2001/211

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn bezwaarschrift van 5 maart 1999 tegen de afwijzende beslissing op zijn aanvraag om toelating tot Nederland als vluchteling.

Beoordeling

1. Verzoekers klacht betreft de lange behandelingsduur van zijn bezwaarschrift van 5 maart 1999 tegen de afwijzende beslissing van de Staatssecretaris van Justitie op zijn asielaanvraag.

2. Op grond van het bepaalde in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) diende binnen uiterlijk veertien weken op het bezwaarschrift te worden beslist. Verder uitstel was op grond van het vierde lid van genoemd wetsartikel slechts mogelijk voor zover verzoeker daarmee instemde (zie Achtergrond, onder 1.).

3. Verzoeker is niet gevraagd om instemming met uitstel van de beslissing op zijn bezwaarschrift, zoals bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb.

Dit betekent dat de Staatssecretaris van Justitie binnen veertien weken na 5 maart 1999 op verzoekers bezwaarschrift had moeten beslissen.

4. Pas ruim twee jaar na de ontvangst van verzoekers bezwaarschrift legde de IND met betrekking tot verzoekers zaak een aantal vragen voor aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Op het moment dat de Staatssecretaris van Justitie in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman reageerde - 25 april 2001 - waren deze vragen nog niet beantwoord en was nog niet bekend op welke termijn op verzoekers bezwaarschrift zou worden beslist.

5. De Nationale ombudsman onderschrijft het belang van zorgvuldig onderzoek in zaken waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is (zie Achtergrond, onder 2.). Gelet echter op de duur van de procedure van al meer dan twee jaar en gegeven het feit dat na ruim twee jaar nog niet duidelijk was of op korte termijn kon worden beslist, moet worden geconcludeerd dat het bij de behandeling van verzoekers bezwaarschrift aan de vereiste voortvarendheid heeft ontbroken.

6. In dat verband is met name ook van belang dat de behandeling van het bezwaarschrift gedurende anderhalf jaar - van maart 1999 tot september 2000 - kennelijk geheel heeft stilgelegen in verband met het grote aantal verblijfsaanvragen waarop de IND diende te beslissen. Een groot aantal te behandelen zaken kan hooguit een verklaring maar zeker geen rechtvaardiging vormen voor het zo lang laten stilliggen van de behandeling van een bezwaarschrift.

7. Nu de Staatssecretaris van Justitie geen toereikende reden heeft aangevoerd voor de zeer ruime overschrijding van de wettelijke beslistermijn, is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 8 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R., ingediend door mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

Op 13 maart 2001 legde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de klacht telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld.

De informatie die hierop door de IND werd verstrekt, gaf de Nationale ombudsman aanleiding het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werden de Staatssecretaris enkele specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Staatssecretaris van Justitie liet weten dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 5 maart 1999 een bezwaarschrift in tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 18 februari 1999 tot afwijzing van zijn asielaanvraag.

De regionale directie Zuid-Oost van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) was belast met de behandeling van verzoekers bezwaarschrift.

2. Nadat verzoeker in augustus 2000 bij de Nationale ombudsman een klacht had ingediend over de behandelingsduur van zijn bezwaarschrift en de Nationale ombudsman deze klacht ter behandeling had overgedragen aan de IND, werd verzoeker bij brief van 11 september 2000 uitgenodigd voor een zitting van de ambtelijke commissie op 27 september 2000.

3. De Staatssecretaris van Justitie deelde bij brief van 11 september 2000 het volgende mee aan verzoekers advocaat:

"…De reden voor de vertraging van de afhandeling van het bezwaarschrift is het groot aantal aanvragen om toelating waardoor bij de IND een capaciteitsprobleem is ontstaan en zij keuzes moet maken ten aanzien van de behandeling van zaken. Eén van die keuzes is geweest dat de aanvragen, alsook bezwaarschriften, zoveel mogelijk in volgorde van binnenkomst in behandeling worden genomen, Deze maatregel is genomen na een zorgvuldige afweging van belangen, aangezien een voorrangsbehandeling ten koste zou gaan van de behandeling van eerder ingediende aanvragen. Het grote aantal verblijfsaanvragen maakte deze maatregel tot mijn spijt onontkoombaar.

