Verzoekers klagen er over dat de Belastingdienst/Particulieren Oss:
de ter invordering van openstaande belastingschulden inbeslaggenomen roerende zaken heeft doen afvoeren en daardoor verzoekers onnodig heeft geconfronteerd met extra kosten tot een bedrag van f 1.800;
ten onrechte de beslagvrije voet bij het beslag op verzoeksters loon heeft gehalveerd.
Verzoekster, die van buitenlandse herkomst is, klaagt er voorts over dat een door haar met naam genoemde deurwaarder van de Belastingdienst ook begin 2001 nog regelmatig bij haar aan de deur kwam en haar bij die gelegenheden bedreigde en kleineerde. Hij heeft haar, aldus verzoekster, gezegd dat zij in de goot behoort en geen recht heeft op een bestaan in Nederland.
Beoordeling
A. FEITEN
1. De Belastingdienst/Particulieren Oss (hierna: de Belastingdienst) legde op 7 juni 2000 ter zake van openstaande schulden motorrijtuigenbelasting beslag op roerende zaken van verzoekers waaronder de inboedel van hun woning. De deurwaarder van de Belastingdienst voerde de inbeslaggenomen zaken af uit de woning van verzoekers en gaf deze in bewaring aan een derde. Hieruit vloeiden voor verzoekers extra kosten voort tot een bedrag van f 1.700,81. Deze extra kosten hadden tot een bedrag van f 925,31 betrekking op het transport van de inbeslaggenomen zaken en tot een bedrag van f 775,50 op het transport en de stalling van een inbeslaggenomen auto.
2. De Belastingdienst liet verzoekers voorts in een brief van 8 juni 2000 weten dat hij aan de werkgever van verzoekster een verzoek had gedaan om een gedeelte van de aan verzoekster toekomende beloning aan hem af te dragen ter betaling van de openstaande schulden motorrijtuigenbelasting. De Belastingdienst gaf in de brief aan dat van die beloning aan verzoekster zelf alleen nog een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie Achtergrond, onder 1.) zou worden uitbetaald.
3. In een brief van 12 juli 2000 liet de Belastingdienst verzoekers weten dat het bedrag van de beslagvrije voet dat door de werkgever van verzoekster nog aan haar werd uitbetaald, zou worden verminderd. De vermindering kwam neer op een halvering van het bedrag. De Belastingdienst gaf in zijn brief geen reden voor deze vermindering.
4. In een brief van 23 augustus 2000 liet de Belastingdienst in antwoord op een namens verzoekers ingediend bezwaarschrift tegen de aangekondigde vermindering van de beslagvrije voet weten geen aanleiding te zien om op zijn beslissing terug te komen. De Belastingdienst noemde in zijn brief de argumenten voor de vermindering (zie hierna, onder C.II.).
B. STANDPUNT VERZOEKERS
Voor het standpunt van verzoekers wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. STANDPUNT BELASTINGDIENST/PARTICULIEREN OSS
I. Ten aanzien van het afvoeren van de inbeslaggenomen zaken
In zijn reactie op de klacht merkt de Belastingdienst op dat de inbeslaggenomen zaken door hem aan een derde in bewaring zijn gegeven omdat verzoekers volgens de Belastingdienst eerder valsheid in geschrifte hadden gepleegd. Om gestelde betalingen aan motorrijtuigenbelasting aan te tonen, hadden verzoekers in september 1999 een afschrift van de girorekening van verzoekster aan de Belastingdienst overgelegd, waaruit van een tweetal betalingen zou blijken. Uit een onderzoek bij de bankinstelling was daarna volgens de Belastingdienst gebleken dat de door verzoekers aan hem overgelegde fotokopie van het afschrift van de girorekening was vervalst. Bij zijn reactie op de klacht voegde de Belastingdienst stukken waaruit de vervalsing bleek.
