2001/206

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen de door verzoeker op 11 oktober 2000 ingediende klacht heeft afgehandeld.

Verzoeker klaagt er met name over dat het college van burgemeester en wethouders:

de ontvangst van zijn klacht niet schriftelijk heeft bevestigd;

hem niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord;

geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over verzoekers klacht en

niet inhoudelijk is ingegaan op verzoekers stelling dat de periode dat stukken voor een raadsvergadering ter inzage liggen te kort is om adequaat te kunnen reageren op reacties van belanghebbenden en belangstellende burgers naar aanleiding van de ter inzage gelegde stukken.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Op 11 oktober 2000 wendde verzoeker zich tot het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen met een klacht over de wijze waarop zowel op commissie- als raadsniveau uitvoering werd gegeven aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid van de Gemeentewet, inzake de openbare kennisgeving van vergaderingen.

2. Verzoeker schreef in zijn brief onder andere dat hij geen gebruik had kunnen maken van zijn recht van inspreken bij de Commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur, omdat hij een conceptraadsvoorstel - waarover hij had willen inspreken - niet had aangetroffen op de ter inzage gelegde agenda van de desbetreffende commissievergadering. Verzoeker betwijfelde dan ook of het conceptraadsvoorstel wel in de betrokken commissie was behandeld. Daarnaast merkte verzoeker op dat de periode dat de stukken voor een raadsvergadering ter inzage liggen kennelijk te kort is om adequaat te (kunnen) reageren op reacties van belanghebbende en belangstellende burgers.

3. In reactie op verzoekers klacht schreef het college van burgemeester en wethouders verzoeker bij brief van 27 oktober 2000 dat het desbetreffende conceptraadsvoorstel wel degelijk in de betrokken commissie was behandeld en de informatie die daaromtrent in het raadsvoorstel was opgenomen juist was.

Daarbij merkte het college op het te betreuren dat de agenda voor de commissievergadering niet ter inzage lag toen verzoeker deze wilde raadplegen. Het college deelde mee het gebeurde onder de aandacht van de betrokken medewerkers van het gemeentelijk informatiecentrum te hebben gebracht om zo herhaling van het geconstateerde gebrek te voorkomen.

4. Naar aanleiding van de reactie op zijn klacht van 11 oktober 2000 klaagt verzoeker erover dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen:

a. de ontvangst van zijn klacht niet schriftelijk heeft bevestigd;

b. hem niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord;

c. geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over zijn klacht en

d. niet inhoudelijk is ingegaan op zijn stelling dat de periode dat stukken ter inzage liggen te kort is om adequaat te kunnen reageren op reacties van belanghebbenden en belangstellende burgers.

II. Ten aanzien van het niet schriftelijk bevestigen van de ontvangst van verzoekers klacht

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 9:6 van de Algemene wet bestuursrecht dient het bestuursorgaan de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk te bevestigen.

2. Het is een vereiste van behoorlijke klachtbehandeling dat een bestuursorgaan de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk bevestigd. De rechtszekerheid wordt daarmee gediend, mede omdat het tijdstip van de ontvangst van de klacht van belang is voor de termijn van behandeling. Het zal veelal doelmatig zijn om bij de ontvangstbevestiging tegelijkertijd informatie te verstrekken over de verdere klachtprocedure.

3. In reactie op verzoekers klacht (zie hiervoor C. STANDPUNT VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS) erkende het college dat ten onrechte is nagelaten de ontvangst van verzoekers klacht schriftelijk te bevestigen.

De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het verzoeker niet in de gelegenheid stellen te worden gehoord

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 9:10 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is, dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

2. Het college van burgemeester en wethouders stelt in zijn reactie op verzoekers klacht (zie hiervoor C. STANDPUNT VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS) dat het horen van verzoeker achterwege was gebleven, omdat getaxeerd werd dat het horen niets aan de klachtbehandeling zou toevoegen. Naar de mening van het college van burgemeester en wethouders was het feit waarover werd geklaagd duidelijk: het niet ter openbare inzage liggen van een commissieagenda met bijlagen.

