Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn bezwaarschrift van 23 november 2000 tegen de afwijzende beslissing op zijn asielaanvraag.
Beoordeling
1. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming.
2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) dient ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, zie Achtergrond) te beslissen binnen zes weken dan wel tien weken (in geval een adviescommissie is ingesteld) na ontvangst van het bezwaarschrift, dit behoudens opschorting van de termijn in verband met verzuimherstel. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De IND dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, vierde lid, Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.
3. Verzoeker, naar zijn zeggen van Congolese nationaliteit, diende op 23 november 2000 een bezwaarschrift in tegen de afwijzende beslissing op zijn asielaanvraag.
Hij klaagt over de lange duur van de behandeling door de IND van dit bezwaarschrift.
4. Bij brief van 8 januari 2001 diende verzoeker de nadere gronden van het bezwaarschrift in. De wettelijke termijn voor de behandeling ging op dat moment in. De IND maakte geen gebruik van de in artikel 7:10, derde en vierde lid Awb genoemde mogelijkheden tot verdaging en uitstel. De beslistermijn was in dit geval dan ook zes weken, en eindigde derhalve op 19 februari 2001.
Op het moment dat de Nationale ombudsman het onderzoek in verzoekers zaak sloot, 25 juni 2001, had de Staatssecretaris van Justitie nog geen beslissing genomen op verzoekers bezwaarschrift.
Hiermee is de wettelijke termijn van artikel 7:10 Awb overschreden.
5. De Staatssecretaris van Justitie deelde in reactie op de klacht onder meer mee dat de reden voor de lange duur van de behandeling van verzoekers bezwaarschrift was gelegen in een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken uit te voeren onderzoek. Verzoekers herhaald asielverzoek van 19 november 1999 was bij beslissing van 22 november 2000 door de Staatssecretaris afgewezen. Bij de uitreiking van de beschikking was verzoeker voorts meegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mocht afwachten. Verzoeker voerde in zijn bezwaarschrift tegen de beslissing van 22 november 2000 onder meer aan dat de inhoud van een op 6 juni 1995 over hem uitgebracht ambtsbericht niet juist was. Verzoeker stelde dat de in dit ambtsbericht besproken persoon iemand anders is dan hij; verzoeker was hierdoor naar zijn zeggen slachtoffer geworden van een persoonsverwisseling.
Bij verzoekschrift van 23 november 2000 verzocht hij de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle, de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar zou zijn beslist.
De president van de rechtbank wees dit verzoek bij uitspraak van 6 december 2000 toe en overwoog hiertoe onder meer dat de nieuwe door verzoeker overgelegde documenten haaks staan op hetgeen in het ambtsbericht van 6 juni 1995 was vermeld en wel op zodanige wijze dat - wanneer van de juistheid van de betreffende stukken zou moeten worden uitgegaan - twijfel aan het waarheidsgehalte van het ambtsbericht zou ontstaan. De president overwoog verder dat de Staatssecretaris van Justitie hieraan niet zonder nader onderzoek voorbij had kunnen gaan. Gelet hierop, zo oordeelde de president, kon niet worden gezegd dat het bezwaar zonder redelijke kans van slagen was.
6. Op 7 maart 2001, twee maanden na indiening van de nadere gronden van bezwaar, verzocht de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken een onderzoek in te stellen naar de persoon van verzoeker en de door hem geopperde mogelijkheid van een persoonsverwisseling tijdens het eerder gehouden onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Op die datum was de wettelijke beslistermijn van zes weken al verstreken.
Diezelfde dag stelde de IND verzoeker schriftelijk op de hoogte van het ingediende verzoek om onderzoek. In deze brief deelde de IND verder mee dat geen beslissing zou worden genomen op het bezwaarschrift totdat de uitkomsten van het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zouden zijn ontvangen.
Op 29 maart 2001 vroeg de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken telefonisch naar de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek. Het Ministerie deelde daarop mee dat de door de IND meegestuurde documenten inmiddels ten behoeve van het onderzoek naar Kinshasa (Democratische Republiek Congo) waren gestuurd.
