Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Den Haag hem op 15 juli 1998 een vertaalopdracht heeft onthouden, terwijl de overeenkomst van 18 januari 1993 tussen hem en de Directie (later: Dienst) Gerechtelijke Ondersteuning van het arrondissement Den Haag nog niet was opgezegd.
Beoordeling
1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Den Haag hem op 15 juli 1998 een vertaalopdracht heeft onthouden, terwijl de overeenkomst van 18 januari 1993 tussen hem en de Directie (later: Dienst) Gerechtelijke Ondersteuning van het arrondissement Den Haag nog niet was opgezegd.
2. De Minister van Justitie stelde in reactie op verzoekers klacht, dat de Directeur Gerechtelijke Ondersteuning in een brief van 30 juni 1997 had aangegeven dat verzoeker aan de brief van 18 januari 1993 geen recht kon ontlenen om vertaalwerkzaamheden van het parket te verrichten. De Nationale ombudsman deelt dit standpunt van de Minister, en is van mening dat de brief van 18 januari 1993 alléén betrekking had op vertaalwerkzaamheden ten behoeve van de gerechten in het arrondissement Den Haag. De Minister leidde uit de inhoud van de brief van 30 juni 1997 verder af, dat afspraken om alle vertaalopdrachten van het parket te verrichten, met ingang van die datum waren ingetrokken. Hierin kan de Nationale ombudsman de Minister niet volgen. Nu de brief die op 18 januari 1993 was gezonden door de Directie Gerechtelijke Ondersteuning slechts betrekking had op vertaalwerkzaamheden ten behoeve van de gerechten, en die brief geen betrekking had op een overeenkomst tussen het parket en verzoeker, was het ook niet mogelijk dat de Dienst Gerechtelijke Ondersteuning eventuele afspraken die tussen het parket en verzoeker zouden zijn gemaakt, opzegde.
3. De afspraken van 18 januari 1993 waren in de brief van 7 maart 1994 van de hoofdofficier van justitie te Den Haag aan verzoeker van overeenkomstige toepassing verklaard op alle vertaalwerkzaamheden van het parket Den Haag. Dit geeft ook de Minister van Justitie in zijn antwoord van 6 november 2000 aan de Nationale ombudsman aan. Zolang die afspraak niet van de zijde van het parket was opgezegd, mocht verzoeker ervan uitgaan dat het gestelde in de brief van 7 maart 1994 nog van kracht was. Zo de brief van 30 juni 1997 al kan worden gezien als een intrekking van de afspraken van 18 januari 1993, hetgeen overigens sterk werd genuanceerd door de brief van de Directeur Gerechtelijke Ondersteuning van 30 juli 1997, kon dat in ieder geval, gelet op de brief van 7 maart 1994, niet gelden voor de vertaalwerkzaamheden ten behoeve van het parket.
Verzoeker mocht er dan ook van uitgaan dat het parket Den Haag hem, gezien de brief van 7 maart 1994 in samenhang met de brief van 18 januari 1993, tot nader order zou belasten met alle vertaalwerkzaamheden van het parket.
4. Het was dan ook niet juist dat de officier van justitie te Den Haag verzoeker op 15 juli 1998 een vertaalopdracht had onthouden. Dit geldt te meer nu de opdracht aanvankelijk aan verzoeker was verstrekt, en later alsnog is ingetrokken.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 19 juli 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de officier van justitie te Den Haag. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. FEITEN
1. Verzoeker is tolk/vertaler. In 1993 werd hem verzocht om bij vertaalopdrachten aan gerechtstolken in het arrondissement Den Haag als intermediair op te treden. Hiertoe heeft verzoeker in januari 1993 een aantal afspraken gemaakt met de Directie Gerechtelijke Ondersteuning van het arrondissement Den Haag. Deze afspraken zijn in een brief van 18 januari 1993 van de Direktie Gerechtelijke Ondersteuning aan verzoeker weergegeven.
De tekst van deze brief luidt als volgt:
"Het Ministerie van Buitenlandse Zaken was tot en met 1992 bereid de zorg op zich te nemen voor vertaalwerk ten behoeve van o.a. de Gerechten binnen het arrondissement 's-Gravenhage.
