Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn aanvraag van 28 december 1999 om toelating als vluchteling.
Beoordeling
1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 28 december 1999 een aanvraag in om toelating tot Nederland als vluchteling. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (oud; zie Achtergrond, onder 1.) diende een beschikking omtrent een inwilliging van een aanvraag om toelating te worden gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
Asielzoekers verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom van groot belang dat binnen de wettelijke termijn wordt beslist op hun aanvragen om toelating.
De Staatssecretaris van Justitie reageerde op 28 maart 2001 op de klacht van verzoeker. Een beslissing was op deze datum - vijftien maanden nadat de aanvraag was ingediend - nog niet genomen. Hiermee is de wettelijke termijn van artikel 15e van de Vreemdelingenwet ruimschoots overschreden.
2. Verzoeker werd op 24 februari 2000 gehoord over zijn asielmotieven. Op 7 maart 2000 werd de zaak van verzoeker ter beoordeling voorgelegd aan het Projectteam 1F van de regionale directie Zuid-West van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND); (zie Achtergrond, onder 3.). In december 2000 heeft een eerste beoordeling van de zaak van verzoeker plaatsgevonden. Begin april 2001 is in het kader van een tweede beoordeling informatie gevraagd aan de Landendesk, ondergebracht in de Gemeenschappelijke Kennisgroep (GKG) van de IND. Op 1 mei 2001 was de gevraagde informatie nog niet ontvangen, en kon derhalve de tweede beoordeling nog niet worden afgerond. Op 10 juli 2001 deelde de IND mee dat een voornemen was uitgebracht, en dat na ontvangst van de eventuele reactie van verzoeker een beslissing zou worden genomen.
3. De Nationale ombudsman onderschrijft het belang van zorgvuldig onderzoek in zaken waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing is (zie Achtergrond, onder 2.). Hierbij mag echter de wettelijke termijn van zes maanden niet uit het oog worden verloren. De Staatssecretaris van Justitie gaf in haar reactie aan dat een eerste beoordeling van de zaak van verzoeker was uitgesteld van medio september 2000 naar december 2000, omdat de echtgenote van verzoeker inmiddels Nederland was binnengereisd en zij nog moest worden gehoord omtrent haar asielmotieven. In juni 2000 was echter de wettelijke termijn van zes maanden reeds verstreken. Gelet op de totale duur van de procedure en gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop verzoekers zaak werd voorgelegd aan het Projectteam 1F (7 maart 2000) en het moment waarop een eerste beoordeling heeft plaatsgevonden (december 2000), en in aanmerking genomen dat pas op 10 juli 2001 een beslissing in het vooruitzicht werd gesteld, moet daarom worden geconcludeerd dat bij de behandeling van de aanvraag van verzoeker bepaald onvoldoende voortvarendheid is betracht.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 19 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A., ingediend door de heer mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
Op 26 februari 2001 legde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de klacht telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De IND deelde op 5 maart 2001 mee, dat op 21 december 2000 in verband met het mogelijk van toepassing zijn van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag een eerste beoordeling had plaatsgevonden door het Projectteam 1F van de IND (zie Achtergrond). De IND liet weten dat de reden van de lange duur van de behandeling tot dan toe was gelegen in het feit dat de aanvragen van verzoeker en van zijn echtgenote gezamenlijk zouden worden behandeld, en dat het dossier van verzoekers echtgenote pas op 30 november 2000 was overgedragen aan het Projectteam 1F. Tevens liet de IND weten dat de gemachtigde van verzoeker bij brieven van 18 september 2000, 1 en 21 december 2000 over de stand van zaken was geïnformeerd. Voorts deelde de IND mee dat een tweede beoordeling niet op korte termijn zou plaatsvinden, en zegde toe dat de gemachtigde van verzoeker op 21 maart 2001 schriftelijk nader zou worden geïnformeerd.
Het voorgaande vormde de aanleiding om het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
De IND werd om nadere informatie verzocht.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Gemachtigde van verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van de Staatssecretaris van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 28 december 1999 een aanvraag in om toelating als vluchteling. Op 24 februari 2000 werd verzoeker nader gehoord over zijn asielmotieven.
2. Op 7 maart 2000 werd de zaak van verzoeker ter beoordeling voorgelegd aan het Projectteam 1F van de regionale directie Zuid-West van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
3. Bij brieven van 31 juli 2000, 18 september 2000, en 1 en 21 december 2000 informeerde de Staatssecretaris van Justitie de gemachtigde van verzoeker over de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van verzoekers aanvraag.
