2001/219

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) er op 4 mei 1999 toe is overgegaan de inning van de kinderalimentatie over te nemen, omdat verzoeker een bedrag aan alimentatie over de maand november 1998, dat hij volgens het LBIO verschuldigd was, niet had betaald.

Hij klaagt verder over de onduidelijke informatieverstrekking door het LBIO met betrekking tot deze zaak.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de overname van de inning door het LBIO

1.1. Op grond van een beschikking van de arrondissementsrechtbank te Breda van 6 maart 1984, was verzoeker maandelijks een bedrag aan alimentatie verschuldigd ten behoeve van zijn twee kinderen; een zoon en een dochter. De rechter bepaalde dat hij dit bedrag telkens bij vooruitbetaling diende te voldoen aan de Raad voor de Kinderbescherming te Breda (de rechtsvoorganger van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO)).

1.2. Verzoekers beide kinderen woonden bij hun moeder, verzoekers ex-echtgenote. In oktober 1993 nam de zoon echter zijn intrek bij verzoeker. In verband hiermee vroeg verzoeker zijn ex-echtgenote bij brief van 20 oktober 1995 om aan het LBIO haar instemming kenbaar te maken met het volgende voorstel: verzoeker zou geen alimentatie verlangen voor de zoon, en zou omgekeerd geen alimentatie meer betalen voor de dochter. Verzoeker gaf aan hiermee met zijn ex-echtgenote de kinderalimentatie te willen afhandelen met gesloten beurzen.

Verzoekers voormalige echtgenote deelde het LBIO in reactie hierop mee de alimentatie voor haar dochter vanaf 1 november 1993 niet te zullen opeisen, zolang de situatie zich niet wijzigde. Zij gaf daarbij aan de alimentatieverplichting opnieuw te willen bezien wanneer haar zoon niet meer financieel ten laste zou komen van verzoeker.

Het LBIO liet verzoeker vervolgens bij brief van 23 november 1995 weten de inning van de kinderalimentatie te zullen beëindigen, nu zijn ex-echtgenote had aangegeven af te zien van de bijdrage voor de dochter. Het LBIO informeerde verzoeker niet over de beperking die zijn ex-echtgenote hieraan had gesteld.

1.3. Met ingang van 1 april 1998 woonde verzoekers zoon zelfstandig. Verzoekers voormalige echtgenote deelde verzoeker bij brief van 13 november 1998 - zeven maanden later - mee dat hij om die reden vanaf 1 april 1998 weer alimentatie verschuldigd was voor zijn dochter. Toen de betaling hiervan uitbleef, deed zij op enig moment aan het LBIO het verzoek om opnieuw de inning van de alimentatie ter hand te nemen.

1.4. Het LBIO liet verzoeker vervolgens bij brief van 30 december 1998 weten dat hij -volgens de opgave van zijn ex-echtgenote - een achterstand had in de betaling vanaf 1 mei 1998. Het LBIO vroeg hem het achterstallige bedrag alsnog aan zijn ex-echtgenote over te maken, dan wel bewijs van betaling te zenden aan het LBIO. Zou hij hieraan niet voldoen, dan zou het LBIO de inning overnemen.

Verzoeker voldeed niet aan dit verzoek van het LBIO. Hij liet weten weliswaar bereid te zijn de betaling ten behoeve van zijn dochter met ingang van 1 december 1998 te hervatten, maar hij was niet bereid de door het LBIO opgegeven achterstand over de maanden mei tot en met november 1998 te betalen. Verzoeker stelde zich op het standpunt dat afgesproken was dat hij en zijn ex-echtgenote geen alimentatie zouden betalen aan elkaar, nu zij beiden één van de twee kinderen opvoedden. Verzoeker gaf verder aan van mening te zijn dat zijn alimentatieverplichting - gelet op de datum van het verzoek van zijn ex-echtgenote, 13 november 1998 - niet eerder kon ingaan dan 1 december 1998. Hij beriep zich hierbij onder meer op een schriftelijke mededeling van het LBIO van 27 januari 1999 dat het verzoek van zijn ex-echtgenote de alimentatie te hervatten geen terugwerkende kracht had.

1.5. Het LBIO bleef bij zijn standpunt dat er sprake was van een achterstand in de betaling, in ieder geval over de maand november 1998. Nadat het LBIO verzoeker bij brieven van 27 januari, 5 februari en 6 april 1999 opnieuw had aangeschreven over zijn betalingsverplichting, nam het LBIO op 4 mei 1999 de inning van de kinderalimentatie over.

Verzoeker klaagt erover dat het LBIO er op die dag toe is overgegaan de inning van de kinderalimentatie over te nemen, omdat verzoeker het bedrag aan alimentatie over de maand november 1998, dat hij volgens het LBIO verschuldigd was, niet had betaald.

2. Het LBIO heeft in reactie op de klacht laten weten dat het de waarde van de afspraak over de alimentatiebetaling tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote niet heeft getoetst. Het LBIO stelt zich op het standpunt niet betrokken te zijn bij de discussie over de inhoud en strekking van de overeenkomst. Hoewel het LBIO een tussen partijen gesloten overeenkomst als uitgangspunt neemt, blijft de rechterlijke beschikking de grondslag voor de inning van de kinderalimentatie, aldus het LBIO.

