2001/190

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn aanvraag van 12 juni 1999 om toelating als vluchteling. In dit verband klaagt verzoeker er onder meer over dat de IND hem niet heeft bericht dat zijn dossier was overgedragen aan het Projectteam 1F van de IND.

Beoordeling

1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 12 juni 1999 een aanvraag in om toelating tot Nederland als vluchteling. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (oud; zie Achtergrond, onder 1.) diende een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating te worden gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

2. Asielzoekers verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom van groot belang dat binnen de wettelijke termijn wordt beslist op hun aanvragen om toelating.

3. Op 9 april 2001, tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman, werd op verzoekers asielaanvraag beslist. De wettelijke beslistermijn is daarmee met ongeveer zestien maanden overschreden.

4. De Nationale ombudsman onderschrijft het belang van zorgvuldig onderzoek in zaken waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing is (zie Achtergrond, onder 2.). Gelet echter op de totale duur van de procedure van 22 maanden, gelet op het tijdsverloop tussen het indienen van de aanvraag (12 juni 1999) en het moment waarop de IND besloot het dossier over te dragen aan het Projectteam 1F (14 december 1999), alsmede gelet op de tijdspanne tussen deze overdracht en de eerste beoordeling door het projectteam (acht maanden) en de tijdspanne tussen deze eerste en de tweede beoordeling (zeven maanden) moet worden geconcludeerd dat bij de behandeling van verzoekers asielverzoek onvoldoende voortvarendheid is betracht.

5. De Staatssecretaris van Justitie heeft aangegeven dat de lange behandelingsduur samenhangt met het grote aantal zaken dat aan het projectteam is voorgelegd en met een tekort aan medewerkers. Deze verklaring voor de lange behandelingsduur vormt daarvoor echter geen rechtvaardiging.

Ten aanzien van de behandelingsduur van verzoekers asielaanvraag is de onderzochte gedraging daarom niet behoorlijk.

6. Verzoeker heeft er ook over geklaagd dat de IND hem niet heeft laten weten dat zijn dossier - in december 1999 - was overgedragen aan het Projectteam 1F van de IND.

Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de Staatssecretaris verzoeker pas over de overdracht van zijn dossier heeft geïnformeerd nadat zijn gemachtigde op 13 juni 2000 een klacht had ingediend bij de IND. In reactie daarop werd verzoeker bij brief van 19 juni 2000 meegedeeld dat zijn dossier was overgedragen in verband met de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1F. De Staatssecretaris bood verzoeker en zijn gemachtigde daarbij haar verontschuldigingen aan voor het feit dat zij niet in een eerder stadium van die overdracht op de hoogte waren gesteld.

7. Bestuursorganen dienen betrokkenen adequaat en uit eigen beweging te informeren over relevante ontwikkelingen in een procedure. Uit de gang van zaken in dit geval blijkt dat dit niet is gebeurd. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 31 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Z., ingediend door de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland te Zwolle, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op 7 februari 2001 legde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de klacht telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld.

De reactie die de IND op 13 februari 2001 verstrekte, vormde de aanleiding het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werden de Staatssecretaris enkele specifieke vragen gesteld.

Ook het Projectteam 1F en de Regionale Directie Midden van de IND werden nadere vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Zowel verzoeker als de Staatssecretaris van Justitie liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 12 juni 1999 een aanvraag in om toelating als vluchteling. Op 2 september 1999 werd verzoeker nader gehoord. Op 8 november 1999 ontving de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) de correcties en aanvullingen naar aanleiding van het nader gehoor.

2. De IND droeg het dossier van verzoeker op 14 december 1999 over aan het Projectteam 1F in de Regionale Directie Zuid-West van de IND (zie Achtergrond, onder 3.).

3. Bij brief van 13 juni 2000 informeerde de gemachtigde van verzoeker bij de IND naar de stand van zaken ten aanzien van de behandeling van het asielverzoek. Voorts werd namens verzoeker aangedrongen op een spoedige afhandeling.

4. De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 19 juni 2000. De Staatssecretaris deelde onder meer het volgende mee:

"Het dossier van betrokkene is overgedragen aan de regionale directie Zuid-West omdat de verklaringen van betrokkene aanwijzingen bevatten die duiden op de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Na bestudering van het dossier is duidelijk geworden dat is nagelaten u in een eerder stadium van deze overdracht op de hoogte te stellen. Voor deze omissie bied ik u en (verzoeker; N.o.) mijn excuses aan.

De stand van zaken is dat aan de hand van de inhoud van het dossier van betrokkene zal worden beoordeeld of de aanwijzingen dat artikel 1 (F) van toepassing is nader onderzoek nodig maken. Mocht dit het geval zijn dan zal dit onderzoek onder meer een aanvullend gehoor van (verzoeker; N.o.) omvatten.

Aangezien er een groot aantal zaken voor nader onderzoek is voorgedragen en er hiervoor slechts een beperkt aantal medewerkers ingezet kan worden, is er een capaciteitsprobleem ontstaan. Ofschoon alles in het werk wordt gezet om dit probleem het hoofd te bieden, heeft dit tot gevolg dat de eerste beoordeling of artikel 1 (F) op betrokkene van toepassing zou kunnen zijn, nog niet heeft plaatsgevonden. Het is voor mij op dit moment ook niet mogelijk om een exacte termijn aan te kunnen geven waarbinnen dit onderzoek plaats zal vinden, ik verwacht dat het nog tenminste drie maanden zal duren voordat het dossier van betrokkene kan worden onderzocht. Ik begrijp dat het voor (verzoeker; N.o.) erg moeilijk is om zo lang op meer duidelijkheid te moeten wachten. Het onderzoek naar de vraag of artikel 1 (F) al dan niet van toepassing is, moet echter uit de aard der zaak op een zorgvuldige en discrete wijze plaatsvinden hetgeen de nodige tijd kost."