4. In december 2000 vond een eerste beoordeling van de zaak van verzoeker plaats.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
In haar reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 28 maart 2001 onder meer het volgende mee:
"In uw brief komt naar voren dat (verzoeker; N.o.) klaagt over de lange behandelingsduur van zijn asielaanvraag van 28 december 1999.
U heeft voorts nog een aantal vragen voorgelegd. De beantwoording van die vragen treft u hieronder aan.
1- Wat is er gebeurd tussen 28 december 1999 en heden?
Verzoeker is na de indiening van zijn asielaanvraag van 29 december 1999 op 24 februari 2000 nader gehoord omtrent zijn asielmotieven. Op 7 maart 2000 is zijn dossier door een medewerker van regionale directie Midden overgedragen aan het Projectteam 1F in Zuid-West voor een onderzoek naar mogelijke 1F-aspecten. Oorspronkelijk was het de bedoeling om de zaak medio september 2000 in te delen voor een zogeheten "eerste beoordeling" maar omdat de echtgenote van verzoeker Nederland inmiddels was binnengereisd en zij nog moest worden gehoord omtrent haar asielmotieven, heeft die beoordeling eerst in december 2000 plaatsgevonden.
2 - Zijn er naast uw brieven van 31 juli 2000, 18 september 2000 en 21 december 2000 tussenberichten gestuurd aan verzoeker?
Ja, ook op 5 maart 2001 is er nog een tussenbericht verzonden.
3 -Wanneer verwacht u een beslissing te nemen?
Naar verwachting zal de zogeheten "tweede beoordeling" binnen een termijn van vier weken plaatsvinden. Dat kan resulteren in een beslissing met toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag of - indien artikel 1F niet van toepassing is - in een beslissing door de regionale directie waar het dossier oorspronkelijk in behandeling was. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat er een nader onderzoek door de minister van Buitenlandse Zaken noodzakelijk is. In dat geval zal betrokkene via zijn gemachtigde hiervan op de hoogte worden gesteld.
De klacht van betrokkene acht ik gegrond omdat niet binnen de wettelijke termijn een beslissing op de aanvraag is genomen.
Ik zie evenwel geen aanleiding om enigerlei maatregel of actie te ondernemen ten behoeve van betrokkene."
D. nadere informatie van de IND
1. Een medewerker van de IND deelde op 1 mei 2001, daarnaar gevraagd, telefonisch mee dat begin april 2001 in het kader van een tweede beoordeling van de zaak van verzoeker informatie was gevraagd aan de Landendesk, ondergebracht in de Gemeenschappelijke Kennisgroep (GKG) van de IND. De medewerker van de IND deelde voorts mee dat de gevraagde informatie nog niet was ontvangen, en dat de tweede beoordeling nog niet kon worden afgerond.
Tevens deelde de medewerker van de IND, daarnaar gevraagd, mee dat het bij de behandeling van asielaanvragen waarop artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing is, gebruikelijk is om de aanvragen van een gehele familie (in casu van verzoeker en van zijn op een latere datum ingereisde echtgenote) gezamenlijk te behandelen.
2. Op 10 juli 2001 deelde een medewerker van de IND mee dat in de zaak van verzoeker een voornemen was uitgebracht, en dat na ontvangst van de reactie van verzoekers gemachtigde een beslissing zou worden genomen op de aanvraag.
Achtergrond
1. Vreemdelingenwet (per 1 april 2001 vervangen door de Vreemdelingenwet 2000)
Artikel 15e, eerste lid
"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."
2. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88)
Artikel 1 Definitie van de term "vluchteling"
"(...)
F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."
3. IND-Werkinstructie nr. 163 (toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag)
In werkinstructie 163 is onder meer het volgende aangegeven.
Als blijkt dat de artikelen 15, vierde lid, 15b of 15c, eerste lid van de Vreemdelingenwet (oud) niet van toepassing zijn en tevens blijkt van mogelijke indicaties om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, dan wordt de betrokken asielzoeker naar een OC doorgezonden. De doorverwijzing geschiedt met de mededeling dat de betrokkene door een gespecialiseerde contactambtenaar moet worden gehoord. Na dit zogenaamde 1F-gehoor vindt toezending plaats aan de IND Regiodirectie Zuid-West, die is belast met de afhandeling van vermoedelijke 1F-zaken. Daar wordt beoordeeld of verdere informatie nodig is. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de bij de IND aanwezige informatie, maar ook kan informatie worden verzameld via (onder andere) het Ministerie van Buitenlandse Zaken.