3. De hoorplicht, zoals vastgelegd in artikel 9:10 van de Algemene wet bestuursrecht, vormt een essentieel onderdeel van de schriftelijke klachtprocedure en kan bijdragen aan het realiseren van een belangrijke doelstelling van de klachtprocedure: het herstel van het geschonden vertrouwen in het bestuur door uitwisseling van informatie en wederzijdse inzichten. Het horen kan er ook toe dienen nadere informatie ter beschikking te krijgen.

4. Gelet op het belang van het horen heeft de wetgever bepaalt dat slechts in een beperkt aantal gevallen van het horen kan worden afgezien.

Dat kan in ieder geval als de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. De beslissing om van het recht te worden gehoord af te zien, kan uitsluitend genomen worden door de klager zelf.

Daarnaast is voorzien in de mogelijkheid om van het horen af te zien, indien de klacht kennelijk ongegrond is. Het horen zal in dat soort gevallen weinig meer kunnen toevoegen en zal veelal niet opwegen tegen de daarmee gemoeide bestuurslasten. De beslissing om in een dergelijk geval van het horen af te zien, dient te worden genomen door het betrokken bestuursorgaan en de juistheid van deze beslissing kan, eventueel, worden getoetst in de externe klachtprocedure.

5. In het onderhavige geval is van het horen van verzoeker afgezien, omdat dit - naar de mening van het college van burgemeester en wethouders - niets aan de klachtbehandeling zou toevoegen. Nu verzoekers klacht van 11 oktober 2000 door het college van burgemeester en wethouders niet als kennelijk ongegrond is aangemerkt en verzoeker niet te kennen had gegeven van het recht te worden gehoord af te zien, had verzoeker dienen te worden gehoord. Hierdoor had het college van burgemeester en wethouders nadere informatie ter beschikking gekregen en was tijdens de klachtprocedure duidelijk geworden dat verzoekers klacht van 11 oktober 2000 tevens gericht was tegen de wijze waarop binnen de gemeente Nijmegen uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid van de Gemeentewet. Zoals ook het college van burgemeester en wethouders erkende, is het onjuist dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.

De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het niet geven van een inhoudelijk oordeel

1. In zijn brief van 11 oktober 2000 schreef verzoeker het college van burgemeester en wethouders dat zijn klacht zich richtte tegen de wijze waarop zowel op commissie- als raadsniveau uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid van de Gemeentewet. Ter onderbouwing van deze klacht schreef verzoeker dat hij een conceptraadsvoorstel niet op de ter inzage gelegde agenda van de Commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur had aangetroffen en derhalve betwijfelde of het desbetreffende raadsvoorstel in de commissie was behandeld. Daarnaast merkte verzoeker op dat de periode dat de stukken voor een raadsvergadering ter inzage liggen kennelijk te kort is om adequaat te reageren op reacties van belanghebbende en belangstellende burgers.

2. In reactie op zijn klacht (zie hiervoor A. FEITEN, onder 2.) schreef het college van burgemeester en wethouders verzoeker het te betreuren dat het raadsvoorstel niet ter inzage lag toen verzoeker het wilde raadplegen, maar dat het desbetreffende raadsvoorstel wel in de commissie was behandeld.

3. Ingevolge het bepaalde in artikel 9:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van de klacht, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.

4. Door het college van burgemeester en wethouders is wel gereageerd op verzoekers twijfels omtrent de behandeling van het conceptraadsvoorstel in de betrokken commissievergadering, doch is niet nader ingegaan op verzoekers klacht over de wijze waarop binnen de gemeente Nijmegen uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in de Gemeentewet inzake de openbare kennisgeving van de vergadering en het ter inzage leggen van de agenda en voorstellen. Dat dit is nagelaten is onjuist.

