2001/224

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn aanvraag van 8 oktober 1998 om toelating als vluchteling.

Beoordeling

1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 8 oktober 1998 een aanvraag in om toelating als vluchteling.

2. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (oud; zie Achtergrond, onder 1.) diende een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating te worden gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

Asielzoekers verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom van groot belang dat binnen de wettelijke termijn wordt beslist op hun aanvragen om toelating.

3. Op het moment dat de Staatssecretaris van Justitie reageerde op de klacht van verzoeker, 29 maart 2001, waren bijna 30 bijna maanden verstreken sinds verzoeker zijn aanvraag indiende, en ruim 14 maanden sinds verzoekers bezwaar tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn aanvraag gegrond was verklaard en was besloten de aanvraag alsnog in behandeling te nemen.

4. Verzoeker werd op 10 mei 1999 gehoord in verband met een Dublin-claim en bij beschikking van 2 september 1999 werd zijn aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Op 8 december 1999 wees de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage verzoekers verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe. Bij beschikking van 20 januari 2000 werd verzoekers bezwaar gegrond verklaard, en werd besloten zijn aanvraag om toelating als vluchteling alsnog in behandeling te nemen.

Op 14 maart 2000 werd verzoeker nader gehoord. Op 8 mei en 15 mei 2000 ontving de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) de correcties en aanvullingen naar aanleiding van het nader gehoor. Op 24 mei 2000 werd de zaak van verzoeker ter beoordeling voorgelegd aan het projectteam 1F van de regionale directie Zuid-West van de IND (zie Achtergrond, onder 3.), en in januari 2001 vond de eerste beoordeling van verzoekers zaak plaats.

5. De Nationale ombudsman onderschrijft het belang van zorgvuldig onderzoek in zaken waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing is (zie Achtergrond, onder 2.). Hierbij mag echter de wettelijk toegestane termijn van zes maanden niet uit het oog te worden verloren. In de zaak van verzoeker bedraagt de totale duur van de procedure bijna 30 maanden, en zijn er, sinds zijn aanvraag na de beslissing van 20 januari 2000 opnieuw in behandeling werd genomen, ruim 15 maanden verstreken. Hiermee staat vast dat de wettelijke termijn voor de behandeling van verzoekers aanvraag, ook na het opnieuw in behandeling nemen van die aanvraag, vergaand is overschreden. Gelet op het tijdsverloop tussen het indienen van de aanvraag (8 oktober 1998) en het nemen van een eerste beslissing (2 september 1999), en tussen het indienen van het bezwaarschrift tegen het niet-ontvankelijk verklaren van de aanvraag en de beslissing op dat bezwaarschrift (20 januari 2000), en vervolgens gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop de zaak van verzoeker ter beoordeling werd voorgelegd aan het Projectteam 1F (24 mei 2000) en het moment waarop de eerste beoordeling plaatsvond (januari 2001), moet worden geconcludeerd dat bij de behandeling van verzoekers aanvraag bepaald onvoldoende voortvarendheid is betracht. De Staatssecretaris van Justitie heeft hiervoor geen toereikende reden aangevoerd.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 31 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Soest, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

Op 14 februari 2001 legde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de klacht telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De IND deelde op 21 februari 2001 mee dat, in verband met het mogelijk van toepassing zijn van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 2.), verzoeker op 3 april 2001 aanvullend zou worden gehoord. De IND liet weten ernaar te streven de zaak van verzoeker vóór 10 april 2001 te onderwerpen aan een tweede beoordeling, en zegde toe dat daarna binnen vier weken een beslissing zou worden genomen, dan wel dat de Minister van Buitenlandse Zaken zou worden verzocht om een onderzoek in te stellen.

Gelet op het voorgaande besloot de Nationale ombudsman om het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werden de Staatssecretaris van Justitie enkele vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 8 oktober 1998 een aanvraag in om toelating als vluchteling. Op 10 mei 1999 werd verzoeker gehoord, en bij beschikking van 2 september 1999 verklaarde de Staatssecretaris van Justitie de aanvraag van verzoeker niet-ontvankelijk. Op 8 december 1999 wees de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage verzoekers verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe. Bij beschikking van 20 januari 2000 werd verzoekers bezwaar gegrond ver-klaard, en werd besloten zijn aanvraag om toelating als vluchteling alsnog in behandeling te nemen.

2. Op 14 maart 2000 werd verzoeker nader gehoord. Op 8 mei en 15 mei 2000 ontving de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) de correcties en aanvullingen naar aanleiding van het nader gehoor. Op 24 mei 2000 werd de zaak van verzoeker ter beoordeling voorgelegd aan het projectteam 1F van de regionale directie Zuid-West van de IND, en in januari 2001 vond de eerste beoordeling van verzoekers zaak plaats.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

In haar reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 29 maart 2001 onder meer het volgende mee:

" In uw brief komt naar voren dat de heer B. (verzoeker; N.o.) klaagt over de lange behandelingsduur van zijn aanvraag om toelating als vluchteling. U heeft voorts nog een aantal vragen voorgelegd. De beantwoording van die vragen treft u hieronder aan.