Ik begrijp dat het wachten op een beslissing veelal langer duurt dan wenselijk is, hetgeen onmiskenbaar zijn uitwerking zal hebben op de gemoedstoestand van hen die een aanvraag hebben ingediend.

Bij brief van heden bent u door de afdeling Planning geïnformeerd omtrent het feit dat betrokkene op 27 september 2000 om 11.00 uur zal worden gehoord door een ambtelijke commissie. In afwachting van de hoorzitting zal de beslissing op het bezwaarschrift worden aangehouden…"

4. In verband met vertaalproblemen tijdens de zitting van 27 september 2000 werd een tweede zitting gepland voor 7 november 2000. Vanwege ziekte van de tolk kon deze zitting niet doorgaan. Uiteindelijk werd de tweede zitting voor de ambtelijke commissie gehouden op 15 december 2000.

5. Op 21 december 2000 werd het dossier van verzoeker overgedragen aan het projectteam 1F van de regionale directie Zuid-West van de IND (zie Achtergrond onder 2. en 3.).

6. In februari 2001 vond binnen het projectteam de "eerste beoordeling" van verzoekers bezwaarschrift plaats. Als resultaat daarvan werd een aantal vragen voorgelegd aan de Gemeenschappelijke Kennis Groep, clusterdesk Afghanistan, van de IND.

De clusterdesk legde deze vragen op 29 maart 2001 vervolgens voor aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt STAATssecretaris van justitie

1. De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 25 april 2001. In antwoord op de vraag van de Nationale ombudsman waarom verzoeker pas in december 2000 was gehoord, liet de Staatssecretaris het volgende weten:

"…Over de periode voor september 2000 heb ik geen uitsluitsel kunnen verkrijgen. Het gehoor voor de ambtelijke commissie heeft (…) al op 27 september 2000 plaatsgevonden maar moest worden afgebroken vanwege de (…) vertaalproblemen en in november 2000 worden uitgesteld vanwege ziekte van de tolk…"

2. In reactie op de vraag wanneer een beslissing kan worden verwacht op verzoekers bezwaarschrift, deelde de Staatssecretaris het volgende mee:

"…Het onderzoeksresultaat van de minister van Buitenlandse Zaken dient afgewacht te worden. Over drie maanden zal er gerappelleerd worden als er nog geen resultaat binnen is. Zodra het onderzoeksresultaat is ontvangen, zal verzoeker in de gelegenheid worden gesteld om binnen vier weken op de inhoud daarvan te reageren. Afhankelijk van de inhoud van het resultaat zal worden bezien of er direct een beslissing kan worden genomen op basis van artikel 1F of dat verzoeker eventueel nog gehoord dient te worden omtrent 1F-aspecten. Als artikel 1F niet van toepassing blijkt te zijn, zal het dossier weer worden overgedragen aan de regionale directie Zuid-Oost met het verzoek binnen vier weken een beslissing te nemen…"

3. De Staatssecretaris merkte voorts op de klacht van verzoeker gegrond te achten omdat niet binnen de wettelijke termijn een beslissing was genomen.

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 7:10

"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

(…)

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."

2. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen ( Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88)

Artikel 1. Definitie van de term "vluchteling"

"(...)

F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."

3. IND-Werkinstructie nr. 163 (toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag)

In deze werkinstructie is onder meer het volgende aangegeven.

Als blijkt dat de artikelen 15, vierde lid, 15b of 15c, eerste lid van de Vreemdelingenwet niet van toepassing zijn en tevens blijkt van mogelijke indicaties om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, dan wordt de betrokken asielzoeker naar een OC doorgezonden. De doorverwijzing geschiedt met de mededeling dat de betrokkene door een gespecialiseerde contactambtenaar moet worden gehoord. Na dit zogenaamde 1F-gehoor vindt toezending plaats aan de IND Regiodirectie Zuid-West, die is belast met de afhandeling van vermoedelijke 1F-zaken. Daar wordt beoordeeld of verdere informatie nodig is. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de bij de IND aanwezige informatie, maar ook kan informatie worden verzameld via (onder andere) het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Voorts wordt bepaald dat in de bezwaarfase in alle gevallen advies dient te worden gevraagd aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV).

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op aanvraag om toelating als vluchteling.

Oordeel:

Gegrond