5. Het Projectteam 1F voerde in augustus 2000 een "eerste beoordeling" uit. Vervolgens werd verzoeker op 19 september 2000 aanvullend gehoord. Nadat de IND op 16 oktober 2000 de correcties en aanvullingen had ontvangen, werd het dossier van verzoeker opgenomen in de voorraad zaken die wachtten op een "tweede beoordeling".

6. Bij brieven van 16 oktober en van 1 december 2000 informeerde verzoekers gemachtigde bij de IND naar de stand van zaken.

7. De Staatssecretaris reageerde bij schrijven van 14 december 2000 als volgt:

"De fase waarin de afhandeling van het dossier van uw cliënt momenteel verkeert wordt binnen het project de "tweede beoordeling" genoemd. Dit wil zeggen dat projectteam 1F moet beoordelen of de aanwijzingen dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is van dien aard zijn dat zij kunnen worden aangeduid als serieuze vermoedens en artikel 1F op de aanvraag van toepassing kan worden geacht.

Op korte termijn zal er nog geen tweede beoordeling van de zaak van bovengenoemde vreemdeling kunnen plaatsvinden danwel een beslissing kunnen worden genomen op de asielaanvraag. Dit heeft te maken met het feit dat het aantal zaken dat aan het projectteam 1F is voorgelegd enorm is gegroeid en dat er momenteel niet genoeg medewerkers zijn om deze zaken op korte termijn te kunnen behandelen.

Bij de indeling van zaken dien ik bovendien rekening te houden met de datum van binnenkomst. Momenteel zijn er nog veel oudere zaken dan onderhavige en die krijgen daarom voorrang bij de indeling van de zaken…"

8. Bij brief van 9 januari 2001 diende verzoeker bij de IND een klacht in over de lange behandelingsduur van zijn asielverzoek.

9. In reactie op verzoekers klacht van 9 januari 2001 deelde de Staatssecretaris bij brief van 12 februari 2001 aan zijn gemachtigde mee dat het dossier van verzoeker op 5 maart 2001 zou worden ingedeeld en dat indien artikel 1F van toepassing zou zijn, er binnen vier weken een beslissing zou worden genomen.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van justitie

In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman reageerde de Staatssecretaris als volgt op de vraag waarom verzoeker pas op 19 september 2000 aanvullend was gehoord en waarom zijn dossier pas op 5 maart 2001 voor een tweede beoordeling was ingedeeld:

"…Het grote aantal zaken binnen het Projectteam en de voorrang die wordt gegeven aan de oudste zaken is er de oorzaak van dat verzoeker pas op 19 september 2000 aanvullend is gehoord en dat deze zaak op 5 maart 2001 is ingedeeld voor een "tweede beoordeling". Die indeling voor 5 maart 2001 geschiedde naar aanleiding van een klacht van de gemachtigde..."

In antwoord op de vraag wanneer de Staatssecretaris een beslissing op het asielverzoek verwacht, liet zij het volgende weten:

"…Ik verwacht binnen de toegezegde termijn d.w.z. binnen vier weken na 5 maart 2001 een beslissing te nemen. Indien artikel 1F niet van toepassing is, zal binnen de toegezegde termijn een beslissing op de aanvraag worden genomen.

Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat er een onderzoek bij de minister van Buitenlandse Zaken noodzakelijk wordt geacht. In dat geval zal verzoeker via zijn gemachtigde hierover worden ingelicht..."

De Staatssecretaris deelde mee de klacht van verzoeker gegrond te achten omdat niet binnen de wettelijke termijn een beslissing op zijn aanvraag was genomen.

De Staatssecretaris wees er voorts op dat verzoeker wel was geïnformeerd over de overdracht van zijn dossier aan het Projectteam 1F, zij het dat dit pas een half jaar na de feitelijke overdracht was gebeurd.

D. NADERE INLICHTINGEN

Uit navraag op 26 april 2001 bij het Projectteam 1F van de regionale directie Zuid-West van de IND bleek dat door dat team inmiddels was vastgesteld dat artikel 1F in verzoekers geval niet van toepassing was. In verband daarmee was het dossier op 27 maart 2001 ter verdere behandeling overgedragen aan de regionale directie Midden.

Van de zijde van de regionale directie Midden werd op 26 april 2001 telefonisch meegedeeld dat inmiddels, op 9 april 2001, was beslist op verzoekers asielaanvraag.

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet (oud; per 1 april 2001 vervangen door de Vreemdelingenwet 2000)

Artikel 15e, eerste lid

"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden

gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."

2. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88)

Artikel 1 Definitie van de term "vluchteling"

"(...)

F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."

3. IND-Werkinstructies nr. 163 en nr. 228 (toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag)

In werkinstructie 163 is onder meer het volgende bepaald.

Als blijkt dat de artikelen 15, vierde lid, 15b of 15c, eerste lid van de Vreemdelingenwet (oud) niet van toepassing zijn en tevens blijkt van mogelijke indicaties om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, dan wordt de betrokken asielzoeker gehoord door een gespecialiseerde contactambtenaar. Na dit zogenaamde 1F-gehoor wordt het dossier doorgestuurd naar de IND Regiodirectie Zuid-West, die is belast met de afhandeling van vermoedelijke 1F-zaken. Daar wordt beoordeeld of verdere informatie nodig is. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de bij de IND aanwezige informatie, maar ook kan informatie worden verzameld via (onder andere) het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van aanvraag om toelating als vluchteling en niet bericht dat dossier verzoeker overgedragen was aan Projecteam 1F van de IND.

Oordeel:

Gegrond