1- Wat is er gebeurd tussen 7 oktober 1998 en heden?

Betrokkene heeft op 8 oktober 1998 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en op 10 mei 1999 is hij gehoord in verband met een Dublin-claim bij Duitsland. Bij beschikking van 2 september 1999 is de aanvraag van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard. De voorlopige voorziening die hiertegen is ingediend werd op 8 december 1999 door de rechter toegewezen. Bij beschikking van 20 januari 2000 werd vervolgens het bezwaarschrift gegrond verklaard en besloten de asielaanvraag alsnog in behandeling te nemen.

Vervolgens is betrokkene op 14 maart 2000 gehoord omtrent zijn asielmotieven waarna op 8 mei en op 15 mei 2000 de correcties en aanvullingen werden ontvangen. Op 24 mei 2000 is het dossier door een medewerker van regionale directie Noord-West voorgelegd aan regionale directie Zuid-West in verband met mogelijke 1F-aspecten.

In januari 2001 heeft binnen het Projectteam 1F de "eerste beoordeling" van deze zaak plaatsgevonden. Betrokkene zal op 3 april a.s. (2001; N.o.) aanvullend worden gehoord omtrent mogelijke 1F-aspecten.

2- Zijn er tussenberichten gestuurd aan verzoeker?

Op 2 augustus 2000 en op 20 februari 2001 zijn er tussenberichten uitgegaan naar betrokkene of naar zijn gemachtigde(n).

3- Wanneer verwacht u een beslissing te nemen?

Op dit moment is nog niet exact aan te geven wanneer een beslissing zal worden genomen op de asielaanvraag van verzoeker. Hij zal op 3 april a.s. aanvullend worden gehoord. Hiervan zal een rapport worden opgemaakt en aan verzoeker worden uitgereikt en zal hij de gelegenheid krijgen om correcties en aanvullingen in te dienen. Na ontvangst van die correcties en aanvullingen zal binnen vier weken de "tweede beoordeling" gaan plaatsvinden. Die zal uitmonden in een beslissing op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag of - indien 1F niet van toepassing is - een beslissing door de regio Noord-West waar het dossier oorspronkelijk in behandeling was. Daarnaast bestaat echter de mogelijkheid dat een nader onderzoek bij de minister van Buitenlandse Zaken noodzakelijk is. In het laatste geval zal verzoeker via zijn gemachtigde hiervan op de hoogte worden gesteld.

4- Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitbreiding van de capaciteit voor de behandeling van 1F-zaken?

De uitbreiding van de capaciteit is thans in volle gang. De nieuwe medewerkers die zijn aangetrokken om deze zaken te behandelen zullen de komende maanden worden opgeleid.

Concluderend bericht ik u dat ik de klacht van betrokkene gegrond acht omdat niet binnen de wettelijke termijn een beslissing op de aanvraag is genomen.

Behoudens de algemene organisatorische maatregelen onder 4, zie ik in deze klacht evenwel geen aanleiding om enigerlei maatregel of actie te ondernemen ten behoeve van betrokkene."

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet (per 1 april 2001 vervangen door de Vreemdelingenwet 2000)

Artikel 15e, eerste lid

"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."

2. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88)

Artikel 1 Definitie van de term "vluchteling"

"(...)

F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."

3. IND-Werkinstructies nr. 163 en 228 (toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag)

In werkinstructie 163 is onder meer het volgende aangegeven.

Als blijkt dat de artikelen 15, vierde lid, 15b of 15c, eerste lid van de Vreemdelingenwet (oud) niet van toepassing zijn en tevens blijkt van mogelijke indicaties om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, dan wordt de betrokken asielzoeker naar een OC doorgezonden. De doorverwijzing geschiedt met de mededeling dat de betrokkene door een gespecialiseerde contactambtenaar moet worden gehoord. Na dit zogenaamde 1F-gehoor vindt toezending plaats aan de IND Regiodirectie Zuid-West, die is belast met de afhandeling van vermoedelijke 1F-zaken. Daar wordt beoordeeld of verdere informatie nodig is. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de bij de IND aanwezige informatie, maar ook kan informatie worden verzameld via (onder andere) het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Voorts wordt bepaald dat in de bezwaarfase in alle gevallen uit zorgvuldigheidsoverwegingen op grond van artikel 31, derde lid, van de Vreemdelingenwet advies dient te worden gevraagd aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV).

In werkinstructie 228 is onder meer bepaald dat slechts in uitzonderlijke gevallen advies dient te worden gevraagd aan de ACV. In de overige gevallen wordt de betrokkene gehoord door een ambtelijke commissie.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van aanvraag van 8 oktober 1998 om toelating als vluchteling.

Oordeel:

Gegrond