3. Niet is gesteld of gebleken dat verzoeker, noch zijn ex-echtgenote, op enig moment zich tot de rechter heeft gewend met een verzoek om wijziging van de alimentatiebeschikking van 6 maart 1984. Verzoeker was op grond van die beschikking alimentatie verschuldigd ten behoeve van zijn beide kinderen.

4. Gebleken is dat het LBIO geen onderzoek heeft verricht naar de bedoelingen die verzoeker en zijn ex-echtgenote hebben gehad met de gemaakte afspraken over de alimentatiebetaling, noch wat de eventuele gevolgen van deze afspraken waren voor de betalingsverplichting van verzoeker. Opgemerkt wordt in dit verband dat de correspondentie van verzoeker en zijn voormalige echtgenote over de betalingsafspraak niet op zichzelf zodanige helderheid biedt over de bedoelingen van partijen of de gevolgen voor verzoekers betalingsverplichting, dat het LBIO kon volstaan met het enkele kennisnemen daarvan.

Voorts is niet gesteld of gebleken dat het LBIO heeft onderzocht op welk moment verzoekers ex-echtgenote ervan op de hoogte is geraakt dat de zoon zelfstandig woonde, noch wat de eventuele gevolgen waren voor verzoekers betalingsverplichting, indien zij reeds eerder kennis zou hebben genomen van het feit dat de zoon zelfstandig woonde, maar pas in november 1998 actie ondernam. Aangenomen wordt dan ook dat het LBIO heeft nagelaten hiernaar onderzoek te verrichten.

Alles bijeen genomen moet worden geoordeeld dat op belangrijke punten onduidelijkheden zijn blijven bestaan in deze zaak. Het LBIO kon dan ook niet in redelijkheid ertoe overgaan de inning van de kinderalimentatie over te nemen, zonder nader onderzoek te verrichten naar de vraag of verzoeker gehouden was alimentatie te betalen over de maand november 1998.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de informatieverstrekking

1. Verzoeker klaagt in de tweede plaats over de onduidelijke informatieverstrekking door het LBIO met betrekking tot deze zaak.

2.1. Het LBIO stelde verzoeker bij brief van 30 december 1998 in kennis van het verzoek van zijn ex-echtgenote om tot inning van de verschuldigde kinderalimentatie over te gaan. Het LBIO liet verzoeker in de brief van 30 december 1998 weten dat er sprake was van een achterstand in de betaling vanaf 1 mei 1998.

2.2. Het LBIO berichtte verzoeker bij brief van 27 januari 1999 dat het verzoek van zijn voormalige echtgenote de betaling te hervatten echter geen terugwerkende kracht had. Bij brief van 5 februari 1999 liet het LBIO verzoeker weten hierop terug te komen. Het verzoek had wel terugwerkende kracht volgens het LBIO, omdat verzoekers ex-echtgenote hiermee niet terugkwam op een gemaakte afspraak, maar slechts herinnerde aan een eerder gemaakte afspraak. Het verzoek had volgens het LBIO terugwerkende kracht tot 1 mei 1998, zoals het eerder had bericht in de brief van 30 december 1998. In de brief van 5 februari 1999 ging het LBIO er verder abusievelijk van uit dat het in deze zaak slechts één kind betrof.

2.3. Het LBIO liet verzoeker vervolgens bij brief van 6 april 1999 weten dat de brief van 5 februari als niet verzonden diende te worden beschouwd. Het LBIO gaf echter niet aan of, en zo ja in hoeverre, daarmee het gestelde in de brief van 27 januari 1999 herleefde. Verzoekers ex-echtgenote kon blijkens de brief van 5 februari 1999 slechts met ingang van 1 november 1998 aanspraak maken op de kinderalimentatie, en niet met ingang van 1 mei 1998. Het LBIO liet echter na aan te geven wat hiervoor de reden was.

Bij brief van 4 mei 1999 deelde het LBIO verzoeker mee de inning van de alimentatie over te nemen, nu er een achterstand bestond in de betaling voor de maand november 1998 en de maand mei 1999.

2.4. Verzoeker diende bij brief van 1 juni 1999 een klacht in bij het LBIO over de gang van zaken. Het LBIO liet in antwoord op de klacht onder meer weten dat aan verzoeker in de brief van 27 januari 1999 foutieve informatie was verstrekt, en dat deze fout was hersteld met de brief van 5 februari 1999. Het LBIO gaf echter niet aan hoe dit zich verhield met de eerdere mededeling in de brief van 6 april 1999 dat de brief van 5 februari 1999 als niet verzonden diende te worden beschouwd. Wel bood het LBIO verzoeker in reactie op zijn klacht verontschuldigingen aan voor de slordigheden in de correspondentie.

3. Gelet op de bovenstaande gang van zaken moet worden geoordeeld dat het LBIO is tekortgeschoten in de deugdelijkheid van de correspondentie. Het LBIO heeft verzoeker tegenstrijdige, onduidelijke en onjuiste berichten gezonden. Dit is niet juist.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond.

