dat in dit huis in Ni., met vader in plaats van met moeder, moet zijn, is geen zaak voor de Raad. Wij kunnen hoogstens kenbaar maken dat dit huis en deze plaats voor D. van wezenlijk belang zijn en dat hij niet gebaat is bij een andere woonplek enz. Doch moeder dwingen het huis te verlaten kunnen wij zeker niet. Wellicht is dit een zaak voor een rechter. Vaders huidige woonsituatie kunnen wij evenmin veranderen, hoe vervelend dit misschien ook is. Andere woonruimte voor moeder zal waarschijnlijk ook een probleem opleveren, wat wij evenmin kunnen oplossen."

3. In het kader van de echtscheidingsprocedure vertrouwde de rechter te Zwolle bij beschikking van 9 februari 1998 D. voorlopig toe aan verzoeker.

Omdat verzoekers toenmalige echtgenote D. niet aan verzoeker wilde afstaan, startte verzoeker een uithuiszettingsprocedure tegen haar, waarna zij op 24 februari 1998 door de politie uit huis werd gezet. Vervolgens ontvoerde zij D., en bracht hem onder op een geheim adres. Op 28 april 1998 werd D. door de politie opgespoord, en door de Raad met toestemming van verzoeker tijdelijk ondergebracht bij een crisisopvanggezin. De Raad besloot daarbij het adres en het telefoonnummer van dit gezin voor verzoeker geheim te houden.

4. Bij brief van 28 mei 1998 schreef medewerkster H. van de Raad onder meer het volgende aan het crisisopvanggezin:

"Het telefoonnummer van vader thuis is: (…). Dit is tevens zijn faxnummer. Jullie moeten zelf maar beslissen of je vader ook jullie tel.nr. wilt geven of (nog) niet. Ik vind in elk geval wel dat het voor jullie en voor D. hanteerbaar moet blijven. Dus als vader aandringt om op bezoek te komen of wat dan ook, ga niet in discussie, maar verwijs hem door naar de Raad. Het is beter dat hij tegen mij tekeer gaat, dan tegen jullie. Zolang het voor D., en daarmee voor jullie gezin, goed en nodig is dat jullie adres geheim blijft, moeten we dit handhaven, naar mijn mening, ook al betekent dit dat vader en/of moeder hiertegen protesteert."

5. Op 4 juni 1998 stuurde verzoeker twee faxberichten aan medewerkster H. van de Raad, met daarin het verzoek om D. vanaf die datum bij hem te laten wonen. Verzoeker had, nadat hij het telefoonnummer van het crisisopvanggezin eind mei 1998 alsnog van de Raad had gekregen, telefonisch met D. gesproken, en van D. vernomen dat hij naar huis wilde komen.

Nadat hij geen antwoord op zijn faxberichten ontving, sommeerde verzoeker de Raad bij faxbericht van 5 juni 1998 om hem mee te delen hoe laat D. zou thuiskomen.

Voorts liet verzoeker de Raad weten dat er onder de huidige omstandigheden voor hem geen enkele reden meer was om langer prijs te stellen op voortzetting van het onderzoek van de Raad.

6. Bij brief van 5 juni 1998 verzocht de Raad de kinderrechter te Zwolle om een voorlopige ondertoezichtstelling van D., met afgifte van een machtiging tot uithuisplaatsing. Het verzoekschrift hield onder meer het volgende in:

"Inmiddels is al wel zoveel duidelijk dat D. veel heeft meegemaakt de afgelopen jaren (ingekapseld in moeders waan/fantasiewereld, geen schoolgang meer, omzwervingen, opsluitingen). In het pleeggezin krijgt hij de ruimte om op adem te komen. Al gesignaleerd is dat hij beschadigd is geraakt door alle problemen, blijkend uit de bizarre vertelsels van D. in het pleeggezin over wat er gebeurd is en wat er nog zal gaan gebeuren. Een specialistisch diagnostisch onderzoek bij D. moet uitgevoerd gaan worden om de aard en de mate van beschadiging te kunnen vaststellen en op basis daarvan beter te kunnen bepalen welke hulpverlening er voor hem nodig is geworden. Omdat het raadsonderzoek nagenoeg is afgerond, zullen wij de gezinsvoogdij-instelling voorstellen het diagnostisch onderzoek te doen uitvoeren.

(…)

Vanaf het begin bestaat er contact met de vader; tot voor ca. 10 dagen stelde vader zich coöperatief op. Sindsdien is een beeld aan het ontstaan van geestelijke instabiliteit ook aan vaders kant. In deze instabiliteit stelt hij zich steeds onredelijker en onvoorspelbaarder op; communicatie met hem wordt steeds moeilijker. Er viel vandaag met hem niet meer te praten over het in stand laten van de plaatsing van D. in het pleeggezin. Vader stelt zich nu definitief op het standpunt dat D. bij hem geplaatst moet worden; hij beroept zich op de toevertrouwingsbeschikking.

Gedurende het gehele onderzoek overigens, worden wij bestookt met faxen en telefoontjes. Ook politie en Justitie ontvangen inmiddels faxberichten van vader.

(…)

De oplopende spanning is niet aan D. voorbij gegaan. Eerder heeft D. te kennen gegeven niet bij zijn vader te willen zijn, doch de wetenschap dat hij niet meer bij moeder kan zijn brengt hem hevig in verwarring over de positie van zijn vader. Het kind dreigt in onaanvaardbare stress te geraken;

angstig, verward en zich onveilig voelend. De pleeggezinplaatsing loopt het gevaar onder grote druk te komen te staan. Aan D. moet nu gezegd kunnen worden dat hij niets hoeft te vrezen.

(…) Wij sluiten niet uit dat thans vader met het kind zal onderduiken indien het kind in zijn invloedssfeer terecht komt. Vader lijkt thans te handelen vanuit de idee: niet bij moeder, ook niet bij mij?, dan bij helemaal niemand. Hoever hij daarin zal gaan, valt niet te voorspellen. D. mag om veiligheidsredenen thans niet in vaders feitelijke macht gebracht worden."

7 De kinderrechter te Zwolle gaf op 5 juni 1998 toestemming om D. voorlopig onder toezicht te stellen van de Stichting Jeugd en Gezin Overijssel te Zwolle (SJGO). Deze voorlopige ondertoezichtstelling werd door de kinderrechter op 15 juni 1998 bekrachtigd.

8. De Raad rondde vervolgens zijn onderzoeksrapportage af, en stuurde dit op 25 juni 1998 naar verzoeker, met het verzoek om hierop te reageren. Verzoeker gaf op 1 juli 1998 telefonisch aan de Raad aan dat hij zich niet kon verenigen met de inhoud en het advies. Op 3 juli vond een gesprek plaats tussen medewerkers van de Raad en verzoeker. Naar aanleiding van dit gesprek werd het conceptrapport aangepast. De Raad stuurde het gewijzigde conceptrapport op 6 juli 1998 naar verzoeker. Verzoeker reageerde op 9 juli 1998 schriftelijk. Zijn reactie werd als bijlage bij de conceptrapportage gevoegd. Op 13 juli 1998 voerde unitmanager M. een gesprek met verzoeker, waarin verzoeker nog een notitie overhandigde. Deze werd eveneens bij het conceptrapport gevoegd.

Vervolgens werd het rapport van de Raad op 17 juli 1998 uitgebracht en toegezonden aan de kinderrechter te Zwolle. De Raad deed in dit rapport het advies om de voorlopige ondertoezichtstelling van D. om te zetten in een definitieve ondertoezichtstelling, en de machtiging inzake de plaatsing in een voorziening voor pleegzorg te verlengen met één jaar.

9. In reactie op het gesprek met verzoeker op 13 juli 1998 deelde unitmanager M. van de Raad verzoeker bij brief van 17 juli 1998 onder meer het volgende mee:

"Tot begin juni 1998 kon er in goed overleg met u gewerkt worden aan de verbetering van de situatie van D.

U hebt vanaf het begin aangegeven dat het noodzakelijk is dat er specialistisch, diagnostisch onderzoek bij D. plaatsvindt. Wij deelden en delen die mening.

Mogelijk dat de accenten door u en de Raad wat verschillend gelegd worden - u heeft het vooral over orthodidactisch onderzoek met het oog op het vervolg op school, wij denken meer aan psychodiagnostisch onderzoek met het oog op waarschijnlijk opgelopen ontwikkelingsschade en daarop aansluitende hulpverlening - dat een specialistisch onderzoek nodig is daarover verschillen we niet van mening.

Bij plaatsing van D. in het pleeggezin, eind april, was in ieder geval zoveel wel duidelijk dat hij een zware tijd achter de rug had. Voor alles diende hij de gelegenheid te krijgen om op adem te komen. Een specialistisch onderzoek valt niet goed uit te voeren als een kind in de periode daarvoor zoveel heeft meegemaakt.

Voorts vonden en vinden wij het van belang dat het specialistisch onderzoek kan plaatsvinden op een moment dat D. zich nog op neutraal terrein bevindt, dus niet in de invloedssfeer verkeert van de ene dan wel de andere ouder. Begin juni gaat het dan mis tussen u en de Raad. Voor mij valt niet meer te achterhalen waarom de zaak zo op scherp is komen te staan. U gaf duidelijk te kennen dat D. per direct bij u geplaatst diende te worden. Daarop voelden de raadsonderzoeker, mevrouw H., en de praktijkleider, mevrouw Bo., zich gedwongen tot beveiliging van de plaatsing van D. over te gaan door inschakeling van de Kinderrechter. Mevrouw Bo. heeft u op 5 juni 1998 nog trachten te doordringen van het grote belang voor D. van een voortzetting van de pleeggezinplaatsing tot tenminste het verslag van het specialistisch onderzoek beschikbaar zou zijn gekomen. Aan de hand van dat verslag kan immers veel verantwoorder uitgemaakt worden wat de vervolgstappen moeten zijn.

U hebt mij 13 juli gezegd dat u thans kunt billijken dat D. in het pleeggezin blijft totdat de resultaten van het specialistisch onderzoek beschikbaar zijn (uitvoeringsdatum: 7 augustus 1998).

Ik stel vast dat de zorgpunten die ten aanzien van u werden geformuleerd in het verzoekschrift van 5 juni 1998, niet, althans in sterk afgezwakte vorm, terugkomen in de gereedliggende rapportage. Met andere woorden: vermoedelijk is de opgelopen spanning begin juni toch te zeer een momentopname geweest, een betere motivering op dit punt in het rapport was op zijn plaats geweest. Dit alles leidt mij tot de conclusie dat het eindadvies aan de Kinderrechter een bijstelling behoeft. Nu voor het bepalen van de vervolgstappen (waaronder de beantwoording van de vraag of D. weer thuis kan komen en, zo ja, onder welke condities) de uitkomsten van het specialistisch onderzoek niet gemist kunnen worden, meen ik dat aan het verzoek aan de Kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling om te zetten in een definitieve ondertoezichtstelling nog een termijn verbonden moet worden (niet zijnde de normale termijn van l jaar). Een voorlopige ondertoezichtstelling kan niet verlengd worden maar de definitieve kan wel beperkt worden tot 3 maanden. Dezelfde termijn geldt dan voor de machtiging plaatsing. Met andere woorden: OTS (ondertoezichtstelling, N.o.) voor 3 maanden met een machtiging plaatsing van dezelfde duur. De gezinsvoogd kan aan de hand van de resultaten van het specialistisch onderzoek bepalen welk verzoek hij tegen het einde van die 3 maanden termijn aan de Kinderrechter zal doen. En u, en moeder natuurlijk ook, hebt dan de zekerheid dat de vervolgstap bepaald wordt onder het toeziend oog van de Kinderrechter.

(...)

U hebt uitvoerig, in twee rondes, commentaar geleverd op de rapportage. Zijdelings wil ik opmerken dat wij er op 5 juni vanuit gingen dat kort na die datum de zitting zou kunnen plaatsvinden voor de definitieve ondertoezichtstelling omdat het raadswerk gereed was en conclusies te trekken waren. Om die reden werd met de gezinsvoogdij-instelling afgesproken dat niet de Raad maar de gezinsvoogd het specialistisch onderzoek zou entameren. Spijtig genoeg werd mevrouw H. in juni ziek en ontstond er vertraging bij de afhandeling van de rapportage. Wij raakten dus enigszins onthand. Een collega van haar, de heer S., heeft de moeite genomen om aan de hand van haar aantekeningen het rapport te schrijven.