De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van het niet inhoudelijk reageren op verzoekers stelling over de periode dat stukken ter inzage liggen

In reactie op verzoekers klacht (zie hiervoor C. STANDPUNT VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS) stelde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen van mening te zijn dat verzoekers stelling over de periode dat de stukken ter inzage liggen als een constatering en niet als een expliciete klacht was geformuleerd.

In dit standpunt kan het college van burgemeester en wethouders echter niet worden gevolgd, nu verzoeker in zijn brief van 11 oktober 2000 expliciet had aangegeven dat zijn klacht was gericht tegen de wijze waarop zowel op commissie- als raadsniveau uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid van de Gemeentewet.

De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.

Overigens is er aanleiding het volgende op te merken.

1. Ter onderbouwing van zijn klacht over de wijze waarop zowel op commissie- als raadsniveau uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid van de Gemeentewet stelde verzoeker zich op het standpunt dat de periode dat stukken voor een raadsvergadering ter inzage liggen kennelijk te kort is om adequaat te (kunnen) reageren op reacties van belanghebbende en belangstellende burgers.

2. In reactie op verzoekers stelling schreef het college van burgemeester en wethouders in zijn brief van 27 oktober 2000 dat er van raadsleden geen klachten bekend zijn over de onmogelijkheid om tijdig te reageren op suggesties van burgers. In aanvulling hierop ( zie C. STANDPUNT VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS) merkte het college van burgemeester en wethouders op dat, indien een correcte en tijdige openbare bekendmaking van komende commissievergaderingen plaatsvindt en vervolgens een belangstellende burger volgens de geldende regels zijn inspreekrecht effectueert, er voor de raadsleden die zitting hebben in de desbetreffende commissie nog alle gelegenheid is het besprokene in de commissie te laten meespelen bij de beraadslagingen in de raad.

3. Zowel de stelling van verzoeker als de reactie van het college van burgemeester en wethouders heeft betrekking op het door raads- en commissieleden kunnen laten meewegen van argumenten of zienswijzen van burgers.

4. Het bepaalde in artikel 19, tweede lid van de Gemeentewet heeft echter primair betrekking op de wijze waarop de vergadering, en de daarbij behorende stukken ter openbare kennis worden gebracht zodat eenieder kennis kan nemen van hetgeen in de vergadering wordt besproken. Ingevolge het bepaalde in dit artikel worden de agenda en de daarbij behorende voorstellen tegelijkertijd met de oproeping van de leden van de raad en de commissie ter inzage gelegd. Blijkens de parlementaire geschiedenis (zie Achtergrond, onder 1.) heeft de wetgever er bewust voor gekozen om geen nauwkeurige voorschriften te geven over het aantal uren dat stukken ter inzage moeten liggen. Daarbij is opgemerkt dat stukken gedurende een zodanig lange tijd en op een zodanige plaats ter inzage moeten worden gelegd, dat de bevolking er ook reëel toegang toe kan hebben.

5. De raad van de gemeente Nijmegen heeft via de Verordening raadscommissies 1998, alsmede via het Reglement van Orde voor de vergaderingen en overige werkzaamheden van de raad (1996) (zie Achtergrond, onder 3. en 4.) nadere regels gegeven voor de wijze waarop de stukken voor een ieder ter inzage liggen.

6. Op grond van het bepaalde in de Verordening raadscommissies 1998 worden de leden van de commissies door hun voorzitter ten minste acht dagen vóór de aanvang van de vergadering schriftelijk opgeroepen, waarbij de te behandelen zaken zo mogelijk worden vermeld.

De bij de agenda behorende stukken worden zo mogelijk tegelijk met de oproep verzonden, waarvan in bijzondere gevallen, met opgave van redenen kan worden afgeweken. De voorzitter van de commissie brengt de dag, tijd en plaats van de vergadering en zo mogelijk een beknopte aanduiding van de belangrijkste onderwerpen op de agenda ter openbare kennis. De agenda en de daarbij behorende stukken worden op een bij de openbare kennisgeving aangegeven plaats voor eenieder ter inzage gelegd.