Onderzoek

Op 30 november 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Oosterhout, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda. Bij brief van 1 februari 2000 lichtte verzoeker zijn klacht nog toe. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd het LBIO een aantal specifieke vragen gesteld. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij beschikking van 6 maart 1984 bepaalde de arrondissementsrechtbank te Breda dat verzoeker een bedrag van f 243,- per maand en per kind aan alimentatie diende te betalen ten behoeve van zijn twee kinderen, zoon C. en dochter V. Hij diende dit bedrag telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de Raad voor de Kinderbescherming te Breda (de rechtsvoorganger van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen).

2. Sinds oktober 1993 woonde verzoekers zoon bij hem in huis, terwijl zijn dochter bij zijn ex-echtgenote woonde (verder ook: mevrouw W.).

Het LBIO - dat de inning van de kinderalimentatie inmiddels had overgenomen van de Raad voor de Kinderbescherming - deelde verzoeker verder bij brief van 5 september 1995 mee mevrouw W. al een aantal keren te hebben verzocht een schriftelijke bevestiging te sturen dat de zoon sinds oktober 1993 bij verzoeker verbleef.

3. Verzoeker berichtte zijn voormalige echtgenote bij brief van 20 oktober 1995 onder meer als volgt:

"In oktober 1993 is C. met toestemming van jou zowel als van mij, bij ons ingetrokken. Dit had tot gevolg dat t.a.v. de alimentatie e.e.a. veranderde. Namelijk dat ik voor C. geen alimentatie meer verschuldigd zou zijn. Tevens heb ik indertijd voorgesteld, om de hele bureaucratie bij de Raad voor de Kinderbescherming te omzeilen, gezien het feit dat wij nu beide een van onze kinderen onderhouden, ik geen alimentatie van jou zou verlangen voor C. en aan de andere kant ik dus geen alimentatie meer zou betalen voor V. (met andere woorden, we zouden dit afhandelen met gesloten beurzen).

Het enige waar de Raad voor de Kinderbescherming op wacht is een bevestiging van jouw kant dat dit in orde is. (…)

Wanneer dit niet gebeurt dan zullen wij beide voor hoge kosten komen te staan. We zullen dan via het kantongerecht deze verandering moeten laten bekrachtigen. (…)

Ik vraag je dan ook vriendelijk de Raad voor de Kinderbescherming dit zo spoedig mogelijk te bevestigen."

4. Mevrouw W. deelde het LBIO bij brief van 24 oktober 1995 onder meer het volgende mee:

"Hierbij geef ik te kennen de huidige alimentatieregeling in stand te willen houden. Ik zal echter vanaf 1-11-93 de bijdrage voor mijn dochter V. niet opeisen, zolang de situatie zich niet wijzigt. Wanneer echter mijn zoon C. niet meer financieel ten laste komt van de heer L. (verzoeker; N.o.) wil ik de alimentatieverplichting opnieuw bezien (i.v.m. dochter V.)."

5. Naar aanleiding van deze brief van mevrouw W., berichtte het LBIO verzoeker bij brief van 23 november 1995 onder meer als volgt:

"Wij (hebben; N.o.) een schrijven van mevrouw W. (…) ontvangen waarin zij te kennen heeft gegeven af te zien van de bijdrage voor V., zulks ingaande 01-11-1993. Naar aanleiding hiervan zullen wij uw zaak beëindigen. De alimentatieverplichting loopt tot het 21e jaar. Wij maken u erop attent dat tot genoemde leeftijd van de minderjarige(n) kan worden teruggekomen op inning van de bijdrage."

6. Bij brief van 13 november 1998 - drie jaar later - deelde verzoekers ex-echtgenote verzoeker onder meer het volgende mee:

"Op grond van de uitspraak van de rechter in 1984, die bepaalde dat je een bijdrage van fl. 243,00 per maand per kind moest betalen, is de zaak doorgerekend naar de bijdrage van heden.

Die bedraagt fl. 314,12 per maand per kind. In januari a.s. komt daar 3,3 procent bij.

Aangezien C. per 1 april 1998 op zichzelf woont, en je dus vanaf die tijd weer alimentatie voor V. verschuldigd bent, bedragen de kosten voor 1998 fl. 2826,00.

Graag verneem ik van jou hoe en wanneer je deze betaling voldoet."

7. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 30 december 1998 onder meer het volgende mee:

"Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft van mevrouw W. een verzoek ontvangen om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De aanleiding van het verzoek is dat u uw betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt.

De bijdrage die u voor uw kinderen dient te betalen is vastgelegd in de rechterlijke uitspraak van 6 maart 1984. (…) De maandelijkse alimentatie bedraagt fl 314,13 en volgens de opgave in het verzoek is er sprake van een achterstand in de betaling vanaf 1 mei 1998. Per 1-1-1999 wordt het maandelijks bedrag f. 324,50. (…)

Als u de bijdrage niet heeft betaald verzoeken wij u het achterstallige bedrag alsnog rechtstreeks aan mevrouw W. over te maken. Bewijsstukken van uw betalingen dient u binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven aan het LBIO te zenden. Indien u daarmee afdoende aantoont dat u aan uw betalingsverplichting voldoet, zal het LBIO het verzoek van mevrouw W. afwijzen.