De heer S. heeft de rapportageafhandeling voor zijn rekening kunnen nemen tot aan de ontvangst van uw tweede commentaar (…). Om de wettelijke termijnen in acht te kunnen nemen, het raadsrapport dient uiterlijk half augustus bij de Kinderrechter te zijn die vervolgens voor 5 september nader zal moeten beslissen, kies ik er voor de rapportage in de laatste versie verder ongewijzigd uit te laten gaan; uiteraard onder bijsluiting van uw commentaren, het commentaar van de moeder en van een afschrift van deze brief. De Kinderrechter kan zich dan zelf een oordeel vormen over onze kijk op de zaak en uw visie op de zaak. Voordat de Kinderrechter een beslissing neemt stelt hij u in de gelegenheid in te gaan op alle stukken (dat zal dus voor 5 september zijn). Uw raadsman kan u daarin bijstaan."

10. Bij zitting van 24 augustus 1998 verzocht de rechter de Raad om toezending van het omtrent D. uit te brengen rapport terzake het bij hem uitgevoerde specialistisch onderzoek. Op verzoek van de SJGO werd vervolgens een specialistisch onderzoek verricht en in een rapportage van 16 september 1998 aan de kinderrechter gezonden.

De kinderrechter stelde D. bij zitting van 28 september 1998 definitief onder toezicht tot 30 september 1999. De machtiging tot uithuisplaatsing werd op 28 september 1998 ingetrokken.

11. Na op 20 juli 1998 en 11 september 1998 klachten te hebben ingediend bij de Raad, diende verzoeker bij brief van 20 oktober 1998 ook een klacht in bij de adjunct directeur van de Raad, directie Oost, de heer Ba. Deze brief hield onder meer het volgende in:

"Het mag duidelijk zijn, dat ik de vertrouwenarts medio december '97 om hulp verzocht, teneinde de uiterst complexe en onacceptabele situatie te beëindigen in het belang van alle gezinsleden. De heer B. besloot hierop de situatie bij de Raad te melden.

Hoewel ik onbekend was en mogelijk nog ben met de doelstelling van de Raad, meende ik van hulpverleners en met name de Raad voor de Kinderbescherming hulp en bescherming van de belangen van mijn zoon te mogen verwachten. Niets bleek echter minder waar te zijn. Ondanks een in overleg en door mij opgesteld plan van aanpak werd D. voor de ogen van de Raad en mijzelf ontvoerd! De Raad beschermde D. helemaal niet en hulp werd niet geboden!

Hoewel er vervolgens nog steeds gesteld werd en wordt, dat ik als vader de ernst van de toestand van D. onderschat(te), was ik het die vanaf maart / april de Raad er op wees, dat cognitief en psychologisch onderzoek en begeleiding gewenst was. De Raad wijzigde haar standpunt medio mei, omdat zij toen geconfronteerd werd met D. Het was dus de Raad, die de toestand van D. onderschatte en niet de vader, voor mij veranderde er niets en was er dan ook geen aanleiding tot een wijziging van de aanpak. Laat staan, dat ik plotseling ontvoeringsgevaarlijk en geestelijk instabiel geworden zou zijn.

Nadat er op oneigenlijke gronden OTS en uithuisplaatsing verkregen werd, is het verblijf van D. in het crisis-/pleeggezin gecontinueerd. Wat heeft de Raad hier eigenlijk mee willen beogen? Mij is dit tot op heden totaal onduidelijk. Er gebeurde niets en er gebeurt nog niets! Het kind werd en wordt alleen additionele schade toegebracht door de onduidelijke situatie als gevolg van het totaal ontbreken van een plan van aanpak c.q. hulpverleningsplan.

Het mag duidelijk zijn, dat ik het was, die om hulp gevraagd heeft en ook bij voortduring acties geïnitieerd heb om daadwerkelijke hulpverlening op gang te brengen. Het mag tevens duidelijk zijn, dat de Raad zich immer beperkte tot beschuldigingen en aantijgingen aan mijn adres en haar acties, conclusies en advies baseerde op aantoonbare onwaarheden, hetgeen iedere vorm van verdere medewerking mijnerzijds onmogelijk gemaakt heeft, terwijl er tot op de dag van vandaag, 10 maanden na mijn verzoek, van hulpverlening geen sprake is."

12. De adjunct directeur oordeelde bij brief van 4 december 1998 onder meer als volgt op de klachten van verzoeker, die verzoeker zowel mondeling als schriftelijk naar voren had gebracht:

"1.

(...)

In de kwaliteitsnormen van de raad (het zgn. Normenrapport II) is in hoofdstuk I, onder 1.2 beschreven wat met betrekking tot de raad onder onderzoek dient te worden verstaan.

(...)

Naar mijn mening voldoet de bemoeienis van de vestiging Zwolle, in casu van mevrouw H. aan de hierboven gegeven beschrijving van het raadsonderzoek. Uit het door haar opgemaakte journaal van 15 pagina's en uit het dossier blijkt dat er intensief en in alle openheid met u is gecommuniceerd, over het uitgangspunt van de raad met betrekking tot de situatie van D. en u en over de in dat kader te ondernemen activiteiten.

Het uitgangspunt is steeds geweest dat, in de lijn van de voorlopige voorziening, D. onder uw feitelijk gezag staat en dat naar een terugplaatsing naar Ni., naar u moet worden toegewerkt. Richtinggevend is om die reden voor de raad geweest u in uw rol van ouder zodanige ondersteuning te bieden en te coachen dat u zelf die verantwoordelijkheid vorm en inhoud kon geven. U wilde dat ook, daar bestond geen twijfel over. Wel waren er opvattingverschillen over het tijdstip waarop D. naar huis zou kunnen terugkeren, over het tempo waarin zich dat zou moeten voltrekken en over de acties die daartoe ondernomen zouden moeten worden. De raad meende daarbij vanuit het belang van D. een grotere mate van voorzichtigheid te moeten volgen dan u nodig achtte.

Mevrouw H. liet mij weten dat zij, in nauw overleg met de unitleiding, vanuit haar coachende rol heel nadrukkelijk geen stap heeft gezet zonder die eerst met u besproken te hebben. Voor zover er daarbij verschillen van mening ontstonden, verklaarde u zich na mondeling overleg of schriftelijke toelichting daar steeds mee akkoord. Het journaal en de in het dossier opgeslagen correspondentie tussen u en de raad bevestigen mij dat.

Inhoudelijk betroffen de verschillen in opvatting de inschatting van de ernst van de situatie waarin D. zich bevond na alles wat hij recent en in het verleden had meegemaakt, en de consequenties daarvan voor het tijdstip van en de condities waaronder sprake kon zijn van terugkeer naar Ni.

Tot eind mei 1998 deden zich in de contacten tussen de raad -mevrouw H. - en u verder geen onoplosbare problemen voor. U bevestigde in ons gesprek op 11 september 1998 ook zelf dat u met betrekking tot het optreden van mevrouw H. in feite geen klachten had.

Het hele onderzoeksproces met haar, en de andere betrokken medewerkers, nauwkeurig nagelopen hebbend is mijn indruk dat zij zorgvuldig jegens alle betrokkenen - D., u en de moeder - inhoud heeft gegeven aan de bemoeienis (het onderzoek) van de raad. Het belang van D. is duidelijk het uitgangspunt geweest in datgene wat zij u heeft geadviseerd in de hektiek van alle gebeurtenissen na de toewijzing van D. aan u, te weten het verdwijnen en rondzwerven van de moeder met D., de scheiding van D. van zijn moeder, en de plaatsing in een tijdelijk pleeggezin. Mevrouw H. heeft haar werkwijze steeds laten toetsen in de praktijkleiding en in het intern multidisciplinair overleg.

Dat de raad ondanks dat er geen sprake meer was van een opvoedingssituatie van D. bij de moeder, zijn bemoeienis toch voortzette (nadat D. was opgespoord) , had als reden de grote zorgen omtrent D. zelf, los van enige verblijfplaats.

Die voortgezette bemoeienis - vanaf 28 april 1998 - is tot de escalatie van eind mei, voorzover ik kon nagaan, niet een punt van discussie tussen u en mevrouw H. geweest.

Mevrouw H. verklaarde dat ook met u besproken te hebben. Uit het dossier blijkt dat dit punt aan de orde is geweest in de correspondentie tussen u en mevrouw H. (…) Mevrouw H. zei ook in het kader van de voorgezette bemoeienis steeds benadrukt te hebben dat zij, de raad, geen gezag of bevoegdheid jegens D. bezat maar dat u die zelf had.

De klacht dat er in het geheel geen onderzoek is gepleegd is mijns inziens niet gegrond, omdat de bemoeienis van de raad te Zwolle voldoet aan de eisen die aan een onderzoek van de raad worden gesteld.

2.

Aanvullend beklaagt u zich er over dat de raad weigerde uw zoon bij te staan nadat u de raad er op had gewezen dat de moeder, bij een toewijzing van D. aan u, hem mogelijk zou ontvoeren.

Deze klacht acht ik in het licht van hetgeen onder 1 als uitgangspunt voor het handelen van de raad is weergegeven niet gegrond. De raad heeft, zoals gezegd, vanaf het begin er voor gekozen u als verantwoordelijk ouder duidelijk te maken dat u zelf bevoegd bent passende maatregelen te nemen. Voor de raad was er in die fase geen reden voor een actievere opstelling, te meer niet omdat u zelf aangaf die verantwoordelijkheid ook te willen nemen. Mevrouw H. heeft u daarin ondersteund.

3.

In uw aanvullend geformuleerde klacht zegt u dat de raad ondanks het ontbreken van enige juridische status het deed voorkomen als of hij de dienst uitmaakte en bepaalde wat er wel of niet met uw zoon kon of mocht gebeuren. Ook het adres van het pleeggezin zou u zijn onthouden.

Deze klacht acht ik, met verwijzing naar hetgeen hierboven onder 1 en 2 is opgemerkt, evenmin gegrond.

Uit de bespreking met de medewerkers heb ik de overtuiging dat, zoals door mevrouw H. wordt gesteld, er geen beslissing is genomen dan na overleg met u en met uw instemming, juist omdat de raad geen gezag had en zich nadrukkelijk ook geen gezag wilde aanmeten. De reden waarom de raad meende het adres van de pleegouders voor u - in eerste instantie - geheim te willen houden, is, aldus mevrouw H. met u besproken en na uitleg door u geaccepteerd. Ik heb geen reden aan deze uitleg te twijfelen en vind die bevestigd in het journaal.

In het verlengde hiervan is uw opmerking, dat de raad onrechtmatig en zelfs strafbaar handelde, door de plaatsing van D. in een pleeggezin tegen zijn zin en zonder uw toestemming, naar ik meen niet terecht en in strijd met hoe het is gegaan.

Wel constateer ik opnieuw dat er steeds sprake is geweest van spanning tussen u en de raad met betrekking tot de feitelijke terugkeer van D.

(...)

5.

U beklaagt zich er over dat de raad niets heeft ondernomen, zelfs niet het noodzakelijk geachte specialistisch onderzoek heeft gestart, waarop u al in een eerder stadium had aangedrongen.

De raad te Zwolle liet mij weten dat er naar zijn mening tot dat moment nog geen sprake kon zijn van een specialistisch onderzoek, aangezien D. eerst tot rust diende te komen en te herstellen van de traumatische ervaringen van de afgelopen periode. Onderzoek zou zelfs gecontraïndiceerd zijn, ook wegens het nog onder invloed staan van zijn moeder en de daarmee verbonden angst voor u.

Ik meen dat de raad te Zwolle ook hier zorgvuldig is omgegaan met de kwestie van specialistisch onderzoek en wanneer dat zou kunnen starten. De heer M. geeft in zijn brief van 17.07.1998 (onder 1.) de overwegingen weer op grond waarvan direct specialistisch onderzoek van D. niet zinvol werd geacht. Hij was ten tijde van het vragen van de ondertoezichtstelling ongeveer 5 weken in het pleeggezin en begon pas net enigszins bij te komen van het vele wat hij had meegemaakt. Ik acht dat een valide argument. Ik onderschrijf wat de heer M. u hierover in zijn brief van 17 juli 1998 onder 1. reeds schreef. Met u is dit ook door mevrouw H., naar zij mij meedeelde, zo besproken.

Ook op dit onderdeel zie ik geen klachtwaardige gedraging.

6.

(U) geeft (...) een opsomming van gelegenheden waarbij de raad niet aanwezig was. U suggereert dat de raad op die momenten er wel had moeten zijn en op die manier de ontvoering had kunnen voorkomen.