7. Op grond van het bepaalde in het Reglement van Orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden van de raad (1996) worden - behoudens spoedeisende gevallen - de te behandelen stukken, waaronder in elk geval de voorstellen aan de raad tot het nemen van een besluit en de desbetreffende conceptbesluiten, ten minste drie weken voor de vergadering aan de leden gezonden. De voorzitter van de raad zendt de oproeping met de agenda ten minste vijf dagen vóór de vergadering aan de leden.

Voor de leden van de raad worden de stukken met ingang van de dag van verzending van de agenda ter inzage gelegd. De agenda en de bijbehorende stukken worden ter openbare inzage gelegd in het gemeentelijk informatiecentrum Open Huis.

8. Noch in de Verordening raadscommissies 1998, noch in het Reglement van Orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden van de raad (1996) wordt expliciet aangegeven hoeveel dagen voor de vergadering de agenda en de bijbehorende stukken voor eenieder ter inzage wordt gelegd.

De oproepingen voor de commissievergaderingen worden ten minste acht dagen voor de vergadering verzonden, zo mogelijk met de daarbij behorende agenda en stukken.

De oproepingen voor de raadsvergaderingen worden tezamen met de agenda ten minste vijf dagen voor de vergadering verzonden.

Gelet op het belang dat de burger heeft bij het kennis kunnen nemen van hetgeen tijdens de commissie- respectievelijk raadsvergadering wordt besproken ligt het in de rede om bij het ter openbare inzage leggen daarvan, zoveel als mogelijk aan te sluiten bij de voor het verzenden van de oproep geldende termijnen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen is gegrond.

Onderzoek

Op 2 november 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer drs. X. te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het college van burgemeester en wethouders deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 11 oktober 2000 diende verzoeker een klacht in bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. In zijn brief schreef verzoeker onder meer:

"Mijn klacht richt zich tegen de wijze waarop zowel op commissie- als raadsniveau uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Gemeentewet.

Helaas moet ik vaststellen dat ik bij de Commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur geen gebruik heb kunnen maken van mijn recht tot inspreken (…). De reden hiervan is dat ik het concept-raadsvoorstel nooit heb aangetroffen op een ter inzage gelegde agenda (…). Ik betwijfel dan ook of uw conceptvoorstel inderdaad (…) is behandeld (…).

Vooralsnog ga ik ervan uit dat uw informatie hieromtrent in raadsvoorstel 168/2000 onjuist is. Met mijn bericht d.d. 9 oktober 2000 heb ik gepoogd uw voorzitter hiervan op de hoogte te brengen. Ik betreur het ten zeerste dat ik in de brief van de voorzitter (…) niets over agendapunt 11 en de mogelijk onjuiste informatie in het raadsvoorstel terug te vinden is.

Kennelijk is de periode dat de stukken voor een raadsvergadering ter inzage liggen, tekort om adequaat te reageren op reacties van belanghebbende en belangstellende burgers."

2. In reactie op verzoekers klacht deelde het college van burgemeester en wethouders op 27 oktober 2000 het volgende mee:

"…Uw uitgangspunt betreffende de informatie in het raadsvoorstel (…) is onjuist. De informatie in het raadsvoorstel daaromtrent is juist.

Het spijt ons dat de agenda voor de commissievergadering (…), met de bijbehorende bijlagen, niet (…) ter inzage lag toen u haar wilde raadplegen. (…) De publieksvoorlichters van het Open Huis proberen de commissiesets in volledige staat ter inzage beschikbaar te houden. Waardoor dat in dit geval niet adequaat is gebeurd is niet te achterhalen.