Met ingang van 1 januari jl. heeft bedoeld Ministerie deze bereidheid ingetrokken en ons erop geattendeerd, dat onze Dienst via haar eigen kanalen voor hierbedoelde vertalingen dient zorg te dragen.
In dit kader had ik dezer dagen een gesprek met U, waaruit ondermeer bleek, dat U door het Ministerie van Buitenlandse Zaken dikwijls met deze vertaalopdrachten werd belast.
Mede gezien Uw reeds jarenlange inzet als tolk/vertaler voor de Gerechten in dit arrondissement en Uw gebleken bekendheid met ook die vertalingen welke thans eveneens door onze Dienst moeten worden verzorgd, verzoek ik U hierbij zich te belasten met hierbedoeld vertaalwerk wanneer zich dit aandient.
Daarbij gelden de navolgende condities:
1. Het vertaalwerk geschiedt uitsluitend door beëdigde en bevoegde vertalers in de onderwerpelijke taal.
2. De honorering van het vertaalwerk geschiedt volgens de bij de Gerechten geldende tarieven per regel.
3. Indien het vertaalwerk betreft van normaliter niet door Uw bureau verzorgde talen, belast U zich met de deelopdracht ervan aan anderen.
4. In de onder 3 genoemde gevallen aanvaardt U de verantwoordelijkheid voor de produkten en worden de kosten door U aan ons gefactureerd.
Hierbij wordt bereikt, dat dezerzijds de contacten inzake vertaalopdrachten worden beperkt tot Uw persoon.
Indien U zich met het bovenstaande kunt verenigen, verzoek ik U de kopie van dit schrijven voor akkoord getekend aan mij te retourneren.
Gaarne vertrouw ik op een voor beide partijen vruchtbare en prettige samenwerking."
2. Verzoeker accepteerde het gestelde in deze brief, met uitzondering van hetgeen onder punt 4 was opgenomen met betrekking tot de facturering. Hij tekende op dit punt aan, dat de tolken/vertalers steeds hun declaraties rechtstreeks bij de betreffende Financieel-Economische afdeling hadden ingediend. Verzoeker had nooit iets met de financiële kant van zijn coördinatorschap te maken willen hebben.
3. Op 7 maart 1994 verklaarde de hoofdofficier van justitie te Den Haag de brief van 18 januari 1993 van overeenkomstige toepassing op vertaalwerkzaamheden van het parket.
De tekst van de brief van 7 maart 1994 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"Volledigheidshalve bericht ik u tenslotte, dat het parket u zult belasten met alle vertaalwerk op basis van de op 18 januari 1993 schriftelijk vastgelegde afspraken."
4. Op 15 juli 1998 had het openbaar ministerie te Den Haag aan verzoeker een vertaalopdracht toegewezen. Verzoeker had ten behoeve van die opdracht reeds een vertaalster benaderd, die de opdracht zou uitvoeren. Kort nadat het arrondissementsparket de stukken van die opdracht aan hem had overhandigd, vroeg de officier van justitie de stukken terug, onder mededeling dat die tekst niet behoefde te worden vertaald.
5. Verzoeker diende over deze gang van zaken op 21 juli 1998 een klacht in bij de hoofdofficier van justitie te Den Haag, de fungerend hoofdofficier van justitie en een beleidsmedewerkster.
6. Hij ontving het volgende antwoord (d.d. 13 augustus 1998) van de officier van justitie:
"...Of stukken al dan niet vertaald dienen te worden is, ten parkette, in laatste instantie een oordeel van de officier van justitie. Zoals op ieder oordeel kan ook op dit oordeel (te weten dat stukken vertaald moeten worden) worden teruggekomen. Een vertaling die op het eerste gezicht wel nodig lijkt, kan later toch niet nodig blijken te zijn.
Mr H. (de betreffende officier van justitie; N.o.) was in de zaak waarom het ging volkomen bevoegd de door u beschreven beslissing te nemen. Hij kon dit doen zonder zich te wenden tot de unitsecretaresse of tot zijn beleidsmedewerkster Mr M., die - anders dan u kennelijk veronderstelt - niet de functie bekleedt van hoofd van de Bijzondere Zaken Unit. Deze functionarissen zijn derhalve niet door Mr H. gepasseerd.