Voor een reactie mijnerzijds hierop wil ik u verwijzen naar hetgeen ik onder 1. heb geschreven over de coachende en ondersteunende positie die de raad heeft ingenomen nadat D. in het kader van de voorlopige voorzieningen aan u was toevertrouwd. In de echtscheidingsprocedure was de raad door de rechter niet om enige bemoeienis gevraagd. Mevrouw H. deelde mee dit meerdere malen met u besproken te hebben. (...)

Ik kan op dit onderdeel geen onzorgvuldig of klachtwaardig handelen van de raad ontdekken. Wel is mij duidelijk geworden dat u een andere opstelling van de raad, op dat moment en/of in ieder geval achteraf, had verwacht.

Uit mijn bespreking met de medewerkers is mij gebleken dat de door de raad gekozen positie, zijn mogelijkheden en onmogelijkheden, vanaf het begin voldoende duidelijk en meermalen door mevrouw H. met u zijn besproken. Ik vind dat bevestigd in het journaal en het dossier.

7.

U stelt dat de raad de rechtbank heeft misleid.

Met verwijzing naar wat hierboven al is opgemerkt, deel ik u mee dat ik geen aanwijzingen heb kunnen vinden die wijzen op enige vorm van misleiding. Het rapport bevat de neerslag van wat de raad in zijn onderzoek is tegengekomen en zijn beoordeling en waardering daarvan. De raad is daarin m.i. zorgvuldig en integer te werk gegaan.

Wel ben ik met de heer M. van mening dat het verzoekschrift tot (voorlopige) ondertoezichtstelling bepaalde kwalificaties bevat die niet terugkomen in de rapportage en die derhalve anders hadden moeten worden geformuleerd. Ik doel dan met name op wat de heer M. omschrijft als 'de zorgpunten die ten aanzien van u werden geformuleerd'. De heer M. geeft aan wat z.i. de oorzaak daarvan is geweest. Ik heb daaraan niets toe te voegen, maar wil nog wel zeggen dat ik het betreur dat dit is gebeurd.

8.

In ons gesprek op 11 september 1998 formuleerde u ook nog als klacht dat er geen bespreking van het rapport heeft plaats gevonden.

De afsluiting van de bemoeienis van de raad is naar ik meen niet optimaal geweest als gevolg van het feit dat mevrouw H. begin juni jl. ziek werd. Het zou goed geweest zijn als na het uitspreken van de voorlopige ondertoezichtstelling er nog een afsluitend contact geweest zou zijn tussen mevrouw H. en u, om nog eens terug te komen op het waarom van de voorlopige maatregel. Door haar ziek worden is dat er niet meer van gekomen.

De gezinsvoogdij-instelling (mevrouw Bar.) heeft de verantwoordelijkheid voor de hulpverlening overgenomen, inclusief het vragen van het specialistisch onderzoek, en de heer S. is gevraagd op basis van de notities van mevrouw H. het rapport te schrijven. In de afsluitende fase een zo complexe zaak van een collega moeten overnemen, is niet eenvoudig. Dat heeft er zeker toe geleid dat het schrijven en de bespreking van het concept rapport vanuit een wat formelere benadering zijn gebeurd. Desalniettemin hebt u m.i. alle gelegenheid gehad om op de inhoud van de rapportage te reageren.

(…)

9.

Tenslotte nog een reactie op een tweetal punten die u in ons gesprek van 11 september 1998 aan de orde stelde:

a. uw gedachte dat mevrouw H. de pleegouders (...) een onjuist en negatief beeld van u zou hebben voorgehouden. U sprak van een 'briefing' en vroeg een afschrift daarvan.

Mevrouw H. verklaarde de pleegouders op de gebruikelijke wijze over de situatie waarin D. verkeerde en over de achtergronden te hebben ingelicht. Zij deelde mee zich niet bewust te zijn onwaarheden te hebben verteld of u op enigerlei wijze negatief te hebben neergezet. Op de dag van de opname heeft zij slechts de namen van een aantal betrokkenen op papier gezet, een half a-viertje, ter verduidelijking.

Zoals ik u liet weten worden dit soort 'overdrachten' niet schriftelijk vastgelegd en bestaat er derhalve niet iets waarvan ik u een kopie kan doen toekomen.

Ik zal met betrekking tot dit punt nog contact opnemen met de familie..."

13. Bij brief van 15 december 1998 diende verzoeker zijn klachtbrief in bij de Klachtencommissie II van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost.

De Klachtencommissie II van de Raad oordeelde op 11 maart 1999 onder meer als volgt:

"Ter zitting zijn de klachten door de voorzitter als volgt samengevat:

1. de door klager gevraagde hulpverlening is niet geboden;

2. de raad heeft onjuist gehandeld door D. op 28 april 1998 op een geheim adres onder te brengen;

3. raad heeft op oneigenlijke gronden een voorlopige o.t.s. gevraagd;

4. het conceptrapport is niet op de juiste wijze besproken;

(…)

Ten aanzien van de eerste klacht:

Klager:

Omdat mijn vrouw ernstig ziek was heb ik contact met de raad gezocht. Zowel bij de raad als bij andere hulpverleners vond ik nauwelijks gehoor. Ik ben gaan scheiden om een doorbraak te krijgen. D. werd voorlopig aan mij toevertrouwd. De raad heeft een plan van aanpak opgesteld maar niet uitgevoerd. Mevrouw H. is niet op school geweest om te spreken over de toevertrouwing van D. aan mij en de wijze waarop ik hem mee zou nemen. Op de dag dat mijn vrouw de woning moest verlaten heeft mijn advocaat getracht mevrouw H. actief te krijgen maar ze heeft zich niet laten zien.

Mevrouw H.:

Ik ben op 10 februari, de dag dat klager, achteraf, D. op school wilde ophalen, wel op school geweest maar ik heb niet met de directeur hierover gesproken omdat ik niet wist dat klager zou komen. Toen moeder door de politie uit de ouderlijke woning zou worden gezet ben ik daar niet bij geweest. Ik was al eerder door moeder niet binnen gelaten dus ik zag daar geen reden toe. Door vaders advocaat ben ik niet benaderd. Ik heb met vader inderdaad gesproken over eventuele tijdelijke opvangmogelijkheden in een pleeggezin voor D. als moeder wel de woning uit zou zijn maar het dorp nog niet verlaten zou hebben.

mr. M.:

Op 10 februari was het probleem dat D., vanuit school, niet met zijn vader meewilde. Het siert klager overigens dat hij D. niet tegen zijn wil in heeft meegenomen.

Ten aanzien van de tweede klacht:

klager:

Met de raad was afgesproken dat D., als hij weer teruggevonden zou zijn, in een crisisopvanggezin geplaatst zou worden. Hij is echter afgevoerd naar een geheim adres zonder slachtofferhulp of professionele begeleiding. De raad heeft ook geen specialistisch onderzoek laten verrichten zoals ik gevraagd had. Eind mei ging ik zeer twijfelen aan de hele gang van zaken. De raad manipuleerde, misbruikte mijn verantwoordelijkheden en verstrekte verkeerde informatie aan het pleeggezin. Vooral na 1 juni kreeg ik steeds meer tekenen dat mijn zoon schade ondervond in het pleeggezin. Ik kreeg ook het adres van het pleeggezin niet. De halfbroer van D. heeft als eerste het adres van het pleeggezin gehad. Uiteindelijk heb ik de raad gesommeerd mijn zoon terug te brengen.

Mijn zoon heeft nooit in het pleeggezin willen zitten, hij ging kapot aan de eenzaamheid. De raad heeft D. ook niet met mij geconfronteerd nadat hij terug was gevonden. Ik ben ten onrechte beschuldigd door het pleeggezin en heb van pleegvader nog een klap in mijn gezicht gehad. Ik heb daarover een klacht ingediend maar er nooit meer iets op gehoord.

mevrouw H.:

Ik heb verschillende keren met vader besproken en uitgelegd waarom het adres ook voor vader onbekend moest zijn. Hij heeft dat toen ook geaccepteerd. De achterliggende gedachte was dat D. zo bestookt was met verhalen over zijn vader dat hij er bang voor was. De vraag was niet of die angst reëel was maar voor D. was het een werkelijkheid. Een pleeggezinplaatsing was in februari een voorzorgsmaatregel die uiteindelijk niet door is gegaan maar in april was het een noodzaak. Dat hetzelfde gezin beschikbaar was, was uitermate toevallig. Wij doen voor plaatsingen een beroep op de Voorziening voor pleegzorg. D. wilde zijn broer O. als eerste zien, vandaar dat hij ook als eerste het adres kreeg.

Ten aanzien van de derde klacht:

klager:

Ik schaam me diep voor de typering van de raad in het verzoekschrift inzake een voorlopige ondertoezichtstelling. De raad spreekt over mij als geestelijk instabiel. Toen het nodig was, werd er geen hulp geboden maar daarna vond de raad dat ingrijpen wel nodig was. Naderhand is er wel een gesprek geweest met de heer M. De ots is teruggebracht van één jaar naar 3 maanden. Ik vond het gesprek met de heer M. niet zinvol. Hij is niet ingegaan op mijn klachten over onethisch gedrag.

mr. Ba.:

Het doel van de ots is uitgebreid in de klachtbehandeling aan de orde geweest. Het belang van D. verdroeg zich niet met een terugplaatsing bij vader. De raad heeft, op het moment dat klager zijn zoon terug wilde halen, overwogen of het niet meer in het belang van D. was de plaatsing veilig te stellen. Wij zagen in D. een getraumatiseerd kind. Hij heeft al heel veel meegemaakt. Wij zagen de problematiek van D. anders dan vader. Een nader onderzoek van D. kon ook pas plaatsvinden nadat hij wat tot rust was gekomen.

de heer G. (raadsman verzoeker; N.o.):

Na de ontvoering is er geen enkele gedragsdeskundige geweest die D. onderzocht heeft. Waarom is hij niet eerst onderzocht voordat er een maatregel werd getroffen.

mevrouw H.:

De zaak ligt allemaal wat minder simpel dan zo gezegd wordt. Ik heb veel contacten met klager gehad, veel op schrift gesteld en uitgelegd. Af en toe leek de situatie problematisch maar wij kwamen er altijd uit. Op 2 juni hebben wij nog een goed gesprek gehad op het kantoor te Zwolle. Twee dagen later slaat klager een andere weg in. Mevrouw Bo. heeft toen een heel rustig gesprek met hem gehad. Klager heeft echter het telefoongesprek afgebroken. Ons bleek dat D. geen normaal gezinsleven kende, hij kende geen gewone dingen. Hulpverlening is ook de hulp die het pleeggezin bood.

Ten aanzien van de vierde klacht:

de heer S.:

Omdat mevrouw H. ziek was heb ik het conceptrapport gemaakt. De informatie van de informanten is bij hen gecheckt. Daarna is het conceptrapport naar vader en moeder gezonden. Het rapport is op 3 juli besproken. Vader heeft schriftelijk gereageerd en aan de hand van die opmerkingen is het rapport besproken. Er hebben een 15-tal essentiële wijzigingen plaatsgevonden. Daarna is het rapport opnieuw aan vader voorgelegd. Vervolgens wilde vader een gesprek met mr. M. Nadat dit gesprek had plaatsgevonden is het rapport naar de kinderrechter gestuurd.

Klager:

Het rapport blijft gebaseerd op waanverhalen. Waarom zijn de verhalen niet geverifieerd zoals de opmerkingen de directeur van de basisschool. Waarom is de makelaar niet gehoord die zeer regelmatig in het huis kwam. Men heeft het rapport niet willen herschrijven op aantoonbare onjuistheden. Mijn commentaar is pas maanden later bij de Stichting voor Jeugd en Gezin aangekomen.

mr. M.:

Dit laatste is onjuist.

(…)

Tot slot merkt klager, naar aanleiding van een laatste vraag van een commissielid op dat hij in maart gevraagd had aan de raad het onderzoek te beëindigen. Hierop merkt de heer Ba. op dat de raad vond dat er redenen waren ambtshalve door te gaan met het onderzoek na de ontvoering van D.

Beoordeling VAN DE Klacht

Ten aanzien van de eerste klacht:

'De raad zou onvoldoende hulp hebben geboden.' Naar de mening van de commissie heeft klager zaken van de raad verwacht die niet geboden konden worden. De rol van de raad is hem vermoedelijk onvoldoende duidelijk geweest. Hoewel er voldoende gecommuniceerd is tussen klager en de raad is de communicatie op dit punt, naar de mening van de commissie, wellicht onvoldoende geweest. Dat neemt echter niet weg dat, als zaken mislopen, zoals het feit dat klager niet tijdig zelf de macht over zijn zoon kon uitoefenen, dit vervolgens de raad niet verweten kan worden. Naar de mening van de commissie heeft de raad voldoende aangetoond altijd het belang van het kind voor ogen te hebben gehad. Zo D. schade heeft ondervonden is dat zeker niet (alleen) een gevolg van de handelwijze van de raad.

Klager mocht en kon van de raad niet verwachten dat deze een oplossing zou vinden voor de problemen waar klager en zijn echtgenote, voor de echtscheiding, in verwikkeld waren. De commissie acht de klacht op dit punt ongegrond.

Ten aanzien van de tweede klacht:

'onjuiste handelwijze door D. op een geheim adres onder te brengen'.

Ook hier is de commissie van mening dat de raad voldoende aannemelijk heeft gemaakt argumenten te hebben gehad te handelen zoals is gebeurd. Bovendien is de commissie gebleken dat de plaatsing in overleg met en met instemming van klager heeft plaatsgevonden. De commissie is niet gebleken dat de raad in deze niet correct gehandeld heeft. De commissie acht de klacht ongegrond.

Ten aanzien van de derde klacht:

'op oneigenlijke gronden een (voorlopige) ots vragen'. De commissie kan het niet met klager eens zijn dat de raad op een onjuiste wijze tot het verzoek voor een ondertoezichtstelling is gekomen. Op het moment dat klager dreigde zijn zoon bij het pleeggezin weg te halen heeft de raad overwogen wat het meest in het belang van D. was en dat ter beoordeling aan de kinderrechter voorgelegd. Wel is de commissie, met klager, van mening dat de raad in het verzoekschrift argumenten heeft gebruikt ten aanzien van klager die niet door de feiten gedragen worden.

De commissie acht deze klacht, voor zover betrekking hebbend op de in het verzoekschrift opgenomen kwalificatie van klager, gegrond.

Ten aanzien van de vierde klacht:

'het conceptrapport is niet op de juiste wijze besproken'. De commissie is van mening dat de raad, mede gelet op het feit dat mevrouw H. ziek was ten tijde van de opstelling van het conceptrapport, er alles aan gedaan heeft om het rapport tijdig gereed te hebben. De commissie is voorts niet gebleken dat het conceptrapport niet op een juiste wijze met klager is besproken. Daarbij neemt zij de ongewone omstandigheden bij het opstellen van het conceptrapport ook in ogenschouw. Voorts acht de commissie het geen onjuiste gang van zaken dat hetgeen informanten meedelen ook als zodanig in het rapport wordt opgenomen. De gedane uitlatingen zijn voor verantwoording van de informanten. Van de raad hoeft niet verlangd te worden dat uitlatingen op waarheid worden geverifieerd. De commissie acht deze klacht ongegrond.

(…)

BESLISSING

De commissie acht de klachten genoemd onder de punt 1, 2 en 4 ongegrond. De klacht genoemd onder punt 3 is gedeeltelijk gegrond."

14. De adjunct directeur van de Raad, directie Oost, de heer Ba., liet verzoeker bij brief van 13 april 1999 nog onder meer het volgende weten:

"Op 7 april jl. ontving ik het oordeel van de Klachtencommissie II op de door u bij haar ingediende klachten over het optreden en werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming te Zwolle.

Aangezien de Klachtencommissie klacht 3 (voor een deel) (…) gegrond verklaart, laat ik u hieronder, conform artikel 6 lid 5 van het Besluit klachtbehandeling raad voor de kinderbescherming, mijn reactie weten op de genoemde gegrondverklaringen.

Allereerst spreekt de commissie uit dat door de raad in het verzoekschrift tot (voorlopige) ondertoezichtstelling van D., d.d. 5 juni 1998, argumenten ten aanzien van u heeft gebruikt die niet worden gedragen door feiten resp. door de inhoud van het rapport. De commissie spreekt niet uit welke kwalificaties haar daarbij voor ogen staan.

Deze klacht is ook onderwerp van bespreking geweest in uw gesprek met de heer M. op 13 juli 1998. De heer M. heeft naar aanleiding daarvan erkend dat de zorgpunten die ten aanzien van u in het verzoekschrift zijn geformuleerd niet zijn terug te voeren op de onderliggende rapportage en dat een betere motivering op zijn plaats was geweest. Als oorzaak geeft hij aan de begin juni 1998 opgelopen spanningen de tijdsdruk waaronder het rekest op vrijdag 5 juni 1998 door de raad moest worden ingediend bij de rechtbank, om de - in de ogen van de raad nog noodzakelijke - voortduring van de plaatsing van D. in het pleeggezin te waarborgen. Wel leidde zijn conclusie - mede - tot een bijstelling van het uitgebrachte advies.

De heer M. heeft deze erkenning vastgelegd in zijn brief aan u van 17 juli 1998, die als bijlage bij het rapport is toegezonden aan de kinderrechter te Zwolle, aan de stichting Jeugd en Gezin Overijssel, en aan de moeder, op 20 juli 1998.

In ons gesprek op 11 september 1998, in het kader van de klachtbehandeling, is dit klachtonderdeel opnieuw aan de orde geweest. Ik heb u toen direct gezegd het op dit onderdeel met het oordeel van de heer M. eens te zijn en daar niets aan toe te voegen hebben.

In mijn schriftelijke beslissing van 4 december 1998 heb ik dat herhaald (onder punt 7) en uitgesproken dat ik dat betreur.

Ik constateer dat én door de heer M. én door mij in het kader van de klachtbehandeling tegenover u is uitgesproken dat zekere formuleringen jegens u in het verzoekschrift tot (voorlopige) ondertoezichtstelling niet corresponderen met de inhoud van het rapport en dat een betere motivering op dit punt op zijn plaats geweest was. Tevens constateer ik dat de personen en instanties die in het bezit zijn van het verzoekschrift (rechtbank, St. Jeugd en Gezin Overijssel en de moeder) door middel van een kopie van de brief van de heer M. van 17 juli 1998 aan u daaromtrent zijn geïnformeerd.

Daarmee en met nogmaals de opmerking mijnerzijds dat ik het betreur dat dit is gebeurd, is naar ik meen in voldoende mate op dit klachtonderdeel gereageerd.''

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Minister van Justitie

1. De Minister van Justitie verwees voor zijn standpunt naar het door de adjunct directeur van de Raad, directie Oost, opgemaakte ambtsbericht van 13 april 2000 (zie hierna, onder 2.). Verder liet hij weten dat hij tot de conclusie is gekomen dat geen van de klachtonderdelen gegrond is. In aanvulling hierop deelde hij nog onder meer het volgende mee:

"Een mogelijke uitzondering daarop vormt het laatste klachtonderdeel, namelijk daar waar sprake is van de klachtafhandeling door de directeur van de Raad en door de Klachtencommissie II.

De strekking van dit klachtonderdeel is mij niet geheel duidelijk.

Waar de klacht zich mogelijk richt op een trage afhandeling van de klachten van de heer J. (verzoeker; N.o.) door de Raad voor de Kinderbescherming, is deze reeds door de klachtencommissie in het gelijk gesteld. Wanneer de aan u gerichte klacht zich slechts hierop richt beschouw ik deze dan ook als gegrond. Op basis van de beslissing van de klachtencommissie II heeft de adjunct-directeur van de Raad voor de Kinderbescherming (Directie Oost) op 13 april 1999 richting de heer J. gereageerd en zijn verontschuldigingen aangeboden.

Overigens vermag ik niet in te zien in welk opzicht de wijze van afdoening van de klachten door de Raad of door de Klachtencommissie de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan.

Wanneer het zo zou zijn, dat de waardering van de feiten door voornoemde instanties niet of niet geheel overeenstemt met die van de heer J., valt dit in het algemeen te betreuren, maar leidt dit er als zodanig niet toe dat een klacht als gegrond moet worden gekwalificeerd."

2. De Minister voegde bij zijn standpunt een door de adjunct directeur van de Raad, directie Oost, opgemaakt ambtsbericht van 13 april 2000. Dit ambtsbericht hield onder meer het volgende in:

"Klachtonderdeel 1

'De Raad voor de kinderbescherming was niet aanwezig bij een zitting van de rechtbank op 9 februari 1998 waarin over voorlopige voorzieningen, onder meer ten aanzien van de toevertrouwing van zijn zoon, zou worden beslist.'

Zie punt 6, in samenhang te lezen met punt 1, in de beslissing van de adjunct-directeur, de heer mr. Ba., op de klachten van de heer J., d.d. 04-12-1998 (zie hiervóór, onder A.11; N.o.).

In aanvulling daarop: de Raad is in Zwolle nimmer vertegenwoordigd op zittingen voorlopige voorzieningen, tenzij de Rechtbank dat in een zaak nadrukkelijk van te voren verzoekt. In deze zaak heeft de Rechtbank zo'n verzoek niet gedaan.

Klachtonderdeel 2

'De Raad voor de Kinderbescherming was na de beslissing van de Rechtbank op 10 februari 1998 - waarin zijn zoon voorlopig aan hem was toevertrouwd - ondanks gemaakte afspraken niet aanwezig op de school van zijn zoon.'

Een dergelijke afspraak heeft niet bestaan. Zie ook de punten 1, 2 en 6 in de beslissing van de heer Ba. van 04-12-1998 genomen op de klachten van de heer J. In aanvulling daarop: de raadsonderzoekster, mevrouw H., is overigens op 10 februari 1998 wel op de school van D. geweest, 's morgens om 9.00 uur voor een gesprek met de directeur van de school. De afspraak daarvoor was een week eerder al gemaakt. Het gesprek had een oriënterend karakter. Later op diezelfde dag belde de schooldirecteur de Raad, sprak met de raadsonderzoekster, en meldde dat de vader die ochtend op school was verschenen om D. op te halen (D. was zojuist door de rechter aan hem toevertrouwd). D. was bang en wilde absoluut niet met zijn vader mee; vader is daarop onverrichter zake weer vertrokken. De raadsonderzoekster was er niet van op de hoogte dat vader zijn zoon die dag wilde ophalen.

Klachtonderdeel 3

'De Raad voor de Kinderbescherming was niet aanwezig bij de uithuiszetting van zijn (ex-)echtgenote op 24 februari 1998; zijn (ex-)echtgenote heeft vervolgens zijn zoon ontvoerd en op een geheim adres ondergebracht.'

Zie punt 6, samenhang te lezen met punt 1, in de beslissing van de heer Ba. van 04-12-1998 aan klager.

Klachtonderdeel 4

'De Raad voor de Kinderbescherming wilde zijn bemoeienissen met deze zaak niet beëindigen ondanks verzoekers verzoek hiertoe in maart 1998.'

Een dergelijk verzoek is in maart 1998 niet gedaan.

Bedoeld zal zijn: vaders verzoek eind mei 1998.

Zie ook punt 1, laatste alinea op de pagina's 3 en 4, van de beslissing van de heer Ba. van 04-12-1998 op de klachten van de heer J.

Er was alle reden de bemoeienis voort te zetten nadat een scheiding tot stand was gebracht tussen D. en zijn moeder, gezien de voorgeschiedenis en het verloop van de zaak. De aanwijzingen, voor het van doen hebben met een getraumatiseerd kind waren legio: langdurig onder invloed hebben gestaan van een psychisch zieke moeder, ontvoering met onderduiken en wekenlange zwerftocht, een vader ingeprent hebben gekregen (door de zieke moeder) als zijnde ziek, demonisch en gevaarlijk. Daar kwam nog bij dat de vader, die zich aanvankelijk voegt en instemt met alle strategieën in zijn zaak, eind mei begon te eisen dat zijn kind met onmiddellijke ingang thuis moest komen en niet langer aanspreekbaar bleek te zijn op het belang van zijn zoon. Hij stelde zich steeds minder begeleidbaar op en leek de toestand van zijn kind lelijk te onderschatten. Zie ook de art. 1:242 BW jo 1:254 BW (zie Achtergrond, onder 1.1 en 1.2).

Klachtonderdeel 5

'De Raad voor de Kinderbescherming weigerde hem, toen verzoekers zoon eind april 1998 in een pleeggezin was ondergebracht, het adres en telefoonnummer van dat pleeggezin te geven, terwijl deze tijdelijke plaatsing op vrijwillige basis was overeengekomen.'

Zie punt 3 in de beslissing van de heer Ba. van 04-12-1998.

Zie ook de beantwoording van mevrouw H. zoals is weergegeven in de beslissing van de Klachtencommissie bij de tweede klacht (…).