Daarnaar gevraagd door de Nationale ombudsman deelde de IND op 25 juni 2001 telefonisch mee dat het onderzoek was afgerond en dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 11 mei 2001 het ambtsbericht had uitgebracht. De IND had dit ambtsbericht geverifieerd en vervolgens op 5 juni 2001 naar verzoeker gezonden met verzoek om een reactie. Op 25 juni 2001 was nog geen reactie van verzoeker ontvangen.
7. Gelet op het belang van een zorgvuldige en goed gemotiveerde beslissing is het op zichzelf begrijpelijk dat de Staatssecretaris de afdoening heeft willen aanhouden in afwachting van het resultaat van het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Daarbij is echter het volgende van belang. Van de Staatssecretaris had in de eerste plaats mogen worden verwacht dat een beslissing om een onderzoek in te stellen naar een mogelijke persoonsverwisseling tijdens het eerdere onderzoek in een zo vroeg mogelijk stadium was genomen. Door de uitspraak van de president van de rechtbank van 6 december 2000 was reeds op die datum duidelijk dat nader onderzoek zou moeten plaatsvinden.
Derhalve kan niet gezegd worden dat het verzoek om een onderhoud in een zo vroeg mogelijk stadium is gedaan, aangezien de IND eerst twee maanden na indiening van de nadere gronden van bezwaar het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzocht om een onderzoek in te stellen.
Verder is het de Nationale ombudsman ambtshalve bekend dat een onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken door de complexiteit veelal lang duurt. De Staatssecretaris van Justitie gaf hieromtrent aan dat een onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de regel drie maanden duurt.
Hoewel de Staatssecretaris van Justitie er derhalve vanuit kon gaan dat de wettelijke beslistermijn van zes weken niet zou worden gehaald, is toch geen gebruik gemaakt van de in het derde en vierde lid van artikel 7:10 Awb gegeven mogelijkheid tot verdaging respectievelijk verzoek om instemming met uitstel. Het is niet juist dat de Staatssecretaris heeft nagelaten van deze mogelijkheid gebruik te maken.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 24 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Y., ingediend door mevrouw mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
Nadat verzoekers gemachtigde op 9 februari 2001 desgevraagd nadere informatie had opgestuurd, legde de Nationale ombudsman de klacht op 22 februari 2001 telefonisch voor aan de IND met het verzoek of op korte termijn een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Nadat uit de reactie van de IND naar voren was gekomen dat dit niet mogelijk was, werd het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voortgezet.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van die gelegenheid geen gebruik.
Tevens werd de IND om nadere informatie verzocht.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van de Staatssecretaris van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Bezwaarschrift van 23 november 2000 tegen de afwijzende beslissing van 22 november 2000 op verzoekers (herhaald) verzoek om toelating in Nederland als vluchteling.
2. Uitspraak van 6 december 2000 van de president van de arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle, naar aanleiding van het verzoekschrift van 23 november 2000 van verzoekers gemachtigde, waarin zij verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaarschrift is beslist.
3. Brief van 8 januari 2001 van verzoekers gemachtigde aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), inhoudende de gronden bij het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening en bij het bezwaarschrift van 23 november 2000.
4. Verzoekschrift van 24 januari 2001.
5. Aanvullend verzoekschrift van 12 februari 2001.
6. Notitie van een telefoongesprek van 22 februari 2001 tussen een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman en een medewerkster van de IND, waarin verzoekers klacht over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift van 23 november 2000 werd voorgelegd aan de IND.
7. Notitie van een telefoongesprek op 8 maart 2001, waarin een IND-medewerkster de resultaten van de telefonische interventie meedeelde aan een medewerkster van de Nationale ombudsman.
8. Reactie op de klacht van de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 17 april 2001; de Staatssecretaris achtte de klacht gegrond.
9. Notitie van een telefoongesprek van 25 juni 2001, waarin een IND-medewerker - daarnaar gevraagd - nadere informatie verstrekte aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman over de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van verzoekers bezwaarschrift.
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10:
"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie (...) is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim (...) te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt..."