Het bovenstaande doet er niet aan af dat Mr H. betreurt dat hij u in verwarring heeft achtergelaten. Hij heeft mij laten weten dat hij u en mevrouw S. (de door verzoeker aangezochte vertaalster; N.o.) zijn verontschuldigingen aanbiedt voor de vervelende gang van zaken. Ik breng deze verontschuldigingen hierbij over..."
7. Verzoeker trok zich in december 1998 terug als coördinator voor vertaalopdrachten en tolkwerkzaamheden ten behoeve van de gerechten in het arrondissement Den Haag.
B. STANDPUNT VERZOEKER
Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Minister van Justitie
1. De Minister van Justitie gaf in een brief van 6 november 2000 de volgende reactie op de klacht:
"...De heer L. klaagt erover dat de officier van justitie hem op 15 juli 1998 een vertaalopdracht heeft onthouden, terwijl de overeenkomst van 18 januari 1993 tussen hem en de Dienst Gerechtelijke Ondersteuning van het arrondissement 's-Gravenhage nog niet was opgezegd.
Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Ik bericht u als volgt.
In januari 1993 zijn door de Directie Gerechtelijke Ondersteuning van het Arrondissement 's-Gravenhage afspraken gemaakt met de heer L. omtrent het verrichten van vertaalwerkzaamheden voor de gerechten. Deze afspraken zijn weergegeven in de brief van 18 januari 1993 (zie A.1.; N.o.).
Bij brief van 7 maart 1994 heeft de hoofdofficier van Justitie de heer L. aangegeven dat hij belast zal worden met alle vertaalwerk van het parket op basis van de op 18 januari 1993 vastgelegde afspraken. Bij brief van maart 1994 is de brief van 18 januari 1993 derhalve van overeenkomstige toepassing verklaard op vertaalwerkzaamheden door het parket.
Bij brief van 30 juni 1997 heeft de Directeur Gerechtelijke ondersteuning de raadsman van de heer L. (mr. D.), aangegeven dat de heer L. aan de brief van 18 januari 1993 geen recht kon ontlenen vertaalwerkzaamheden van het parket te verrichten. In die brief is aangegeven, dat indien de heer L. deze mening wel was toegedaan, de brief van 18 januari 1993 met onmiddellijke ingang werd ingetrokken.
Alhoewel in de brief van 30 juni 1997 voorbij wordt gegaan aan de toezegging uit de brief van 7 maart 1994, blijkt uit de inhoud van de brief dat afspraken om alle vertaalopdrachten van het parket te verrichten met ingang van 30 juni 1997 zijn ingetrokken.
Mij is niet bekend dat de heer L. dan wel zijn advocaat bezwaar heeft aangetekend tegen de inhoud van de brief van 30 juni 1997. Derhalve ben ik van mening dat de heer L. sinds juli 1997 geen rechten meer kan ontlenen aan eerder gemaakte afspraken omtrent de verrichting van vertaalwerkzaamheden.
Gelet op het bovenstaande acht ik de klacht van de heer L., voor zover hij stelt op grond van de brief van 18 januari 1993 recht te hebben gehad op de vertaalopdracht van het parket d.d. 15 juli 1998 ongegrond.
Op 15 juli 1998 diende er een vertaalopdracht verstrekt te worden door het parket. De betrokken officier heeft -buiten de heer L. om- een vertaalster (mw. B.) benaderd voor de vertaalopdracht. Mevrouw B. gaf aan geen tijd te hebben voor de opdracht maar gaf aan op zoek te gaan naar een collega-vertaler. Omdat de officier (mr. H.) niet de indruk had dat dit op korte termijn geregeld kon worden, heeft de officier ingestemd de stukken reeds ter vertaling aan de heer L. te geven. Mr. M. heeft vervolgens de heer L. benaderd, die vervolgens naar het parket is gekomen om de stukken in ontvangst te nemen. De heer L. heeft de stukken ook in ontvangst genomen. Nog voordat de heer L. was vertrokken, kwam bericht van vertaalbureau W. uit (...). De heer H. heeft vervolgens aan de heer L. aangegeven dat de opdracht niet meer door een door hem in te schakelen vertaler vertaald behoefde te worden en heeft de verstrekte vertaalopdracht aan de heer L. ingetrokken.
Gelet op het voormelde dat de heer L. geen recht meer kon ontlenen aan eerdere afspraken omtrent de verrichting van vertaalopdrachten voor het parket, acht ik het niet onredelijk dat in eerste instantie een ander vertaalbureau is benaderd om de opdracht te verrichten.
Het feit dat de opdracht nadat deze aan de heer L. was verstrekt, alsnog is ingetrokken teneinde de opdracht aan een ander vertaalbureau te geven, acht het College, gelet op het feit dat de opdracht reeds aan de heer L. was verstrekt en met het andere vertaalbureau nog geen overeenstemming was bereikt, niet redelijk. Voor zover de klacht gericht is tegen het feit dat de reeds verstrekte vertaalopdracht is ingetrokken teneinde de opdracht alsnog aan een andere vertaler te geven, acht ik de klacht van de heer L. dan ook gegrond.
Het College is, mede op basis van de informatie van de hoofdofficier van oordeel dat de klacht van de heer L., voor zover betrokkene stelt op grond van een contractuele verbintenis van 18 januari 1993 recht te hebben gehad op de vertaalopdracht van het parket, ongegrond is. Voor zover de klacht betrekking heeft op het feit dat een reeds verstrekte vertaalopdracht is ingetrokken teneinde deze alsnog aan een andere vertaler te geven, acht het College de klacht gegrond. Ik deel dit oordeel van het College..."
2. De brief van 30 juni 1997 van de Directeur Gerechtelijke Ondersteuning aan de raadsman van verzoeker, waarnaar de Minister verwijst, luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"1. U refereert aan een brief die mijn dienst op 18 januari 1993 heeft geschreven aan de heer L. Deze brief handelt over vertaalwerk ten behoeve van de gerechten in het arrondissement Den Haag. De klacht van de heer L. betreft echter vertaalwerk ten behoeve van het parket van de Officier van Justitie. Ik kan derhalve het verband dat gelegd wordt tussen de brief en de klacht niet volgen.
2. De heer L. klaagt over het uitblijven van opdrachten van de zijde van het parket voornoemd. Als bijlage stuit ik een viertal declaraties bij waaruit het tegendeel blijkt.
3. De heer L. beschouwt kennelijk de betrokken brief van 18 januari 1993 als een contractuele verbintenis tussen de gerechten van het arrondissement Den Haag en de heer L. tot het uitvoeren van alle vertaalopdrachten die voor die tijd werden uitgevoerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Naar mijn mening is echter de strekking van de brief een vastlegging van de condities waaronder de heer L. vertaalopdrachten zou moeten uitvoeren wanneer die door de gerechten aan hem zouden worden verstrekt. Wanneer de heer L. volhardt bij zijn uitleg van de brief trek ik deze met onmiddellijke ingang in. Ik wijs u er voorts op dat ook Buitenlandse Zaken destijds niet alle vertaalopdrachten van de gerechten uitvoerde en dat het onmogelijk is om voor een huidige vertaalopdracht vast te stellen of deze vóór 1993 zou zijn uitgevoerd door Buitenlandse Zaken.
4. Uiteraard is het zo dat de heer L. nooit aangesproken zal en kan worden op de kwaliteit van de uitvoering van opdrachten die niet door hem, of door zijn bemiddeling, zijn uitgevoerd.
5. Ter geruststelling van de heer L. moge dienen dat voor zover mij bekend recentelijk geen beleidswijziging heeft plaatsgevonden ten aanzien van het verstrekken van vertaalopdrachten aan de heer L. Ik moet daarbij vermelden dat de heer L. zijn opdrachten rechtstreeks van de griffies en de parketten krijgt en dat ik niet altijd precies op de hoogte ben van eventuele wijzigingen daarin."