Klachtonderdeel 6

'De Raad voor de Kinderbescherming verstrekte onjuiste informatie over hem aan het pleeggezin'

Zie punt 9, onder a., in de beslissing van de heer Ba. van 04-12-1998.

Het daar aangekondigde nadere contact met de pleegouders vond plaats op 23 december 1998; de heer Ba. had een telefoongesprek met pleegmoeder.

Uit de telefoonnotitie:

'Zij (pleegmoeder) verklaarde van mevrouw H. geen onjuiste of negatieve informatie te hebben ontvangen over de heer J., noch over een van de andere betrokkenen. Zwart op wit ontving zij slechts een lijstje met namen, adressen en telefoonnummers van de direct bij D. betrokkenen, met een typering van hun relatie tot D., een enkele bijzonderheid met betrekking tot D., bijv. zijn hobby's. Zij vertelde dat zij als pleegouders de omgang met de heer J. als moeilijk hebben beleefd en dat dit voor hun gezin een behoorlijke belasting is geweest.'

Klachtonderdeel 7

'De Raad voor de Kinderbescherming droeg geen zorg voor professionele opvang en begeleiding en onderzoek naar geleden schade tijdens het verblijf van zijn zoon in het pleeggezin.'

D. was geplaatst in een zorgvuldig door de Voorziening voor Pleegzorg Overijssel gescreend en geselecteerd gezin. Het pleeggezin werd op de gebruikelijke wijze door de Voorziening voor Pleegzorg begeleid.

Zie ook punt 5 in de beslissing van de heer Ba. van 04-12-1998.

Klachtonderdeel 8

'De Raad voor de Kinderbescherming heeft het conceptrapport van juni 1998 niet inhoudelijk met hem besproken en heeft geen aandacht besteed aan zijn kritiek dat bepaalde opmerkingen van derden niet waren geverifieerd.' Zie punt 8 in de beslissing van de heer Ba. van 04-12-1998."

3. Verder voegde de Minister bij zijn standpunt een afschrift van een journaal, opgesteld door medewerkster H. van de Raad.

In dit journaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Datum 10-02-98 Door H. Met dhr. N. (directeur school;N.o.)

Hoe/waar telefonisch Rol school van kinderen

Inhoud belt op om door te geven hoe de situatie vanmorgen verlopen is. D. wilde absoluut niet mee met vader, kijkt hem niet aan, vertrouwt hem niet enz. Was heel stellig in zijn mening over vader.

(…)

Datum 7-04-98 Door H. Met dhr. V.

Hoe/ waar telefonisch Rol politie

Inhoud V. heeft vader kunnen overreden de situatie een kans te geven, zodat het raadsonderzoek gestalte kan krijgen en uitgevoerd kan worden, waarbij de advisering nog geheel open ligt. Vader gaat alsnog akkoord.

(…)

Datum 15-04-98 Door H. Met dhr. V.

Hoe/waar telefonisch Rol politie

Inhoud heeft zelf met vader gebeld. Vader voelt zich gemanipuleerd, maar gaat nog steeds akkoord met het gedane voorstel. Ik zal toch nog met vader bellen.

(…)

Datum 28-05-98 Door H. Met dhr. J.

Hoe/waar schriftelijk Rol vader

Inhoud weer afschrift van fax ontvangen. Vader heeft geklaagd bij BVA over de Raad en verzoekt BVA om onmiddellijke intrekking van de melding aan ons.

(…)

Datum 4-06-98 Door H. Met dhr. J.

Hoe/waar schriftelijk Rol vader

Inhoud fax van vader. Hij wil D. zsm weer thuis hebben, nu hij D. aan de telefoon gehad heeft.

Datum 4-06-98 Door H. Met dhr. J.

Hoe/waar telefonisch Rol vader

Inhoud vader belt over de gestuurde fax. Aangegeven dat hij veel te hard van stapel loopt en de uitspraak van de rechter moet afwachten over het def. gezag en ondertussen eerst maar eens D. moet bezoeken in het pleeggezin

Datum 4-06-98 Door H. Met dhr. J.

Hoe/waar schriftelijk Rol Vader

Inhoud 2e fax, vader is totaal oneens met de zienswijze van mij en verzoekt om per 14 juni te organiseren dat D. de weekeinden in Ni. kan doorbrengen.

(…)

Datum 5-06-98 Door H. Met dhr. J.

Hoe/waar schriftelijk Rol vader

Inhoud fax, waarin vader sommeert door te geven hoe laat D. naar Ni. terugkeert.

(…)

Datum 5-06-98 Door H. Met dhr. J.

Hoe/waar telefonisch Rol vader

Inhoud meegedeeld dat het zo niet langer kan, dat er een VOTS gevraagd zal worden en dat faxen en telefoontjes niet langer beantwoord zullen worden, omdat dit het onderzoek frustreert."

D. Reactie verzoeker

1. Verzoeker reageerde onder meer als volgt:

"1. 9 Februari 1998, zitting betreffende de voorlopige voorzieningen

(…)

De raad wees vader herhaaldelijk op zijn verantwoordelijkheden en te nemen initiatieven, maar ook van de raad kon verantwoordelijkheid en initiatief verwacht worden gezien de informatie uit de raadsbrochure, 'De raad komt op voor kinderen, die zich in een bedreigende situatie bevinden ...'.

2. 10 Februari, plan om D. van school op te halen

(…)

Mevr. H., raadsmedewerkster had mij verteld, dat zij de school deze morgen zou bezoeken en de situatie zou bespreken met dhr. N., dat leek zeer goed uit te komen.

(…)

3. 24 (- 27) Februari, uithuiszetting mevr. Ou. (ex-echtgenote verzoeker; N.o.)

Daar mijn vrouw tot alles in staat bleek (…), escalatie verwacht werd en de gevolgen niet ingeschat konden worden, heb ik in samenwerking met mijn advocaat getracht deze laatste kans op projectmatige wijze aan te pakken. Gebaseerd op mijn ervaringen op 9 en 10 febr. verzocht ik mijn advocaat mevr. H. aan te spreken op haar verantwoordelijkheden en plan van aanpak en aan te dringen op assistentie c.q. ondersteuning.

(…)

De raad stelde bij herhaling, dat 'het' voorgelegd diende te worden aan de Rechter, wat er voorgelegd diende te worden, welke vraag en welke mogelijk dwingende redenen zij hiervoor had, heeft zij mij nimmer vermeld. De bescherming en het gezag waren toch gewaarborgd en de raad kan toch pas om een maatregel vragen 'als vrijwillige hulp onvoldoende is, of geen oplossing biedt'. Deze hulpverlening was, ondanks mijn verzoek aan het BVA en n.b. afspraken met en toezeggingen van de raad zelf, nimmer geëffectueerd!

(…)

Hoewel de raad stelt 'in de lijn van de voorlopige voorzieningen' gehandeld te hebben, maakte zij aanvankelijk naar willekeur gebruik van de toevertrouwing van D. aan mij en noemde dit dan samenwerking, maar ging daar vooral na half april totaal aan voorbij (…)

Uit niets bleek mij, dat zij in de overeengekomen 2 a 3 weken tijdelijke plaatsing in het opvanggezin toewerkte naar terugplaatsing bij vader en tevens verzuimde zij mogelijke psychische en cognitieve schade op professionele wijze te inventariseren, waarom ik op 1 april verzocht had.

Ondanks het feit, dat mevr. H. in haar enige bezoek aan het opvanggezin op 14 mei constateerde, dat D. blij verrast was, toen hij vernam, dat zijn vader niet ziek was en dood zou gaan, zoals zijn moeder beweerde en in haar rapportage stelt geen indruk te hebben van D. zijn gevoelens t.o.v. zijn vader, deed zij hier niets mee. Zij werkte ook toen niet naar terugkeer naar vader toe, initieerde geen enkel onderzoek, begeleidde het opvanggezin niet en liet D. aan zijn lot over, haar rapportje had kennelijk een hogere prioriteit.

Uit het journaal blijkt tevens dat, hoewel D. aan mij was toevertrouwd en ik derhalve verantwoordelijk was, mevr. H., nadat D. door de raad was opgepakt, geen overleg meer met mij voerde en er van samenwerking door de raad, helemaal geen sprake meer was. Coaching of begeleiding van vader door de raad, zoals mr. Ba. thans stelt, was niet aan de orde. Mevr. H. annuleerde in maart zelfs haar afspraak voor een onderzoek / bezoek aan huis, werkte helemaal niet naar terugkeer van D. toe en ging elke discussie t.a.v. terugkeer D. uit de weg. Naar mij thans blijkt, bereidde zij buiten mijn medeweten echter een langdurige plaatsing voor (…). Zoals vermeld in het journaal voelde ik mij bij gebrek aan samenwerking door en betrouwbare informatie van de raad, alsmede het feit, dat ik zelfs niet meer betrokken werd in de aanpak en discussies t.a.v. de te bieden hulp al langere tijd gemanipuleerd.

T.a.v. het tijdstip van terugkeer bestond geen enkel misverstand, afgesproken was een periode van 2 à 3 weken om tot rust te komen op een neutrale plek, om die reden was hij tenslotte in een opvang- of crisisgezin geplaatst en niet in een pleeggezin. Ondanks de gemaakte afspraken stelde de raad 25 mei (na 4 weken), D. naar een pleeggezin of internaat over te willen plaatsen. Hoewel er van OTS geen sprake was en ik verantwoordelijk was voor mijn zoon en de tijdelijke plaatsing in het opvanggezin, bereidde mevr. H. de pleegmoeder in het geheim al op 1 mei voor op een langdurige plaatsing (…). Tevens stelde zij daarbij, de plaatsing tot na een nog te initiëren specialistisch onderzoek noodzakelijk te achten en waarschuwde de pleegmoeder voor mijn door haar verwachte en uitgelokte reactie hierop (…). Haar nieuwe en mij onbekende doel, langdurige plaatsing heiligde de middelen.

3 Juni bleek mij in het eerste en afgeluisterde gesprek met D., die absoluut niet bang was voor zijn vader, dat hij dolgraag naar huis toe wilde en tegen zijn wil, in strijd met de afspraken en derhalve buiten mijn toestemming, zonder juridische gronden door de raad ontvoerd bleek te zijn en gevangen gehouden werd, op basis van niet op onderzoek gebaseerde argumenten en aannamen. Dit was dus het resultaat van de 'vrijwillige samenwerking' en het 'even bijkomen op neutraal terrein', zoals met de raad afgesproken en waarvoor ik verantwoordelijk zou zijn! De raad had mij gewoon misleid en mijn verantwoordelijkheden misbruikt!

(…)

4. Verzoek tot beëindiging raadsbemoeienis maart '98

Hoewel bij herhaling besproken, stelde mevr. H. eind maart / begin april, in het bijzijn van dhr. V., politie Zwolle naar aanleiding van mijn verzoek tot beëindiging van de raadsbemoeienis, door te gaan, daar zij 'er al zoveel tijd ingestoken had'. Achteraf stelde de raad 'ambtshalve' doorgegaan te zijn en nu ontkent zij ook dit weer (zie brief mr. M. d.d. 17 juli '98 en uitspraak klachtencommissie II). Het mag duidelijk zijn, dat de raad D. voor 20 april niet eens gezien of gesproken had, de reden voor mijn verzoek aan het BVA, c.q. de melding van het BVA op alle punten achterhaald was gezien de uitspraak voorlopige voorzieningen, de op 24 febr. gewijzigde thuissituatie, zij geen enkele ondersteuning bood en zich in februari anderszins uitliet tegenover mijn advocaat. 28 Mei verzocht ik de vertrouwensarts o.a. zijn melding in te trekken en zond hiervan een kopie aan de raad, dit verzoek is 2 juni niet inhoudelijk met de raad besproken (laatste gesprek met mevr. H.). Hoewel de raad thans stelt, dat er 'alle reden was de raadsbemoeienis voort te zetten, nadat er een scheiding tot stand was gebracht tussen D. en zijn moeder' (28 april), betrof mijn klacht de situatie na 24 febr.

(…)

5. Geheimhouding adres en telefoonnummer opvanggezin

Thans blijkt uit het journaal, dat de raad al op 26 april in overleg met, of op verzoek van het opvanggezin eenzijdig besloten heeft het adres van het opvanggezin ook voor mij geheim te houden. Een beslissing, die ook gezien de datum op basis van andere argumenten, dan het welzijn van D. genomen is, daar men op dat moment nog geen enkele indruk van hem kon hebben en ook ik hier geen aanleiding toe gaf. Hoewel ik geen keus had, dit niet in het belang van D. en in het kader van de samenwerking onacceptabel achtte, ging ik gezien het tijdelijke karakter en de te verwachten voortgang, met tegenzin voorlopig akkoord. Dit houdt niet in, dat ik niet bereid was mij zo nodig terughoudend op te stellen.

(…)

Toen mij bleek, dat er noch van voortgang, noch van samenwerking, noch van communicatie sprake was, de overeengekomen termijn verstreek en de geïsoleerde situatie zonder begeleiding voor mijn zoon zeer schadelijk was, niet naar thuisplaatsing werd toegewerkt en zij het adres buiten mijn toestemming wel aan derden gaf, werd haar eigenzinnige handelwijze voor mij onacceptabel. 25 Mei meldde mevr. H. mij ineens voornemens te zijn om D. in een internaat te willen plaatsen en 28 mei trachtte mevr. H. mij per fax te overtuigen van de slechte toestand van D. en het feit, dat hij mij mogelijk niet wilde spreken (zie ook punt 6), waarop ik op 29 mei mijn excuses aanbood.

(…)

5 Juni was de maat vol, na 4 maanden, die zich kenmerkten door een totaal gebrek aan hulpverlening, het consequent niet nakomen van afspraken, gebrek aan samenwerking en in plaats daarvan een aaneenschakeling van wanprestaties door de raad. Een periode waarin en oorzaken waardoor mijn zoon alleen maar ernstige traumatische schade opliep, temeer daar hij hierna, op haar advies, nog 4 maanden gevangen gehouden zou worden! Wat had hij, of ik misdaan, had mijn vrouw niet al genoeg ellende veroorzaakt? De raad had mij bij herhaling gewezen op mijn verantwoordelijkheden en juist gezien die verantwoordelijkheid moest ik 5 juni wel ingrijpen, met alle gevolgen van dien!

(…)

7. Geen begeleiding van het opvanggezin en D. (zie ook punt 5 & 6)

(…)

M.b.t. de in het plan van aanpak afgesproken en door mij op 1 april gevraagde specialistische onderzoeken met een aanvraag - en wachttijd van ca 1 à 2 maanden was niets ondernomen. 15 Juni excuseerde drs. Me. van de raad zich voor de Kinderrechter met het argument, 'dat hier geen tijd voor geweest was gezien de werkdruk'. Op basis van deze informatie eiste de Rechter specialistisch onderzoek op korte termijn, teneinde tot een overwogen besluit te kunnen komen (zie zittingsverslag 15 juni en uitspraak). 17 Juli '98 beweerde mr. M. ineens in zijn brief, dat specialistisch onderzoek in mei 'contra-indicatief zou zijn geweest'. Hoe kon de raad dit begin april al vaststellen, had zij daarom de aanvraag voor dit onderzoek bij voorbaat ook maar niet geïnitieerd en waarom was de situatie half juni dan ineens anders?

(…)

Conclusie

• Als gevolg van het feit, dat de raad slechts 'afwachtte' en bij voortduring in gebreke bleef mijn initiatieven te ondersteunen en de noodzakelijke hulp te bieden, met welk doel ik de vertrouwensarts benaderde en hij de situatie bij de raad meldde, c.q. haar plan van aanpak niet uitvoerde, was het mijn vrouw mogelijk om D. te ontvoeren. M.a.w. de ontvoering van D. was voorkomen, indien de raad de initiatieven van vader ondersteund had, zoals afgesproken.

• Hoewel de raad vervolgens stelt, dat het uitgangspunt is geweest 'dat, in de lijn van de voorlopige voorziening, D. onder vaders feitelijk gezag stond en dat naar een terugplaatsing naar Ni., naar vader moest worden toegewerkt' is hier nimmer iets van gebleken. Formeel zette zij haar onderzoek naar de achterhaalde thuissituatie gewoon voort. Zoals uit haar activiteiten en het journaal blijkt, bereidde zij echter, in tegenstelling tot het uitgangspunt, afspraken en latere verklaringen, systematisch een langdurige uithuisplaatsing voor, separeerde vader en zoon, verzuimde mijn zoon en het opvanggezin te begeleiden en kwam de met haar gemaakte afspraken t.a.v. specialistisch onderzoek en gestelde tijdsduur van de periode om tot rust te komen op een neutrale plek niet na.

Het, blijkens haar brief van 17 juli tevens contra-indicatieve onderzoek en de begeleiding van mijn zoon liet zij aan de hiertoe niet opgeleide pleegmoeder over.

• Zonder dat er zelfs maar over begeleiding van en onderzoek naar mijn zoon gesproken werd, leidde deze situatie onafwendbaar tot escalatie en onnodig gerechtelijk ingrijpen, hetgeen op haar advies resulteerde in een maandenlange verlenging van de onnodige en voor mijn zoon zeer schadelijke en traumatiserende gevangenschap en OTS.

• Gelet op de chronologie van de door de raad verstrekte informatie, stel ik nu vast, dat de raad volgens een niet met mij besproken en mij onbekend plan en doel van het onderzoek en strategie opereerde, hetgeen zij met hulp van de pleegmoeder trachtte te realiseren. Uitlekken van haar dubbele agenda trachtte zij te voorkomen en beheersen door vader en zoon te separeren en vervolgens telefoongesprekken af te luisteren. De hierop volgende escalatie wendde zij aan voor haar spoedverzoek tot gerechtelijk ingrijpen, hetgeen zij bewust niet trachtte te voorkomen. Het liep uit de hand. Mevrouw Bo. deelde mij mee, niet meer met mij in discussie te gaan en faxen van mij niet meer te zullen beantwoorden. H. meldde zich hierop ziek, omdat naar zeggen van drs. S. op 3 juli, 'de situatie haar danig aangegrepen had'.

• Met 'haar visie op' de reactie van vader op deze door haar uitgelokte escalatie meende de raad vervolgens ook nog aan te kunnen tonen, dat hulpverlening in een vrijwillig kader onmogelijk en OTS vereist was.

• De raad meende hierna over te moeten gaan tot het adviseren van ondertoezichtstelling voor willekeurige en steeds wisselende perioden en onverantwoordelijke verlenging van de traumatiserende uithuisplaatsing op basis van een rapportje, dat gebaseerd is op aannamen en amateuristische observaties van een pleegmoeder en de naar haar bewering tevens contra-indicatieve diagnoses van haar eigen organisatie, die er ook niet voor terugdeinsde om vader op briefpapier van het Ministerie van Justitie als geestelijk instabiel en ontvoeringgevaarlijk te diagnosticeren. Ach, je kunt het altijd nog afzwakken, betreuren en pas, als het echt niet anders kan, biedt je excuses aan, als het doel maar bereikt is. (zie resp. brieven mr. M., 17 juli '98, 4 dec. mr. Ba. en 10 maanden na dato Klachtencommissie II)

Na jaren van ellende en gebrek aan hulpverlening, als gevolg van de niet erkende ziekte van mijn vrouw, werden en worden wij, n.b. naar aanleiding van mijn eigen verzoek om hulp, geterroriseerd door deze dictatoriale organisatie. Een wolf in schaapskleren, die niet bereid bleek vader te ondersteunen, niet handelde als hulpverlener, die alleen maar 'samenwerkte' in het kader van haar eigen, mij onbekende draaiboek en vader buitenspel trachtte te zetten, nadat zij 'de supervisie over D. verkregen had', bewust verzaakte afspraken na te komen, uitsluitend schade aanrichtte en slechts gespecialiseerd blijkt te zijn in misleiding, ethisch onverantwoord handelen, juridische touwtrekkerijen en het traineren van procedures. Een organisatie, waardoor D. en ik ons nog steeds bedreigd voelen en waardoor zelfs de door mij, als gevolg van de door haar aangerichte schade, ingeschakelde professionele hulpverlening extra moeilijk blijkt te zijn.

Vastgesteld is, dat D. 'als gevolg van het verblijf in het opvanggezin', c.q. de ontvoering door de raad en 'grove fouten van de hulpverlening' ernstige traumatische schade heeft opgelopen, met o.a. grote achterstand op school, bijzonder onderwijs en langdurige particuliere en professionele hulpverlening als direct gevolg.

Weliswaar hield moeder hem in de periode 8 dec.'97 t/m 28 april '98 veelvuldig uit school thuis, maar schade als gevolg van de ontvoering en / of indoctrinatie door zijn moeder is niet geconstateerd."

2. Bij zijn reactie voegde verzoeker onder meer een afschrift van een aan hem gerichte brief van 8 mei 2000 van de praktijkmanager van de Voorziening Pleegzorg Overijssel (VPO). Deze brief hield onder meer het volgende in:

"Op woensdag 26 april is er een overleg geweest tussen u, uw raadsman de heer G. en ondergetekende.

Tijdens het gesprek is vooral uw vraag naar voren gekomen wie er verantwoordelijk is voor het pleeggezin (…), waar uw zoon in 1998 van april tot september verbleef.

(…)

Tijdens het gesprek op 26 april hebben we gereconstrueerd dat de plaatser in april 1998 de Raad voor de Kinderbescherming is geweest. Zij waren destijds verantwoordelijk voor de begeleiding aan het pleeggezin. Vanaf 15 juni toen de VOTS werd uitgesproken was de SJGO verantwoordelijk voor de begeleiding.

Naar aanleiding van de genoemde voorbeelden die u en de heer G. noemden, krijg ik sterk de indruk dat de begeleiding onvoldoende is geweest.

Wellicht ook omdat andere zaken m.b.t. D. meer de aandacht vroegen op dat moment.

In crisisopvang is het belangrijk dat pleegouders in eerste instantie zorgen voor opvang, verzorging en aandacht. Op deze punten worden pleegouders ook voorbereid voor de VPO. Door het ontbreken van voldoende ondersteuning moesten de pleegouders te veel op eigen koers gaan varen. Deze constatering wordt m.i. bevestigd door het contact dat ik eind 1998 had met de pleegmoeder. Zij was erg teleurgesteld in de begeleiding en had zich diverse malen in de kou voelen staan. Tevergeefs, interne miscommunicatie, had zij tijdens de plaatsing een aantal malen naar de VPO gebeld om onder de aandacht te brengen dat ze onvoldoende begeleiding kreeg van de plaatsende instantie.

(…)

Terugkijkend is dit pleeggezin betrokken geraakt bij zaken die veel zwaarder waren dan de gebruikelijke taken waar pleegouders op voorbereid worden.

(…)

Alle door u genoemde voorbeelden lijken het gevolg van het ontbreken van een goede regie door de verantwoordelijke plaatsers."

E. verklaring medewerkers M. en S.

Op 31 juli 2000 verklaarden medewerkers M. en S. van de Raad tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

“De raadsonderzoeker in dezen was mevrouw H. Zij is helaas door ziekte lange tijd uitgeschakeld. Haar praktijkleider, die ook veel van de zaak af wist, is sinds kort ook langdurig ziek. Wij (M. en S.) zijn ook bij de onderhavige zaak betrokken geweest. De heer S. is vanaf begin juni betrokken bij onderhavige zaak in verband met de afronding van de rapportage en de bespreking daarvan.

Inleiding

(…)

De Raad is na de melding van het BVA op 20 januari 1998 een zogenoemd beschermingsonderzoek gestart. Het onderzoek van de Raad is dus in gang gezet naar aanleiding van een melding van het BVA. Weliswaar is het verzoeker geweest die zich tot het BVA heeft gewend, maar de Raad is benaderd door het BVA; het BVA is voor de Raad de melder, niet de vader.

(…)

Nu moeder niet wilde praten, kwam de vraag op of interventie al op dat moment, eind januari 1998, door de Raad nodig was en zo ja, hoe. De Raad kon zelf actie ondernemen door een voorlopige ondertoezichtstelling (vots) bij de rechter aan te vragen, of zij kon bekijken wat de ouders zelf konden doen. In deze zaak trof de Raad een vader aan die aangaf zich zorgen te maken over het kind en aangaf mee te willen werken.

De Raad heeft hem uitgelegd dat hij zelf iets kon doen als gezaghebbende ouder. Hem is voorgehouden dat hij zelf stappen kon zetten ter bescherming van zijn zoon D. door de echtscheiding in gang te zetten en in dat kader om toevertrouwing van D. te vragen. Hem is ook uitgelegd dat hij zelf verantwoordelijk was en dat wij hem waar mogelijk konden ondersteunen. Ik (M.) denk dat dit een goede strategie was bij hem, omdat hij het op een andere manier wellicht ook niet had gewild.

Overigens is de Raad ook op grond van de beleidsvoorschriften gehouden ouders aan te spreken op hun ouderlijke verantwoordelijkheid, hen daarin te ondersteunen en deze zoveel als mogelijk is in takt te laten.

Omdat de vader in dit geval wilde meewerken, is voor deze optie gekozen. Er was op dat moment bovendien nog onvoldoende op grond van eigen onderzoek verkregen informatie om meteen te interveniëren door de Raad.

Maar als vader niet zelf de aanzet had gegeven, dan had het zo kunnen zijn dat de Raad al in februari 1998 een interventie had gepleegd.

Toen verzoeker begin februari de echtscheidingsprocedure startte, liep al het beschermingsonderzoek; dat was immers al op 20 januari begonnen na acceptatie van de melding van het BVA. De Raad heeft, in tegenstelling tot hetgeen verzoeker denkt, niet op vrijwillige basis gehandeld, maar op grond van de melding van het BVA. De Raad heeft overigens wel tot eind mei 1998 gehandeld in samenwerking met verzoeker. Omdat (en zolang) verzoeker meewerkte hoefde de Raad niet tot het middel van de vots over te gaan. De Raad heeft verzoeker steeds uitgelegd hoe het zat: er was samenwerking, maar het handelen van de Raad was niet op vrijwillige basis.

(…)

De contacten tussen de Raad en verzoeker verliepen tot die tijd soms zeer moeizaam, maar over het algemeen gezien goed.

Eind mei 1998 ging het echter mis. Verzoeker had telefonisch contact gehad met D. en wilde hem direct terug. Dat vonden wij op dat moment nog onverantwoord. We waren van mening dat er eerst psycho-diagnostisch onderzoek naar D. moest worden gedaan. Aan de hand van de resultaten van dat psycho-diagnostisch onderzoek zou kunnen worden bepaald wat er met D. moest gebeuren. Het is altijd onze bedoeling geweest om verzoeker een belangrijke plaats in het leven van D. te geven, en dat D. uiteindelijk weer terug zou kunnen gaan naar zijn vader. Maar niet voordat er een psycho-diagnostisch onderzoek was gedaan.

Omdat het misging en verzoeker niet meer wilde meewerken en dreigde D. onmiddellijk thuis te halen, is er een vots aangevraagd. Dit is gebeurd na een telefoongesprek op 5 juni tussen de praktijkleider van mevrouw H. en verzoeker, waarbij verzoeker de hoorn op de haak had gegooid. Vader zegde zelf het vertrouwen in de samenwerking met de Raad op en hij gaf te kennen dat hij D. zou weghalen bij het pleeggezin, ondanks het feit dat daarover duidelijke afspraken waren gemaakt met de vader. Toen was bij de Raad het vertrouwen in de samenwerking weg. De raad dacht dat verzoeker D. zou weghalen bij het pleeggezin. Op 5 juni 1998 is daarom een verzoek tot vots gedaan. De rechter heeft D. vervolgens op diezelfde datum voorlopig ondertoezicht gesteld.

Na een vots volgt er altijd een rapportage van de Raad in verband met de vraag wat er na de vots moet gaan gebeuren. Een definitieve ondertoezichtstelling (ots) of hulpverlening op vrijwillige basis. Een vots wordt voor maximaal 3 maanden verleend. Tegen een vots is geen hoger beroep mogelijk, maar tegen uithuisplaatsing wel. Verzoeker heeft geen hoger beroep ingesteld.

Vervolgens moest het rapport van de Raad worden opgemaakt. Omdat mevrouw H., die het rapport al grotendeels had geschreven, ziek was geworden, heb ik (S.) het rapport opgemaakt.

Het concept-rapport was op 15 juni 1998 klaar. Het is vervolgens intern besproken. Op 25 juni 1998 is het concept-rapport aan de ouders gestuurd. Met verzoeker is over het concept-rapport twee keer een gesprek gevoerd. Hij bleef echter boos. Op 20 juli 1998 heeft hij een klacht ingediend.

Eén van de kritiekpunten van verzoeker was dat het verzoekschrift voor de vots redenen vermeldde die niet in het rapport waren terug te vinden. Dat was een terecht punt van verzoeker. In de conclusie van het rapport heeft de Raad zich meer terughoudend opgesteld dan in het verzoekschrift. In het gesprek van 13 juli 1998 heb ik (M.) verzoeker ook meegedeeld dat hij gelijk had op het punt van de formulering van het verzoekschrift vots. Dit is ook vermeld in de brief van M. van 17 juli 1998. Verzoeker kon toen wel billijken dat D. langer in het pleeggezin zou blijven in verband met het psycho-diagnostisch onderzoek.

Om enigszins aan verzoekers bezwaren tegemoet te komen, heb ik (M.) in mijn brief van 17 juli ook aan verzoeker laten weten dat ik het advies/verzoek aan de Kinderrechter zou wijzigen: niet 1 jaar ots met machtiging uithuisplaatsing, maar drie maanden. Dat gaf verzoeker de garantie dat er heel goed naar het materiaal zou worden gekeken en dat de rechter op alles kon toezien. Dit vonden wij een mooie tussenweg, zonder dat de belangen van D. werden geschaad. Volgens ons zou het niet goed zijn om het psycho-diagnostisch onderzoek naar D. te laten plaatsvinden vanuit vader thuis of vanuit moeder thuis; een voorwaarde voor goed psycho-diagnostisch onderzoek is dat het kind op het moment van onderzoek in zo neutraal mogelijke omstandigheden verkeert.

De rechter gaf een ots voor een maand. Dat was uniek. Materieel gezien was het eigenlijk een soort verlenging van de vots. De zitting had plaats op 24 augustus 1998. De ots met machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend tot 30 september 1998, met het verzoek dat Stichting Jeugd en Gezin (SJG) een psycho-diagnostisch onderzoek zou doen.

De vervolgbehandeling was op 28 september 1998. Toen is de ots verlengd voor één jaar tot 30 september 1999. Het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing is ter zitting door de gezinsvoogd ingetrokken. Omdat het voor verzoeker niet acceptabel was dat D. nog langer uit huis zou zijn, heeft ook de Raad geen verlenging van de machtiging uithuisplaatsing gevraagd. Dit om de medewerking met verzoeker te behouden. De afspraak was wel om de terugkeer van D. naar verzoeker in stappen te laten plaatsvinden. Maar uiteindelijk is D. op 30 september 1998 weer terug naar zijn vader gegaan. Toen waren de bemoeienissen van de Raad voorbij.

Ten aanzien van de verschillende klachtonderdelen

1. Aanwezigheid op de zitting van 9 februari 1998.

De Raad is nooit aanwezig bij zittingen waar voorlopige voorzieningen worden vastgesteld, tenzij de rechter dat uitdrukkelijk verzoekt. Dat is een afspraak die de Raad heeft met de rechtbank. Verder is een echtscheiding een zaak tussen de ouders. Als de Raad door een ouder wordt verzocht bij de zitting aanwezig te zijn, dan krijgt die ouder het advies om via zijn advocaat aan de rechter te vragen om de Raad te verzoeken aanwezig te zijn. De rechter kan ook nog op de zitting zelf vragen om een spoedonderzoek van de Raad. Dat is niet gebeurd. Wij vinden het daarom niet aannemelijk dat de rechter verbaasd was omdat de Raad er niet was.

De Raad had geen bijzonder belang bij aanwezigheid. De Raad ging er begin februari vanuit dat verzoeker D. toch wel toevertrouwd zou krijgen en dat, mocht de rechter behoefte hebben aan een raadsadvies, hij de Raad opdracht zou geven tot het uitbrengen van een advies.

2. Aanwezigheid op school op 10 februari 1998.

Er was hierover geen afspraak met verzoeker. Mevrouw H. was wel op diezelfde dag op school aanwezig in het kader van het beschermingsonderzoek. Zij had om 9.00 uur een afspraak met de directeur om over D. te praten. Over hoe hij was op school en wat zijn indruk was van de ouders. Dit gesprek vond geheel toevallig plaats op 10 februari 1998. De afspraak hiervoor was al een week daarvoor op 3 juli 1998 gemaakt, dus zonder dat de Raad al kon weten dat D. voorlopig aan verzoeker zou worden toevertrouwd.

Blijkens het plan van aanpak - van eind januari 1998 - vond mevrouw H. het weliswaar een goed idee als verzoeker D. van school zou halen, maar dat was in het algemeen opgemerkt. Daarbij is namelijk ook vermeld dat een dergelijke actie veel commotie zou opleveren voor D. en de kinderen op school, en dat een en ander dan wel goed moest worden voorbereid. H. wist van tevoren niet dat verzoeker die dag naar school zou gaan om D. op te halen. Verzoeker heeft dat niet van tevoren met H. overlegd.

Nu in het plan van aanpak de ophaalmogelijkheid wordt genoemd, zou het wel voor de hand hebben gelegen dat H. het ophalen van D. van school in het gesprek met de directeur aan de orde zou hebben gesteld. Nu is gebleken dat directeur N. van niks wist, is het waarschijnlijk niet gebeurd.

Verzoeker heeft op 10 februari 1998 gebeld met N. met de mededeling D. meteen te komen halen. De Raad wist hier niets van en heeft later van de directeur vernomen hoe dat was gelopen. Uit dat verslag bleek toen de angst van het kind en de onmacht van verzoeker om met dat kind in paniek iets te doen. Voor de Raad betekende dat ook dat een plotselinge overgang van D. naar zijn vader zonder enige begeleiding niet verstandig zou zijn.

Het plan van aanpak is overigens pas later aan verzoeker gegeven. Op 10 februari 1998 wist hij dus niet wat daarin stond. Waarschijnlijk is er in een gesprek met H. wel over gesproken, waardoor verzoeker, toen hij wist dat H. een gesprek op school zou hebben, ervan uit is gegaan dat H. de ophaalmogelijkheid met de directeur zou bespreken.

3. Uithuiszetting ex-echtgenote.

Ook hier betrachtte de Raad terughoudendheid omdat dit weer een geschil was tussen de ouders. Voorts kan de Raad op zo'n moment niet veel betekenen voor het kind.

Blijkens haar verklaring bij de Klachtencommissie zag H. geen reden om bij de uithuiszetting aanwezig te zijn omdat bij een eerdere gelegenheid de moeder haar niet had toegelaten. Ik (M.) vermoed dat H. daarmee bedoelt dat als haar aanwezigheid een functie zou kunnen hebben gehad voor D., zij er wel bij zou zijn geweest. Bijvoorbeeld als het voor de veiligheid van het kind gunstig zou zijn. Maar van te voren stond al wel vast dat haar aanwezigheid geen zin zou hebben omdat al gebleken was dat de moeder haar toch niet zou binnenlaten.

Bovendien had de Raad informatie dat D. wellicht ondergedoken zou zitten en er dus niet bij zou zijn.

Als het kind bij de uithuiszetting wel bij moeder zou zijn aangetroffen, dan had de politie een scheiding tussen moeder en kind teweeggebracht. Bij de feitelijke scheiding heeft Raad geen taak. De politie zou het kind hebben meegenomen naar het bureau om hem van daar uit ergens te plaatsen. Die plaatsing zou wel weer een functie kunnen zijn voor de Raad. Dus de Raad had geen rol bij de uitzetting zelf, wel mogelijk in de zorg daarna.

4. Niet gestopt ondanks verzoek.

De Raad maakt zelf uit wanneer zij stopt met haar bemoeienissen. Dat maakt niet een melder of een ouder uit. Volgens ons heeft verzoeker overigens pas eind mei 1998 gevraagd te stoppen.

5. Geheim adres.

Naar verwachting betrof het hier een Kopp-kind: een kind van ouders met psychiatrische problemen.

Dit is geen diagnose van de Raad, maar was wel als zodanig herkenbaar. In zo'n geval moet je met overtuiging tegen het kind kunnen zeggen dat hij veilig is. Dit hield in dit geval in dat hij voor niemand bereikbaar zou zijn. Oók voor zijn ouders niet. Hij was door zijn moeder zó bang gemaakt voor zijn vader dat het in dat geval beter was dat verzoeker hem niet zou kunnen bezoeken.

Het adres van het pleeggezin is als eerste aan O. gegeven omdat D. aangaf contact met O. te willen. Wij stemden hiermee in omdat O. op dat moment een neutraal persoon was, waarvan wij ervan overtuigd waren dat hij zich aan de afspraken hield.

Het feit dat het adres niet aan verzoeker werd gegeven had niet met onze beleving van verzoeker te maken, maar met hetgeen moeder tegen D. over vader had verteld.

Verzoeker heeft met de geheimhouding ingestemd. Als hij dat niet had gedaan, hadden we waarschijnlijk toen al die vots aangevraagd. Hoe de vork in de steel zat, hebben we herhaaldelijk aan verzoeker uitgelegd. Hiervoor verwijzen wij u onder andere naar de faxen van mevrouw H. (…). Omdat hij instemde kon het op deze manier; anders hadden we rechterlijke toestemming moeten vragen. In die zin was het dus wel plaatsing op vrijwillige basis, maar het was niet zo dat verzoeker alles in de hand had ten aanzien van het optreden van de Raad.

6. Informatie verstrekt aan pleeggezin.

Als ik de brief van mevrouw H. aan het pleeggezin van 28 mei 1998 bekijk, moet ik zeggen dat die brief wel een toonzetting heeft. Hierdoor is de reactie van de Minister van Justitie dat er slechts een lijst met namen is doorgegeven, te kort door de bocht. Maar de toonzetting is wel terecht gezien de ervaring die mevrouw H. en andere medewerkers van de Raad hadden met verzoeker. De Raad had namelijk toen al bijna vier maanden contact met verzoeker, en had al diverse malen alle zeilen bij moeten zetten om verzoeker erbij te houden en met hem te kunnen samenwerken.

Het pleeggezin zelf had toen al een maand lang ervaringen met D. die de meest bizarre dingen over het gezin vertelde, ook over zijn vader.

Alles bij elkaar genomen paste de informatieverstrekking van mevrouw H. geheel op dat moment.

7a. Professionele opvang en begeleiding.

Het pleeggezin is gescreend, en is gespecialiseerd in crisisopvang.

Voor een Kopp-kind is rust, duidelijkheid en structuur het meest belangrijk op zo'n moment.

Bij een crisisgezin heb je nog niet de meest ideale opvangsituatie bereikt. Eerst moet onderzoek worden gedaan en daarna moet een goede match worden gevonden in de vorm van een passend gezin, gesteld dat besloten zou worden tot een langer durende pleeggezinplaatsing. Strikt formeel kan een crisisopvang zes weken duren, en met zes weken worden verlengd.

Het was nooit de bedoeling dat D. langdurig in dat gezin zou worden geplaatst. De bedoeling was hem daar te laten in ieder geval voor de duur van het psycho-diagnostisch onderzoek. Afhankelijk van de resultaten van het psycho-diagnostisch onderzoek zou D. of elders worden geplaatst, of teruggaan naar zijn vader. Uiteindelijk heeft D. langer in de crisisopvang gezeten. Gelukkig wel steeds bij dit gezin, want nog een verandering zou niet goed zijn geweest voor D.

7b. Ten aanzien van het onderzoek.

Er was eerst rust nodig voordat het psycho-diagnostisch onderzoek kon worden verricht. Er is tevens wat vertraging ontstaan doordat de Raad in hevig conflict met verzoeker terecht kwam en H. ziek werd. De Raad had de zaak eerder willen overdragen aan de SJG, want in die tussentijd zou D. ook naar verwachting wel toe zijn aan psycho-diagnostisch onderzoek.

8a. Bespreken rapport.

De gebruikelijke gang van zaken in deze is het concept-rapport op te sturen, het eventueel te bespreken en aan te passen, en dan in te sturen. Wanneer het concept aan de ouders wordt gestuurd wordt hen verzocht om het te lezen en wordt het aan hen gelaten of zij er een gesprek over willen hebben. Het initiatief daartoe ligt bij de ouders. Zij worden ertoe uitgenodigd om daarvoor een afspraak te maken. Er moet in dit opzicht ruimte worden gegeven aan de ouders om hun verhaal te doen. Het is namelijk belangrijk om medewerking van de ouders te hebben. Om kinderen goed te kunnen helpen, is de acceptatie van de ouders nodig. We nemen dan ook ruim de tijd om een rapport te bespreken.

Op basis van beleidsvoorschriften vormt de bespreking van het conceptrapport een wezenlijk onderdeel van het werk van de raadsonderzoeker.

Het concept-rapport is op 25 juni 1998 aan de ouders toegestuurd. Moeder heeft een schriftelijke reactie gegeven; zij was het niet eens met het rapport. Verzoeker belde op 1 juli 1998 met S. Hij gaf aan het eveneens niet eens te zijn met het concept-rapport. Vervolgens heb ik (S.) samen met de praktijkleider op 3 juli 1998 een gesprek met hem gehad. In dat gesprek hebben wij het concept-rapport doorgesproken. Vervolgens is het concept op veertien punten gewijzigd. Afgesproken was dat de gewijzigde versie zou worden opgestuurd.

Verzoeker bleef het oneens met de kern van het rapport. Daarom werd afgesproken dat verzoeker zijn overige punten zou opschrijven en dat die zouden worden meegestuurd naar de rechter. Vader heeft schriftelijk gereageerd op de tweede versie van het conceptrapport. Conform de afspraken met vader op 3 juli 1998 is zijn reactie op de rapportage integraal bij het rapport gevoegd en vormt derhalve een onderdeel van het eindrapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Vervolgens heeft verzoeker gevraagd om een gesprek met de heer M. Dat gesprek vond plaats op 13 juli 1998. In de tweede ronde is zelfs ook het advies aangepast.

De houding van mij (S.) in het gesprek met verzoeker op 3 juli 1998 was wat formeel omdat er inmiddels een conflict was ontstaan tussen de Raad en verzoeker. Ik (S.) was ook niet de raadsonderzoeker, dus kon niet anders dan formeler zijn. Het gesprek heeft tweeënhalf uur geduurd. Verzoeker had geen bezwaar tegen een ots, maar tegen de uithuisplaatsing.

Ook tijdens het gesprek van 13 juli 1998 is verzoeker de ruimte gegeven nogmaals zijn kritiekpunten naar voren te brengen. Voorgesteld werd een ots voor een korte periode en daarmee het toezicht van de rechter. Wij (M. en S.) hadden na de gesprekken met verzoeker het idee dat we elkaar begrepen hadden, maar uit de klacht die hij kort daarna had ingediend bleek dat toch niet het geval te zijn.

8b. Verificatie van door derden verstrekte informatie.

Voor de Raad dient het verhaal van de informanten aannemelijk te zijn. Objectivering zoekt de Raad door mensen te spreken die beroepshalve met het gezin te maken hebben. Dus de huisarts, de leerkracht en dergelijke. Het is niet aan de Raad om die verhalen op zich weer te verifiëren. Maar de verificatie zit `m meer in het overeenkomen van de verhalen van die verschillende mensen. Uit het rapport blijkt dat in deze zaak onderzoekgesprekken zijn gevoerd met de school en het pleeggezin.

Verzoeker heeft zelf nog twee artsen genoemd. Deze artsen zijn door de Raad benaderd, maar hebben niets verklaard. Ook heeft hij kennissen genoemd, maar die zijn voor ons niet objectief genoeg.

Vooraf moeten ouders op de hoogte worden gesteld welke informanten voor het onderzoek worden gebruikt. Het betreft hier meer een vorm van overleg, omdat we graag de medewerking van de ouders hebben. De ouders kunnen bezwaar hebben tegen sommige voorgestelde informanten. De Raad is echter degene die bepaalt met welke informanten er wordt gesproken. Dat wordt dan gemeld aan de ouders. Het is overigens de beslissing van de informant om te praten of niet. Als iemand iets niet wil zeggen, dan houdt het op. De Raad heeft geen bevoegdheden op dit punt.

Of in dit geval de informanten zijn besproken met de ouders van D. weten we niet. Verzoeker wist wel van de school. Moeder wist het niet, want die was niet aanspreekbaar. We weten ook niet of het verzoeker duidelijk was dat het pleeggezin als informant zou fungeren, maar het is wel heel vanzelfsprekend dat het opvanggezin wordt gevraagd naar de ervaringen met het kind.

(…)

Tot slot

Ik (M.) vind dat verzoeker een andere invulling en verwachting heeft dan hij kan hebben op basis van de informatie die hem is verstrekt. In de folder van de Raad staat ook dat de Raad geen hulpverleningsinstantie is. Die folder heeft hij ook gehad.

Het is een feit van algemene bekendheid dat het contact met de Raad een verplichtend karakter heeft. Er gaat bij de Raad nooit iets op vrijwillige basis.

De Raad maakt zelf uit wanneer ze actief wordt en wanneer ze stopt. Verder mengt de Raad zich niet in geschillen tussen ouders.

Ik (S.) wil nog opmerken dat er in dit geval heel veel overleg is geweest met verzoeker. Meer zelfs dan normaal wordt overlegd. De Raad heeft heel lang geprobeerd uit het conflict te blijven met verzoeker. Er is heel veel energie in gestopt om hem mee te krijgen.

Wij (M. en S.) hebben niet de indruk dat H. onduidelijk is geweest naar verzoeker toe met betrekking tot de vraag hoe de verhoudingen lagen en wat de bevoegdheden van de Raad zijn.

Maar zoals gezegd, verzoeker gaf steeds de indruk mee te gaan en het te snappen, maar later bleek dat toch weer anders te liggen."

Achtergrond

1. Burgerlijk Wetboek, eerste boek

1.1 Artikel 242:

"De raad voor de kinderbescherming stelt zich op de hoogte van alle gevallen, waarin maatregelen met betrekking tot het gezag over minderjarigen overwogen dienen te worden."

1.2 Artikel 254, eerste en tweede lid:

"Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening (Stb. 1989, 360)."

"Hij kan dit doen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de raad voor de kinderbescherming, dan wel op vordering van het openbaar ministerie."

1.3 Artikel 255:

"De kinderrechter kan hangende het onderzoek de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is. Hij bepaalt de duur van dit voorlopige toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen."

1.4 Artikel 261, eerste en tweede lid:

"Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Bij het verzoek wordt vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd."

"De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of op vordering van het openbaar ministerie. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing."

2. Normenrapport II van september 1992

Het Ministerie van Justitie publiceerde in mei 1986 een "Overzicht van uitgangspunten voor de behandeling van de sociale categorieën zaken door de Raden voor de Kinderbescherming", het zogenoemde "Normenrapport II". Dit overzicht van uitgangspunten beoogt een op essentiële punten landelijk gelijkwaardige behandeling van zaken door de Raad. Het overzicht dient leidraad te zijn bij de behandeling van zaken waarmee de sociale afdelingen van de raad bemoeienis hebben. In het Normenrapport II, versie september 1992, is onder meer het volgende vermeld:

"4.1.4. Uithuisplaatsing

De raad voor de kinderbescherming is volgens artikel 27 van de Wet op de jeugdhulpverlening erkend als instantie die een kind uit huis kan plaatsen, zowel in het kader van een toevertrouwing als ten behoeve van een onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. In de laatstgenoemde situatie kan de raad dit doen als de uithuisplaatsing nodig is vanuit het belang van de minderjarige en de ouders hiertegen geen bezwaar maken. Een dergelijke plaatsing kan maximaal drie maanden duren…"

3. W.O.P.P. rapport (Werkwijze en Organisatie Primair Proces Beschermingzaken) van de Raad voor de Kinderbescherming van oktober 1995:

"4.4.8. Uitkomsten van het onderzoek

(…)

Indien tijdens het raadsonderzoek de noodzaak van hulpverlening is komen vast te staan, terwijl het inzicht, de mogelijkheden en/of de bereidheid van het cliëntsysteem tot het vrijwillig aanvaarden van hulpverlening ontbreken, wordt besloten tot het inschakelen van de rechter.

Een verzoek tot het uitspreken van een maatregel van kinderbescherming heeft tot doel de geïndiceerde hulpverlening binnen een wettelijk kader alsnog mogelijk te maken."

4. Artikel 16 van de Wet Nationale ombudsman:

"De ombudsman is niet bevoegd een onderzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 15 in te stellen of voort te zetten:

(…)

g. ten aanzien van gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet."

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Niet aanwezig bij zitting rechtbank waarin over voorlopige voorzieningen zou worden beslist, ondanks gemaakte afspraken niet aanwezig op school van verzoekers zoon, niet aanwezig bij uithuiszetting (ex-)echtgenote, bemoeienissen met de zaak niet willen beëindigen ondanks verzoekers verzoek hiertoe, geweigerd adres en telefoonnummer van pleeggezin te geven, onjuiste informatie over verzoeker aan pleeggezin verstrekt, geen zorg gedragen voor professionele opvang en begeleiding en conceptrapport niet inhoudelijk besproken, wijze van klachtafhandeling .

Oordeel:

Niet gegrond