Worden de bewijsstukken niet binnen de gestelde termijn ontvangen dan gaat het LBIO over tot inning van de bijdrage. De hieraan verbonden kosten worden bij u in rekening gebracht door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage."

8. Verzoeker deelde het LBIO bij brief van 2 januari 1999 onder meer het volgende mee:

"Ik wil u middels dit schrijven laten weten dat ik mij niet in de door (u; N.o.) veronderstelde achterstand kan vinden en wil u dan ook de 'CORRECTE' situatie uiteen zetten.

In oktober 1993 is mijn zoon bij zijn moeder vertrokken en bij ons ingetrokken. Op dat moment was de overeenkomst dat, gezien het feit dat wij beide een van onze twee kinderen zouden opvoeden, wij geen alimentatie zouden verlangen van elkaar noch dat de een alimentatie aan de ander zou betalen. Op dit moment woont onze (zoon; N.o.) niet meer bij ons in maar heeft besloten zelfstandig te gaan wonen.

Uit (het; N.o.) schrijven van Mevr. W. van 13 november j.l. blijkt dat zij nu alimentatie eist voor onze dochter V. (…)

Wat door mij NIET kan en zal worden geaccepteerd is het feit dat er nu, zonder voorafgaande reden over een achterstand gesproken wordt van 10 maanden (mei tot en met december 1998).

In het telefoongesprek dat ik had met Mevr. W. heb ik verteld dat ik gewillig ben om de alimentatie per ingaande te hervatten. Daar in uw schrijven duidelijk verwoord is dat alimentatie per maand vooruit betaald dient te worden kan deze uiteraard alleen ingaan per 1 december 1998. Ik ben nog steeds bereid om de alimentatie te hervatten en ben ook bereid om, na een schriftelijke bevestiging uwerzijds dat de alimentatie per 1 december 1998 is ingegaan, binnen 8 dagen na deze bevestiging fl 638,63 (zijnde de maand december 1998 en januari 1999) over te maken."

9. Het LBIO berichtte verzoeker bij brief van 27 januari 1999 onder meer als volgt:

"Mocht mevrouw W. willen terugkomen op de onderlinge afspraak, dient zij u dit (schriftelijk) kenbaar te maken. Dit is op 13 november 1998 door haar gedaan.

Zo'n verzoek heeft echter nooit een terugwerkende kracht. De ingangsdatum is dan de maand waarin u kenbaar wordt gemaakt dat de bijdrage weer betaald dient te worden. In dit geval is dit dus met ingang van 1 november 1998.

In verband met bovenstaande verzoek ik u binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief naar mijn bureau een betaalbewijs te sturen, waaruit blijkt dat de achterstallige kinderalimentatie vanaf 1 november 1998 alsnog aan mevrouw W. is voldaan.

Indien ik binnen de gestelde termijn niet het betaalbewijs van u heb ontvangen, zal ik de inning, vermeerderd met de opslagkosten, alsnog moeten overnemen."

10. Verzoeker deelde het LBIO bij brief van 30 januari 1999, in antwoord op de brief van het LBIO van 27 januari 1999, onder meer het volgende mee:

"Wij danken u voor de door (u; N.o.) gedane uitleg dat een verzoek om terug te komen op een eerder gemaakte onderlinge afspraak nooit een terugwerkende kracht heeft of zal hebben.

Gelet op dit feit en het feit dat in uw informatieblad paragraaf 1 (zie Achtergrond, onder 1, N.o.) zeer duidelijk omschreven staat dat de verschuldigde bijdrage bij vooruitbetaling moet worden voldaan. 'Het betekent dat de bijdrage vóór de eerste van iedere maand moet zijn betaald', zullen wij de verschuldigde bijdrage voldoen per 1 december 1998. Wij gaan ervan uit dat de LBIO zich hierin zal vinden en de door haar opgestelde regels respecteert.

Met andere woorden, wanneer er terug wordt gekomen op een eerder gemaakte afspraak op de dertiende in een gegeven maand en deze maand als ingangsdatum wordt gezien er wel degelijk sprake is van terugwerkende kracht.

(…)

Wij hebben dan ook per heden overgemaakt (…) fl. 963,13 (fl. 314,13 voor de maand december 1998, fl. 324,50 voor de maand januari 1999 en fl. 324,50 voor de maand februari 1999).

Vanaf heden zullen wij bij vooruitbetaling het verschuldigde bedrag voldoen."

11. Het LBIO reageerde bij brief van 5 februari 1999 aan verzoeker onder meer als volgt:

"Hierbij kom ik terug op het gestelde in mijn brief van 27 januari j.l.

Van mevrouw W. vernam ik dat de afspraak was, dat u geen alimentatie ten behoeve van V. aan mevrouw W. hoefde te betalen over de periode dat V. bij u heeft gewoond en dat u weer alimentatie aan mevrouw W. zou betalen vanaf de datum dat V. niet meer bij u woont.

In dit geval komt mevrouw W. niet terug op een gemaakte afspraak, maar herinnert zij u op 13 november 1998 aan de gemaakte afspraak. Zo'n verzoek heeft dan wel een terugwerkende kracht. In dit geval met ingang van 1 mei 1998, zoals is verzocht in de brief van mijn bureau van 30 december j.l.

In verband met bovenstaande verzoek ik u dan ook binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief naar mijn bureau het betaalbewijs te sturen, waaruit blijkt dat de achterstallige kinderalimentatie vanaf 1 mei 1998 alsnog aan mevrouw W. is voldaan.

Indien ik binnen de gestelde termijn niet het betaalbewijs van u heb ontvangen, zal ik de inning, vermeerderd met de opslagkosten, alsnog moeten overnemen."

12. Bij brief van 7 februari 1999 deelde verzoeker het LBIO onder meer het volgende mee:

"1. Accuratesse van uw schrijven d.d. 5 februari '99.

In uw schrijven vermeldt u dat het betreft de periode dat mijn dochter V. bij mij gewoond zou hebben. Ik wil u er nadrukkelijk op wijzen dat het hier mijn zoon C. (…) betreft die gedurende deze jaren bij mij gewoond heeft. Ik kan mij niet aan de veronderstelling onttrekken dat wanneer er dusdanige fouten gemaakt worden mijn schrijven en uw eigen regels wel nauwgezet gelezen worden alvorens een (foutief) oordeel te vellen.

(…)

3. De werkelijkheid

Er is nooit en te nimmer een afspraak gemaakt dat de alimentatie zou worden hervat indien C. niet meer bij mij zou wonen. Uit (het; N.o.) schrijven d.d. 20 oktober 1995 (zie hiervoor, onder A.3.; N.o.) (…) blijkt overduidelijk de gemaakte afspraak (…) dat ik van mijn kant geen alimentatie verlang voor C. en geen alimentatieverplichtingen meer t.a.v. V. Het is uitsluitend toeval dat C. eerder op zichzelf is gaan wonen en niet V.

(…)

6. Uw schrijven d.d. 27 januari 1999

U zult het waarschijnlijk niet vreemd vinden dat ik begin te twijfelen aan de betrouwbaarheid en waarheidsgehalte van uw eigen instantie. Nog geen week geleden berichtte u mij dat een verzoek tot het willen terugkomen op een eerder gemaakte afspraak 'nooit een terugwerkende kracht heeft'. Het is dan ook, om het zachtjes uit te drukken, hoogst merkwaardig dat er binnen 9 dagen op de door uw eigen instantie uitgevaardigde richtlijnen, c.q. regels wordt teruggekomen."

13. Het LBIO schreef verzoeker bij brief van 6 april 1999 onder meer het volgende:

"Na bestudering en bespreking van het dossier is gebleken dat de brief van 5 februari 1999 als niet verzonden dient te worden beschouwd.

Op 13 november 1998 heeft mevrouw W. u gevraagd de alimentatiebetaling te hervatten. Zij kan dan met ingang van 1 november 1998 aanspraak maken op de alimentatie en niet met ingang van 1 mei 1998 zoals in de brieven van 30 december 1998 en 5 februari 1999 is verzocht.

(…)

U (dient; N.o.) thans nog de alimentatie over de maand november 1998 ad fl. 314,13 over te maken op de rekening van mevrouw W.

Graag ontvang ik van u, binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief, afschriften van uw rekening waaruit blijkt dat de alimentatie over de maanden november 1998 tot en met maart 1999 is afgeschreven van uw rekening en overgemaakt op de rekening van mevrouw W.

Ontvang ik binnen de gestelde termijn geen of onvoldoende reactie dan zal ik aan het verzoek van mevrouw W. gevolg geven en de inning overnemen, vermeerderd met de opslagkosten en voor de periode van tenminste een half jaar."

14. Verzoeker liet het LBIO bij brief van 10 april 1999 weten bij zijn standpunt te blijven dat een betaling voor de maand november 1998 een betaling met terugwerkende kracht zou opleveren, terwijl de alimentatie voor een bepaalde maand vóór de eerste dag van die maand diende te worden voldaan.

15. Bij brief van 4 mei 1999 deelde het LBIO verzoeker vervolgens mee de inning van de alimentatie over te nemen. Het LBIO deelde hem mee dat hij een achterstand had in de betaling over de maand november 1998, alsmede over de maand mei 1999.

16. Verzoeker diende bij brief van 1 juni 1999 een klacht in bij het LBIO over de gang van zaken.

17. Het LBIO deelde in reactie op verzoekers klacht bij brief van 8 juli 1999 onder meer het volgende mee:

" U klaagt erover dat:

- mijn bureau de inning van de kinderalimentatie heeft overgenomen;

(…)

- het LBIO de kinderalimentatie met terugwerkende kracht van u vordert. (…)

- u met uw gewezen echtgenote afspraken heeft gemaakt inzake de kinderalimentatie, waardoor inmenging van het LBIO niet gewenst is.

Ingevolge de wet, artikel 408 boek 1 BW (…), is het LBIO gehouden om het verzoek van mevrouw W. tot overname van de inning van de kinderalimentatie ten behoeve van uw dochter V. in behandeling te nemen. U bent de alimentatie verschuldigd op grond van de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 6 maart 1984. Bij deze beschikking werd bepaald dat u de kinderalimentatie voor V., fl. 243,-- per maand, bij vooruitbetaling dient te voldoen. Dit houdt in dat de alimentatie steeds per de eerste van iedere maand in het bezit van de ontvangstgerechtigde dient te zijn (in casu uw gewezen echtgenote). Vanaf 1 januari 1985 is de alimentatie ingevolge artikel 402-a, boek 1 van het Burgerlijk Wetboek verhoogd met de percentages van de wettelijke indexering.

U stelt dat u met mevrouw W. afspraken heeft gemaakt om de kinderalimentatie ten behoeve van uw dochter V. te verrekenen met de kosten die u heeft voor uw zoon C. die bij u verblijft. (…) Omdat mevrouw W. het LBIO verzocht haar verzoek tot overname van de inning ten behoeve van uw dochter in behandeling te nemen, stelt u dat de alimentatie voor de maand november 1998 buiten de invordering moet blijven.

In verband met de afspraken die u met mevrouw W. heeft gemaakt stel ik vast, dat de strekking van de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 6 maart 1984 van kracht blijft. Alleen de Rechtbank is bevoegd om een eenmaal oplegde alimentatiebijdrage te wijzigen. De met u gemaakte afspraken kunnen eenzijdig worden opgeheven, hetgeen uw gewezen echtgenote ook heeft gedaan. Ingevolge de wet, artikel 395 a en b, boek 1 BW, moet het LBIO rekening houden met de inhoud van de beschikking van 6 maart 1984. Indien u van mening bent dat u ten onrechte meer alimentatie voor uw dochter moet betalen, dan kunt u zich met behulp van een advocaat en procureur met een wijzigingsverzoek tot de Rechtbank wenden. Zolang de Rechtbank geen nadere beslissing heeft genomen blijft u de alimentatie ten behoeve van V. onverminderd verschuldigd. (…)

Met haar verzoek van 21 november 1998 maakte mevrouw W. aannemelijk dat u ten aanzien van tenminste één periodieke betaling tekort was geschoten in het nakomen van uw betalingsverplichting inzake de kinderalimentatie (zie hiervoor lid 4 van voornoemd artikel (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.). Daarbij gaf zij aan dat de kinderalimentatie voor de maanden april tot en met november 1998 niet door u aan haar werd afgedragen.

In de brief van 30 december 1998 (…) werd u van het inningsverzoek van uw gewezen echtgenote in kennis gesteld. Tevens werd u verzocht om binnen 14 dagen na dagtekening van genoemde brief (zie hiervoor tevens lid 5 van genoemd artikel 408), door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat u de achterstallige alimentatie wel of alsnog aan uw gewezen echtgenote had voldaan.

In de brief van 27 januari 1999 werd u foutieve informatie verstrekt. De fout werd hersteld met de brief van 5 februari 1999 (…). Voor de slordigheden in de correspondentie bied ik u mijn verontschuldigingen aan.

In de brief van 6 april 1999 (…) werd u nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen na dagtekening van die brief aan te tonen, dat u de achterstallige kinderalimentatie wel of alsnog aan uw gewezen echtgenote voldeed. Omdat u daaraan geen gevolg gaf nam het LBIO, op grond van de wet, de inning van de kinderalimentatie rechtmatig over. Met de brief van 4 mei 1999 (…) werd u daarvan in kennis gesteld, met het verzoek de door u verschuldigde bedragen aan het LBIO te voldoen."

18. In de correspondentie die hierop volgde tussen verzoeker en het LBIO, handhaafde verzoeker zijn standpunt dat hij geen alimentatie verschuldigd was over de maand november 1998. Dit zou volgens verzoeker een betaling met terugwerkende kracht opleveren, nu het verzoek van zijn ex-echtgenote de alimentatiebetalingen te hervatten dateerde van 13 november 1998.

Verzoeker liet het LBIO bij faxbericht van 28 juli 1999 echter weten de alimentatie voor de maand november 1998 onder protest te hebben betaald.

Het LBIO handhaafde zijn standpunt dat verzoeker de alimentatie over november 1998 daadwerkelijk verschuldigd was, en dat het juist was dat het LBIO de inning van de kinderalimentatie had overgenomen.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Landelijk bureau Inning onderhoudsbijdragen

Het LBIO deelde in reactie op de klacht, en in antwoord op een aantal specifieke vragen van de Nationale ombudsman, onder meer het volgende mee:

"Het LBIO nam bij een eerdere inningsperiode (deze; N.o.) zaak (…) over van de Raad voor de Kinderbescherming. Op 23 november 1995 werd hem (verzoeker; N.o.) door het LBIO bericht dat de voormalige inning door de Raad voor de Kinderbescherming niet via het LBIO werd voortgezet omdat mevrouw W. afzag van de bijdrage voor V. (…) Over de clausule van mevrouw wordt niet gesproken in de brief van het LBIO aan de heer L. van 23 november 1995. Het LBIO voegt in deze brief toe 'wij maken u er op attent dat tot genoemde leeftijd (het 21ste levensjaar) kan worden teruggekomen op inning van de bijdrage'.