D. Reactie verzoeker
1. Verzoeker liet in een reactie op 15 november 2000 weten, dat hij zijn eerder ingenomen standpunt handhaafde.
2. Voorts tekende hij aan dat, anders dan de Minister van Justitie stelde, zijn raadsman wel een reactie had gegeven op de brief van 30 juni 1997.
Deze brief aan de Directie Gerechtelijke Ondersteuning, gedateerd 14 juli 1997, luidt als volgt:
"Teneinde een vruchteloze discussie te vermijden doe ik u de betreffende overeenkomst van 18 januari 1993 gesloten met Le., hoofd Financieel Economische Zaken (a.i.), toekomen.
Het gaat inderdaad over vertaalwerk ten behoeve van de gerechten in het Arrondissement Den Haag welke vóór die tijd door het ministerie van Buitenlandse Zaken werden uitgevoerd.
In de brief staat in de eerste alinea o.a., hetgeen een afkorting is van "onder andere".
De heer L. klaagt niet over het uitblijven van vertaalopdrachten. De heer L. heeft het vermoeden dat met name het vermelde onder punt 4 van de overeenkomst niet gestand wordt gedaan.
De heer L. heeft zich altijd met volle overgave ingezet voor deze overeenkomst. Het probleem is dat hem is gebleken dat rond Pasen 1997 een kentering is ingetreden in de bejegening, hieruit bestaande dat alleen in exceptionele gevallen nog zijn bemiddeling wordt gevraagd.
De heer L. verzoekt u indien u de overeenkomst van 18 januari 1993 wil intrekken u dit met een deugdelijke motivering wilt doen.
Indien u de overeenkomst gestand wil doen zal de heer L. zich zoals altijd voor meer dan 100% inzetten.
Ter verduidelijking: voor de heer L. is er geen financieel belang. Voor hem is het in hem destijds gestelde vertrouwen van zodanige invloed geweest dan hij een hem aangeboden consulspost voor de Tunesische Regering heeft laten lopen.
In de brief van 18 januari 1993 staat in de 3e alinea "wanneer zich dit aandient."
Het gaat mij niet om uw uitleg van de brief of die van de heer L., maar om wat er staat. Ik vind niet dat daarover misverstand kan bestaan. Indien u om wat voor reden dan ook de tot pasen 1997 uitgevoerde overeenkomst wenst op te zeggen of te wijzigen verzoek ik u dit in alle openheid met de heer L. te bespreken.
Het gaat mijns inziens niet aan om iemand die zich jarenlang belangeloos heeft ingezet, zomaar te passeren. Daar gaat het om en niet anders."
3. Ook legde verzoeker het antwoord over dat de Directeur Gerechtelijke Ondersteuning zijn raadsman op 30 juli 1997 had gezonden. Dit luidt als volgt:
"Naar aanleiding van uw schrijven van 14 juli j.l. met betrekking tot opdrachten van de gerechtelijke organisatie aan de heer L. bericht ik u het volgende.
U stelt dat de heer L. het gevoel heeft dat het vermelde onder punt 4 van de brief van 18 januari 1993 niet gestand wordt gedaan. Als antwoord hierop herhaal ik hierbij het gestelde onder punt 5 van mijn brief van 30 juni j.l.: er is mij niets bekend over enige recente beleidswijziging ten aanzien van het inschakelen van de heer L., noch voor vertaalwerk, noch voor tolk-opdrachten.
Met betrekking tot het eventueel intrekken van de brief van 18 januari 1993 merk ik op dat het in principe niet mijn wens is om zulks te doen. Het enige dat ik met mijn brief van 30 juni heb gepoogd duidelijk te maken, is dat de brief niet uitgelegd mag worden als een contractuele verbintenis tussen de gerechten van het arrondissement Den Haag en de heer L. tot het uitvoeren van alle vertaalopdrachten die vóór die tijd werden uitgevoerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Wanneer de heer L. ophoudt die uitleg aan de brief te geven zie ik geen aanleiding deze in te trekken. Het antwoord is dus aan de heer L. om zich hierover uit te spreken.
Voor het overige wil ik nogmaals benadrukken dat mij niets bekend is van enige kritiek op de diensten van de heer L. en dat de heer L. welkom is wanneer hij de zaak nog eens met mij wil bespreken."