II. Ten aanzien van het halveren van de beslagvrije voet
In zijn brief van 23 augustus 2000 in antwoord op het namens verzoekers ingediende bezwaarschrift gaf de Belastingdienst aan dat nieuwe gegevens bekend waren geworden over het inkomen en de gezinssamenstelling. Verzoeker zou, aldus de Belastingdienst, hebben verklaard inkomsten te genieten uit free-lancewerkzaamheden. Zijn werkgever was aan de Belastingdienst bekend en had ook met de Belastingdienst contact opgenomen.
In zijn reactie op de klacht wijst de Belastingdienst er verder nog op dat verzoekster voor de belastingheffing was ingedeeld in tariefgroep 2. Dit duidde er op, aldus de Belastingdienst, dat sprake was van tweeverdienerschap.
III. Ten aanzien van de bejegening van verzoekster door de deurwaarder van de Belastingdienst
In zijn reactie op de klacht verwijst de Belastingdienst naar een ambtsedige verklaring van 13 april 2001 die de betrokken deurwaarder van de Belastingdienst heeft opgesteld. In deze verklaring geeft de deurwaarder aan dat hij begin 2001 regelmatig dwangbevelen aan verzoekers heeft betekend. Om een confrontatie te voorkomen zijn de dwangbevelen in de auto ingevuld en vervolgens in de brievenbus gedeponeerd. Hierbij heeft hij slechts één keer mondeling contact gehad met verzoekster. De deurwaarder verklaart dat verzoekster zich toen dreigend tegen hem heeft uitgelaten in de zin van: "Als jij hier nog één keer aan de deur komt, dan sla of schiet ik je dood". De deurwaarder ontkent in zijn verklaring de in de klacht genoemde uitlatingen jegens verzoekster te hebben gedaan.
Voorts verwijst de Belastingdienst naar een verslag van de deurwaarder dat is opgemaakt naar aanleiding van de beslaglegging op 7 juni 2000. De deurwaarder maakt in dat verslag melding van agressief gedrag van verzoekster en het uiten van diverse bedreigingen. Escalatie is toen voorkomen door de hulpofficier van justitie en de aanwezige politieman, alsook door verzoeker.
D. Beoordeling
I. Ten aanzien van het afvoeren van de inbeslaggenomen zaken
1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat de Belastingdienst de op 7 juni 2000 inbeslaggenomen roerende zaken heeft afgevoerd uit hun woning en aan een derde in bewaring heeft gegeven. Voor hen bracht deze handelwijze extra kosten met zich mee.
2. De handelwijze van de Belastingdienst is te billijken. De Leidraad Invordering 1990 (zie Achtergrond, onder 2.) geeft aan dat de ontvanger van de Belastingdienst onder meer gebruik mag maken van de mogelijkheid om inbeslaggenomen zaken aan het gebruik door de belastingschuldige te onttrekken en aan een derde in bewaring te geven wanneer dit voor het behoud van de zaken redelijkerwijs noodzakelijk is. Hiervan is onder meer sprake wanneer de zaken dreigen te worden verduisterd.
Uit de ervaring die de Belastingdienst op het punt van het vervalste giroafschrift met verzoekers had opgedaan (zie hiervoor, onder C.I.), kon de Belastingdienst in redelijkheid tot de conclusie komen, dat hij niet zonder meer op de eerlijkheid van verzoekers kon vertrouwen. De Belastingdienst mocht er dan ook van uitgaan dat het gevaar van verduistering van de inbeslaggenomen zaken niet met voldoende mate van zekerheid zou zijn uit te sluiten wanneer het gebruik daarvan aan verzoekers zou worden gelaten. Onder deze omstandigheden kon de Belastingdienst in redelijkheid komen tot de beslissing een derde als bewaarder aan te stellen en de zaken naar deze derde te laten afvoeren.
Uit dit oordeel vloeit voort dat de kosten van het afvoeren en opslaan van de inbeslaggenomen zaken voor rekening dienen te komen van de beslagene.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Ten aanzien van het halveren van de beslagvrije voet
1. Verzoekers klagen er voorts over dat de Belastingdienst de beslagvrije voet heeft gehalveerd die werd toegepast op de vordering die de Belastingdienst had gedaan onder verzoeksters werkgever. Volgens hen had de Belastingdienst hiertoe ten onrechte besloten.