Hoe dan ook, het niet volledig zijn van de stukken is helaas in dit geval aan de aandacht van medewerkers van het Open Huis ontsnapt. Wij brengen het gebeurde nadrukkelijk onder de aandacht van de publieksvoorlichters. Dat draagt er hopelijk toe bij om herhaling te voorkomen…"

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht. In zijn verzoekschrift van 1 november 2000 schrijft verzoeker, ter onderbouwing van zijn klacht, ondermeer het volgende:

"Mijn klacht is (…) door het college afgedaan zonder dat de artikelen 9:6 en 9:10 Awb in acht genomen zijn. Het feit dat ik niet gehoord ben, heeft ertoe geleid dat aan mijn voornaamste grief - het niet of niet tijdig ter inzage leggen van stukken - onvoldoende aandacht krijgt. Ook ontbreekt een expliciet oordeel over mijn klacht.

De naleving van artikel 19, tweede lid, van de Gemeentewet (…) laat te wensen over. Het is echter niet terecht dat het college zich verschuilt achter de medewerkers van het gemeentelijk informatiecentrum 'Open Huis'. De verantwoordelijkheid ligt bij de voorzitter en dus bij burgemeester en wethouders."

C. Standpunt college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen

In reactie op de klacht van verzoeker deelde het college van burgemeester en wethouders de Nationale ombudsman op 9 maart 2001 onder meer het volgende mee:

" Wij gaan hierna in op de vier onderdelen van de klacht.

Wat betreft punt 1:

Dit klachtonderdeel is ons inziens gegrond.

Wat betreft punt 2:

Dit klachtonderdeel is ons inziens gegrond.

Wij hebben het horen achterwege gelaten omdat wij taxeerden dat dat niets aan de klachtbehandeling zou toevoegen.

Het feit waarover geklaagd werd was duidelijk: het niet ter openbare inzage liggen van een commissie-agenda, met bijlagen.

Wij meenden te kunnen volstaan met de beantwoording vervat in onze brief van 27 oktober 2000. Daarin gingen wij in op het genoemde feit.

Verder zijn wij in onze brief ingegaan op de conclusies die de verzoeker uit het feit trok: de vermeende onjuistheden in het raadsvoorstel 168/2000.

Het achterwege laten van het horen was echter in strijd met artikel 9:10 van de Algemene wet bestuursrecht.

Wat betreft punt 3:

Wij menen wel degelijk ingegaan te zijn op de inhoud van de klacht. Dat de gang van zaken in het gemeentelijk informatiecentrum Open Huis - ook wat betreft zijn rol in de naleving van artikel 19, lid 2 Gemeentewet - valt onder bestuurlijke verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders is buiten kijf.

Wat betreft punt 4:

Wij zijn inderdaad niet inhoudelijk ingegaan op de desbetreffende stelling van de verzoeker.

Deze stelling was in verzoekers brief naar onze mening geformuleerd als een constatering: "Kennelijk is de periode etc....." en niet als een expliciete klacht.

De constatering van de verzoeker hield bovendien in dat aan de rechten niet zozeer van hemzelf, maar die van anderen, nl. van raadsleden, tekort wordt gedaan door de geldende praktijk. Er zijn ons echter van raadsleden geen klachten bekend over de onmogelijkheid om tijdig te reageren op suggesties van burgers.

In aanvulling hierop merken wij nog het volgende op.

Wanneer een correcte en tijdige openbare bekendmaking van komende commissievergaderingen plaatsvindt en vervolgens een belangstellende burger volgens de geldende regels zijn inspreekrecht in de commissievergadering effectueert, is er voor de raadsleden die zitting hebben in de desbetreffende commissie nog alle gelegenheid het besprokene in de commissie te laten meespelen bij de beraadslagingen in de raad.