Indien een kind bij de niet-verzorgende ouder gaat wonen, wordt over het algemeen de bijdrage voor dat kind niet meer opgeëist, veelal om een procedure bij de rechtbank te voorkomen. De alimentatiebeschikking voor (eventueel) andere kinderen blijft van kracht. In (deze; N.o.) zaak is van de zijde van de heer L. op een afspraak aangestuurd, waarin niet alleen wordt afgezien van de alimentatie voor het kind dat bij de betalende ouder gaat wonen, maar ook wordt afgezien van de alimentatie voor het kind dat nog bij de ontvangende ouder verblijft. Mevrouw W. stemt daar uiteindelijk in 1995 mee in, maar formuleert daarbij (…) voorwaarden.

(…)

Op 21 november 1998 stuurt mevrouw W. een verzoek aan het LBIO om de inning van de kinderalimentatie voor haar dochter V. (…) over te nemen op basis van de beschikking van de rechtbank van 6 maart 1984. De bijdrage zou niet meer betaald zijn sinds april 1998. Op 30 december 1998 wordt de heer L. door het LBIO over het verzoek van mevrouw aangeschreven. Het LBIO gaat, zoals artikel 408 BW aangeeft, terug tot maximaal 6 maanden voor het verzoek, en wel tot en met de bijdrage van mei 1998, zoals vermeld in de brieven van 30 december 1998 en 5 februari 1999.

De heer L. laat bij brief van 2 januari 1999 weten dat er een afspraak zou bestaan op grond waarvan mevrouw W. afzag van de alimentatie voor V. Hij geeft aan bereid te zijn de betaling te hervatten per december 1998. Hij voegt een brief bij van mevrouw W. van 13 november 1998, waarin zij de heer L. meedeelt de alimentatie voor V. weer te willen ontvangen. Zij berekent voor het jaar 1998 een achterstand van fl. 2.826.

Het LBIO gaat er blijkbaar vanuit (zie de brief van 5 februari 1999) dat V. bij vader verbleef en sinds april weer bij moeder woont. Op grond van de informatie in de brief van 7 februari 1999 realiseert het LBIO zich dat het over twee kinderen gaat. Zoon C. woonde sinds 1 oktober 1993 bij de vader en dochter V. woont bij de moeder. Gedurende de periode, dat de zoon bij de vader woonde, wordt er op aandringen van de heer L. en met goedvinden van mevrouw W. geen alimentatie betaald voor V. Nu de zoon niet meer bij de vader verblijft, vraagt de moeder weer om de alimentatie voor V.

Het LBIO sluit aan bij een onderlinge overeenkomst. Als er een overeenkomst bestaat die door beide partijen is ondertekend gaat het LBIO uit van de inhoud van deze overeenkomst. Echter de beschikking van de rechter blijft de rechtsgrond. Als een der partijen op de overeenkomst terugkomt, wordt vanaf die datum de beschikking weer gevolgd. Indien de ontvangstgerechtigde in het verleden een verklaring heeft ondertekend waarin zij heeft afgezien van de bijdrage, wordt eerst schriftelijk aan de betalingsplichtige meegedeeld dat de door de rechter opgelegde bijdrage met ingang van een te bepalen datum moet worden voldaan (bijlage 2, pag. 11 werkinstructie, diverse situaties (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.)).

Het LBIO gaat in de brief van 27 januari 1999 toch met de afspraak mee zonder deze te verifiëren bij de verzoekster (mevrouw W.; N.o.). Het LBIO bepaalt daarbij dat de verplichting weer bestaat vanaf de maand waarin mevrouw W. haar verzoek deed. De heer L. vecht deze termijn (de maand november 1998) aan, omdat hij meent dat hij de wens van mevrouw pas kent vanaf november 1998 en dus pas in december de eerste termijn bij vooruitbetaling kan voldoen. De heer L. verwart daarbij een (mogelijk) terugwerkende kracht van een verzoek met verplichting om vooruit te betalen. Het betreft echter twee te onderscheiden zaken. De rechter stelt in de beschikking de bijdrage vast, die de niet-verzorgende ouder voor een kind maandelijks dient te betalen. Deze bijdrage moet op de eerste van de maand ter beschikking zijn van de ontvang(st)er. De terugwerkende kracht heeft betrekking op eventuele termijnen die zijn vervallen, maar nog niet zijn betaald.

Bestudering van de door de heer L. verwoorde afspraak in zijn brief van 20 oktober 1995 biedt aan mevrouw W. de mogelijkheid, zoals in haar clausule, om alimentatie te vragen voor V., wanneer de heer L. geen kosten meer maakt voor C. Het LBIO heeft zich (deels) aan het standpunt van de heer L. gerefereerd. De aanspraak van mevrouw W. voor de alimentatie voor de maanden april tot en met oktober 1999 (kennelijk wordt bedoeld 1998; N.o.) voor V. blijft echter bestaan. Volgens de brief van mevrouw W. van 13 november 1998 is de heer L. ook genegen na het vertrek van C. de alimentatie voor V. weer te betalen. Gezien de inhoud van de brief van 20 oktober 1995 mocht worden verwacht dat de heer L. na het vertrek van zijn zoon de betaling van de bijdrage voor V. zou hervatten. Het LBIO mocht het verzoek van mevrouw niet op grond van de afspraak afdoen.

Hoe het ook zij, het LBIO heeft zich op 27 januari 1999 op het standpunt gesteld dat de bijdrage (weer) betaald moet worden vanaf november 1999 (kennelijk wordt bedoeld 1998; N.o.). Het verzoek werkt terug tot de termijn van de maand waarin het verzoek wordt gedaan. Over de termijn van de maand november heeft het LBIO nooit enige onduidelijkheid laten bestaan. Het LBIO stelt de heer L. op 27 januari 1999 nogmaals in de gelegenheid de betalingen vanaf 1 november 1999 (kennelijk wordt bedoeld 1998; N.o.) aan te tonen.

Op 5 februari 1999 wordt in tegenspraak met de brief van 27 januari weer gesproken van een periode vanaf mei 1998, zoals in de brief van 30 november (kennelijk is bedoeld december; N.o.) 1998. Intern wordt op 2 maart 1999 de beslissing genomen het standpunt van de brief van 27 januari 1999 aan te houden. Op 6 april 1999 wordt dit standpunt aan de heer L. meegedeeld. Omdat de heer L. blijft weigeren de bijdrage voor de maand november 1998 te betalen wordt de inning bij brief van 4 mei 1999 overgenomen.

De gang van zaken overziend concludeer ik dat de beslissing slechts terug te gaan tot en met de maand waarin het verzoek is gedaan (op zich) niet juist is. De wet geeft een periode aan van 6 maanden waarover het LBIO kan innen als er geen betalingen hebben plaatsgevonden. De beschikking van de rechter blijft de grondslag voor het innen door het LBIO. De waarde van de eenzijdige afspraak wordt niet getoetst. Het LBIO staat buiten deze discussie. De rechter kan indien nodig worden gevraagd een andere beschikking af te geven.

(…)

Nu mij een oordeel wordt gevraagd over de klacht (…) inzake het overnemen van de inning concludeer ik dat de klacht (…) onterecht is. Op grond van de afspraak en de clausule en de brief van mevrouw W. van 13 november 1998 had het LBIO er beter aan gedaan het verzoek van mevrouw W. volledig te erkennen en de heer L. te houden aan het betalen van de alimentatie vanaf mei 1998. Thans houd ik me aan het ingenomen standpunt dat de maand waarin het verzoek het LBIO heeft bereikt als eerste termijn is gezien."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van het LBIO onder meer het volgende mee:

"De termijn van 6 maanden gaat niet op in deze situatie. Er was wel degelijk een overeenkomst (mondeling) waarop door een van de partijen op teruggekomen zou kunnen worden.

(…) Dit zou echter nooit met terugwerkende kracht kunnen zijn (zie het schrijven van het LBIO 27.01.1999 en 06.04.1999.

(…)

Ondergetekende verwart geen twee zaken. Het betreft een mondelinge overeenkomst tussen beide partijen en het andere betreft het gegeven wanneer er sprake is van terugwerkende kracht. Het LBIO heeft duidelijk gesteld dat er nooit met terugwerkende kracht teruggekomen kan worden op een gemaakte overeenkomst.

(…)

Al met al blijf ik bij mijn standpunt dat ik zwaar ben beschadigd door het LBIO en dat zelfs in het schrijven van het LBIO aan de Ombudsman ondergetekende diverse keren vals beschuldigd wordt. (…)

Ik (ben; N.o.) ervan overtuigd dat het LBIO niet snel (misschien wel helemaal niet) zal toegeven dat er fouten gemaakt zijn. Er blijken mensen te werken die, in mijn ogen, niet capabel genoeg zijn."

Achtergrond

1. Informatieblad van het LBIO:

"Kinderalimentatie

De rechter bepaalt de hoogte van de kinderalimentatie. De bijdrage is verschuldigd tot het 21e jaar en moet maandelijks en bij vooruitbetaling worden voldaan. Het betekent dat de bijdrage vóór de eerste van iedere maand moet zijn betaald."

2. Artikel 408, vierde lid Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek:

"Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek"

3. Concept werkinstructie van de Productgroep Kinderalimentatie van het LBIO van 16 oktober 1997:

"Indien blijkt dat de OG (ontvangstgerechtigde; N.o.) in het verleden een verklaring heeft ondertekend waarin hij/zij heeft afgezien van de bijdrage, zal er eerst schriftelijk moeten worden meegedeeld aan BP (betalingsplichtige; N.o.) dat de door de rechter opgelegde bijdrage met ingang van een x-datum zal (binnen een redelijke termijn) moeten worden voldaan."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Inning kinderalimentatie overgenomen omdat verzoeker alimentatie over november 1998 niet betaald zou hebben en onduidelijke informatieverstrekking m.b.t. deze zaak.

Oordeel:

Gegrond