2. De handelwijze van de Belastingdienst is ook op dit punt te billijken. De Belastingdienst mocht op grond van de door hem genoemde argumenten (zie hiervoor, onder C.II.) aan-nemen dat verzoeker beschikte over inkomsten uit arbeid. Op grond van het bepaalde in het derde lid van artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mocht de Belastingdienst daaraan de conclusie verbinden dat de beslagvrije voet tot de helft kon worden teruggebracht.
De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens behoorlijk.
3. Het is echter niet juist dat de Belastingdienst in zijn brief van 12 juli 2000 waarin hij verzoekers meedeelde dat de beslagvrije voet zou worden verminderd, heeft nagelaten verzoekers te informeren over de daarvoor geldende redenen. Aldus is de Belastingdienst tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 3.) op hem rustende verplichting zijn beslissing deugdelijk te motiveren.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de bejegening van verzoekster door de deurwaarder van de Belastingdienst
1. Verzoekster klaagt er verder over dat de deurwaarder van de Belastingdienst haar begin 2001 bij diverse gelegenheden heeft bedreigd en gekleineerd.
2. De verklaringen van verzoekster en van de deurwaarder (zie hiervoor, onder C.III.) zijn op dit onderdeel van de klacht met elkaar in tegenspraak. De deurwaarder ontkent niet alleen de gewraakte uitlatingen tegen verzoekster te hebben gedaan, maar beschuldigt juist verzoekster van het uiten van dreigende taal. Er is in deze zaak reden om de verklaring van de deurwaarder aannemelijker te achten dan die van verzoekster. Immers blijkt uit de verklaring van de deurwaarder die op 7 juni 2000 beslag heeft gelegd dat verzoekster zich toen ook meermalen in dreigende zin jegens hem heeft uitgelaten. Daarnaast verklaart de deurwaarder belast met de invorderingsmaatregelen begin 2001 slechts eenmaal met verzoekster mondeling contact te hebben gehad.
Op grond van deze feiten acht de Nationale ombudsman verzoeksters bewering dat zij diverse keren is bedreigd en gekleineerd begin 2001 als hoogst onwaarschijnlijk en onaannemelijk.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Particulieren Oss, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is niet gegrond, behoudens op het punt van de motivering van de beslissing tot vermindering van de beslagvrije voet. Op dat punt is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 30 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw K. te 's-Hertogenbosch, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Particulieren Oss.
Nadat verzoekers hun verzoekschrift op 21 februari 2001 en op 4 maart 2001 hadden aangevuld, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Belastingdienst een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Belastingdienst deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekers gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Brief van 8 juni 2000 van de Belastingdienst/Particulieren Oss (hierna: de Belastingdienst) aan verzoekster waarin de Belastingdienst mededeling doet van de vordering onder haar werkgever wegens openstaande schulden motorrijtuigenbelasting en haar informeert over de beslagvrije voet.
2. Proces-verbaal van 7 juni 2000 van beslag op roerende zaken van verzoekers door de Belastingdienst.
3. Proces-verbaal van inbewaringgeving van inbeslaggenomen roerende zaken van 7 juni 2000, opgemaakt door de deurwaarder van de Belastingdienst.
4. Brief van 12 juli 2000 van de Belastingdienst aan verzoekster waarin haar wordt medegedeeld dat de beslagvrije voet die werd toegepast bij de vordering op de beloning bij haar werkgever, wordt verminderd.
5. Brief van 17 augustus 2000 van de gemachtigde van verzoekers waarin deze bezwaar maakt tegen de vermindering van de beslagvrije voet. De gemachtigde stelt dat er geen gronden zijn voor die vermindering.
6. Brief van 23 augustus 2000 van de Belastingdienst aan de gemachtigde van verzoekers waarin de Belastingdienst het bezwaar tegen de vermindering van de beslagvrije voet afwijst.