Verder merken wij het volgende op.

a. de wijze van ter inzage legging van stukken is geregeld:

voor zover het betreft raadsstukken in de artikelen 10 en 11 van het Reglement van Orde voor de vergaderingen en overige werkzaamheden van de raad (…) ;

voor zover het betreft commissiestukken in artikel 4, lid 4, laatste volzin van de Verordening raadscommissies 1998 (…).

De openbare kennisgeving vindt plaats door vermelding op de voor de gemeente gereserveerde pagina in het plaatselijke huis-aan-huis-blad "De Brug";

b. wat betreft de volgens de verzoeker te korte inzagetermijn:

Zoals hiervoor werd opgemerkt zijn ons van raadsleden geen klachten bekend over een te korte inzage- of reactietermijn;

c. wat betreft de gegrondheid van de klacht en eventuele maatregelen;

Op de gegrondheid van klachtonderdelen zijn wij hiervoor ingegaan.

Wij zullen, nog meer dan in het verleden, toezien op het correct informeren van klagers, via onder meer berichten van ontvangst. Ook zullen wij toezien op een correcte naleving van het voorschrift vervat in artikel 9:10 betreffende het horen.

Voor verdere maatregelen zien wij geen aanleiding."

D. Reactie verzoeker

1. Bij brief van 4 april 2001 reageerde verzoeker op het standpunt van het college van burgemeester en wethouders. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:

"niet horen

Door het achterwege laten van het horen ben ik niet in de gelegenheid geweest om mijn standpunt over de gebrekkige uitvoering van artikel 19, tweede lid, van de Gemeentewet toe te lichten. Hierdoor is ten onrechte de indruk ontstaan dat het slechts om een incident zou gaan, terwijl het probleem mijns inziens structureel is.

inhoudelijk oordeel

Een inhoudelijk oordeel inzake de uitvoering van artikel 19, tweede lid, van de Gemeentewet ontbreekt in eerdergenoemde brief d.d. 27 oktober 2000. Deze bepaling wordt zelfs niet eens genoemd. Over de bestuurlijke verantwoordelijkheid wordt met geen woord gerept. Het college verschuilt zich achter medewerkers van het Open Huis en derden die wel eens stukken zouden meenemen.

Uit nader onderzoek is mij overigens gebleken dat de stukken voor de commissievergadering van 26 september 2000 niet op de 'normale' wijze verspreid zijn, maar werden nagezonden. Dergelijke nazendingen bereiken het Open Huis niet altijd op tijd of helemaal niet. In dit geval zijn de commissiestukken pas na de raadsvergadering ter inzage gelegd.

ter inzage

De stelling dat de periode dat de stukken voor een raadsvergadering ter inzage liggen, kennelijk tekort is om adequaat te reageren op reacties van belanghebbende en belangstellende burgers, is onlosmakelijk verbonden met mijn klacht over de wijze waarop - zowel op commissie- als raadsniveau - uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Gemeentewet.

In de interpretatie die het college aan mijn constatering geeft, kan ik mij niet vinden. Raadsleden hebben niet eens in de gaten dat belanghebbende en belangstellende burgers geen of onvoldoende tijd hebben om hun inzichten ter kennis van de raad en/of raadscommissies te brengen. Raadsleden weten niet of burgers tijdig kennis hebben kunnen nemen van dag, tijdstip en plaats van vergaderingen en of de agenda's met de bijbehorende stukken in het Open Huis ter inzage liggen.

opmerkingen

De vermelding op de gemeentelijke pagina in De Brug geschiedt niet zelden in de week en zelfs nog op de dag waarop de vergadering plaatsvindt. Op geen enkele wijze wordt rekening gehouden met het feit dat dit op woensdag verschijnende huis-aan-huisblad in delen van Nijmegen pas op donderdag bezorgd wordt. Een aankondiging van een vergadering die een dag eerder plaatsgevonden heeft, komt als mosterd na de maaltijd. Hoe burgers kennis moeten nemen van gewijzigde agenda's en nagezonden stukken is een raadsel. Zelfs het tijdstip waarop een raadsvergadering begint is slechts met moeite te achterhalen."

2. Ter onderbouwing van zijn reactie stuurde verzoeker de Nationale ombudsman een afschrift toe van zijn brief van 4 april 2001, gericht aan de voorzitter van de raad en de Commissie Algemene Zaken. In deze brief ging verzoeker nader in op de wijze waarop de gemeente Nijmegen uitvoering geeft aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid van de Gemeentewet. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:

"Het is niet de eerste keer dat ik aandacht vraag voor de gebrekkige wijze waarop uitvoering gegeven wordt aan bovengenoemde bepaling uit de Gemeentewet die van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van commissievergaderingen. Als belanghebbend en belangstellend burger tast ik (te) vaak in het duister over dag, tijdstip en plaats van de vergaderingen, terwijl agenda's en daarbij behorende stukken niet tijdig of zelfs helemaal niet in het Open Huis ter inzage liggen.

De gang van zaken rond de extra raadsvergadering d.d. 4 april 2001 is een nieuw 'dieptepunt'. Aanvangstijd en agenda zijn meermalen gewijzigd en zelfs over de plaats bestaat onduidelijkheid. Met betrekking tot de gecombineerde commissievergadering d.d. 5 april 2001 laat de informatievoorziening nog meer te wensen over. Een openbare kennisgeving in De Brug of op www.nijmegen.nl heb ik (nog) niet gezien. De stukken arriveerden pas twee dagen voor de vergadering in het Open Huis.

Op grond van (…) de Verordening raadscommissies 1998 moeten personen die van het recht tot inspreken gebruik willen maken dit uiterlijk drie werkdagen vóór de dag waarop de vergadering wordt gehouden melden bij de secretaris van de commissie. Hoe burgers zonder openbare kennisgeving en stukken van dit recht gebruik kunnen maken is mij niet duidelijk.

(…)

Om als burger mijn inzichten tijdig ter kennis van de raad en/of raadscommissies te brengen, is het noodzakelijk dat de agenda plus stukken voor een vergadering op een «fatsoenlijke» wijze ter inzage worden gelegd. De gang van zaken voor de gecombineerde commissievergadering d.d. 5 april 2001 kan de toets der kritiek mijns inziens niet doorstaan.

De ervaring heeft mij geleerd een klacht ex artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet tot verbetering leidt. Vandaar dat ik hierbij volsta met het verzoek om openbaarmaking van de (beleids-)regels die bij de uitvoering van artikel 19, tweede lid, van de Gemeentewet in acht genomen dienen te worden. Mijn voorkeur gaat uit naar publicatie in het gemeenteblad, eventueel als bijlage bij het Reglement van Orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden van de raad (1996) en de Verordening raadscommissies 1998. Alleen op die manier is voor iedereen duidelijk waar burgers wel/niet op mogen rekenen."

Achtergrond

1. Gemeentewet (Wet van 14 februari 1992, Stb. 96)

Artikel 19, tweede lid:

"Tegelijkertijd met de oproeping brengt de burgemeester dag, tijdstip en plaats van de vergadering ter openbare kennis. De agenda en de daarbij behorende voorstellen (…) worden tegelijkertijd met de oproeping en op een bij de openbare kennisgeving aan te wijze ter inzage gelegd."

Memorie van Antwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 403, nr. 10, p.141):

"Naar onze mening ligt het niet op de weg van de formele wetgever nauwkeurige voorschriften te geven over het aantal uren dat stukken ter inzage moeten liggen. Wij gaan er van uit dat wanneer stukken en agenda's ter inzage worden gelegd, dit op een <<fatsoenlijke>> manier gebeurt. Dat wil zeggen gedurende zodanig lange tijd en op een zodanige plaats, dat de bevolking er ook reëel toegang toe kan hebben. Is de praktijk in een concrete gemeente anders, dan kan dit altijd bij (leden van) de gemeenteraad aangekaart worden."

2. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb. 315):

Artikel 9:6:

"Het bestuursorgaan bevestigt de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk."

Artikel 9:10, eerste en tweede lid:

"1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord."

2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord."

Artikel 9:12, eerste lid:

"Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt."

3. Verordening raadscommissies 1998 (zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Nijmegen in haar vergadering van 18 november 1998 en gewijzigd bij raadsbesluit van 2 februari 2000)

Artikel 4, eerste, tweede, derde en vierde lid:

"1. Een commissie vergadert zo dikwijls haar voorzitter dit nodig oordeelt of ten minste twee leden schriftelijk, met opgave van redenen, daartoe aan de voorzitter de wens te kennen geven.

2. De voorzitter zorg ervoor dat elk lid, spoedeisende gevallen uitgezonderd, ten minste acht dagen vóór de aanvang van de vergadering schriftelijk wordt opgeroepen. De te behandelen zaken worden zo mogelijk bij de oproep vermeld.

3. De bij de agenda behorende stukken worden zo mogelijk tegelijk met de oproep verzonden. In bijzondere gevallen kan hiervan, met opgave van redenen, worden afgeweken.

4. De voorzitter brengt dag, tijd en plaats van de vergadering en zo mogelijk een beknopte aanduiding van de belangrijkste onderwerpen op de agenda ter openbare kennis. Agenda en stukken worden op een bij de openbare kennisgeving aangegeven plaats voor eenieder ter inzage gelegd."

4. Reglement van Orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden van de raad (1996) (zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Nijmegen in zijn vergadering van 12 juni 1996)

Artikel 8:

"De voorzitter draagt er zorg voor dat de te behandelen stukken, waaronder in elk geval de voorstellen aan de raad tot het nemen van een besluit en de desbetreffende concept-besluiten, beide in ontwerp-vorm, ten minste drie weken voor de vergadering aan de leden worden gezonden. In naar het oordeel van de voorzitter spoedeisende gevallen kan van de genoemde termijn worden afgeweken."

Artikel 9, eerste en vierde lid:

"1. De oproepingsbrief bedoeld in artikel 19, eerste lid van de Gemeentewet vermeldt de dag, tijdstip en plaats van de vergadering en de agenda met de daarbij behorende voorstellen en de volgorde waarin deze aan de orde zullen worden gesteld.

(…)

4. De voorzitter zendt de oproeping met de agenda ten minste vijf dagen vóór de vergadering aan de leden. In naar het oordeel van de voorzitter spoedeisende gevallen kan van de genoemde termijn worden afgeweken."

Artikel 10, eerste en vijfde lid:

"1. De stukken (…) alsmede de hierop betrekking hebbende bescheiden, worden met ingang van de dag van verzending voor de leden ter inzage gelegd op de raadskamer van het gemeentehuis. Indien na dit tijdstip stukken ter inzage worden gelegd, wordt hiervan mededeling gedaan aan de leden.

(…)

5. De in het eerste lid bedoelde stukken worden ter openbare inzage gelegd in het gemeentelijk informatiecentrum Open Huis."

Artikel 11:

"1. De openbare kennisgeving van tijd en plaats van de vergadering geschiedt door vermelding in één of meer plaatselijke publiciteitsmedia.

2. De openbare kennisgeving vermeldt:

a. de datum, aanvangstijd en plaats van de vergadering;

b. de wijze waarop en de plaats waar een ieder de agenda en de daarbij behorende stukken kan inzien."

Instantie: Gemeente Nijmegen

Klacht:

Afhandeling klacht: geen schriftelijke ontvangstbevestiging; niet in gelegenheid gesteld te worden gehoord; geen inhoudelijk oordeel klacht en niet inhoudelijk ingegaan op stelling dat stukken voor raadsvergadering te kort ter inzage liggen om adequaat te kunnen reageren.

Oordeel:

Gegrond