7. Verzoekschrift van 26 januari 2001 met bijlagen en aanvullingen van 26 februari en 4 maart 2001.
8. Reactie van de Belastingdienst van 27 april 2001, met bijlagen, waaronder:
een fotokopie van een giroafschrift van een rekening op naam van verzoekster;
fotokopieën van door de bankinstelling verstrekte afschriften van dezelfde rekening;
ambtsedige verklaring van de deurwaarder van de Belastingdienst van 13 april 2001 over de invorderingsmaatregelen ná 7 juni 2000;
verslag van de deurwaarder van de Belastingdienst van de gebeurtenissen tijdens de beslaglegging op 7 juni 2000 bij verzoekers.
9. Aanvullende reactie van de Belastingdienst van 15 mei 2001.
Achtergrond
1. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Artikel 475d, eerste tot en met derde lid:
1. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als:
a. echtgenoten of geregistreerde partners als bedoeld in artikel 3 van de Algemene bijstandswet die beiden 21 jaar of ouder zijn: negentig procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, respectievelijk artikel 30, tweede lid, onderdeel c en d, van die wet;
b. een alleenstaande en een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, onderdeel a en b, van de Algemene bijstandswet die 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar zijn:
1°. indien het periodieke inkomen bij de beslaglegger bekend is: 90 procent van dat inkomen inclusief de vakantie-aanspraak, doch ten minste 90 procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 30, eerste lid, onderdeel a en b, van de Algemene bijstandswet en ten hoogste 90 procent van die bijstandsnorm nadat deze eerst is verhoogd met het bedrag genoemd in artikel 33, tweede lid, van die wet;
2°. indien het periodieke inkomen niet bij de beslaglegger bekend is: 90 procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 30, eerste lid, onderdeel a en b, van de Algemene bijstandswet;
c. een alleenstaande van 65 jaar of ouder en een alleenstaande ouder van 65 jaar of ouder: negentig procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 30, tweede lid, onderdeel a en b, van die wet.
2. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als:
a. echtgenoten of geregistreerde partners zonder ten laste komende kinderen die beiden jonger zijn dan 21 jaar: 90 procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene bijstandswet;
b. echtgenoten of geregistreerde partners zonder ten laste komende kinderen waarvan een van hen jonger is dan 21 jaar: 90 procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 29, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene bijstandswet;
c. een alleenstaande jonger dan 21 jaar: 90 procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene bijstandswet;
d. een alleenstaande ouder jonger dan 21 jaar: 90 procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene bijstandswet;
e. echtgenoten of geregistreerde partners die beiden jonger zijn dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen: 90 procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 29, tweede lid, onderdeel b, van de Algemene bijstandswet;
f. echtgenoten of geregistreerde partners waarvan een van hen jonger is dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen: 90 procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 29, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene bijstandswet.
3. Voor zover het echtgenoten of geregistreerde partners betreft, wordt de beslagvrije voet voor ten hoogste de helft verminderd met het eigen, niet onder beslag liggende periodieke inkomen inclusief vakantie-aanspraak van degene aan wie de bijstand samen met de schuldenaar zou kunnen toekomen.
2. Leidraad Invordering 1990 (Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 25 juni 1990, nr. AFZ90/1990)
Hoofdstuk III, artikel 14 § 2, punt 10:
"Nadat op roerende zaken beslag is gelegd wordt zoveel mogelijk aan de belastingschuldige het feitelijk gebruik gelaten. Onder bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken en kan, nadat het beslag is gelegd, door de belastingdeurwaarder worden overgegaan tot het wegvoeren van de beslagen zaken. Er wordt tevens een bewaarder aangesteld. (...) Van de mogelijkheid tot het wegvoeren van de beslagen zaken wordt slechts gebruik gemaakt:
- als dit voor het behoud van de zaken redelijkerwijs noodzakelijk is (bijvoorbeeld omdat de zaken dreigen te worden verduisterd of beschadigd)..."
3. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb. 315)
Artikel 3:46
"Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering."