2001/184

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn asielaanvraag van 24 augustus 1998 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn asielaanvraag van 24 augustus 1998 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

2. Ingevolge artikel 15e, lid 1 van de Vreemdelingenwet oud; (zie Achtergrond, onder 1.) moet binnen zes maanden na ontvangst worden beslist op aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.

Asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben aangevraagd, verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom voor hen van groot belang dat binnen de wettelijke termijn op hun verzoeken wordt beslist en dat zij, indien dit niet mogelijk is, door het betreffende overheidsorgaan op de hoogte worden gehouden.

3. Nadat verzoeker zijn aanvraag op 24 augustus 1998 had ingediend, hoorde de IND hem op 31 maart 1999, dit wil zeggen ruim zeven maanden later, over zijn asielmotieven. Vervolgens werd verzoekers dossier in januari 2000, negen maanden na het afnemen van het nader gehoor, beoordeeld op mogelijke toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 2.). Besloten werd om verzoeker nader te horen. Dit gehoor vond op 22 februari 2000 plaats. Nadien werd besloten om een nader onderzoek in te stellen bij de Gemeenschappelijke Kennis Groep (GKG) teneinde meer informatie te vergaren over de taken en bevoegdheden die verzoeker in Afghanistan had gehad. Op 7 augustus 2000 werden daartoe onderzoeksvragen voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken.

De Staatssecretaris van Justitie liet de Nationale ombudsman op 10 januari 2001 weten dat op dat moment nog geen onderzoeksresultaten waren ontvangen van de Minister van Buitenlandse Zaken. De GKG had de Minister op 30 november 2000 gerappelleerd, en verzoekers advocaat was bij brief van 1 december 2000 ervan op de hoogte gebracht dat werd verwacht dat het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken binnen twee maanden zou zijn afgerond.

Een en ander betekent dat begin 2001 nog niet op de aanvragen van verzoeker was beslist.

4. De Staatssecretaris van Justitie achtte de klacht over de lange behandelingsduur gegrond, omdat op de aanvragen niet was beslist binnen de wettelijke termijn. Wel gaf de Staatssecretaris aan van mening te zijn dat het instellen van een nader onderzoek naar 1F-aspecten en de tijd die daarmee was gemoeid, uit een oogpunt van zorgvuldigheid waren vereist.

5. Het is op zichzelf begrijpelijk en te billijken dat de IND uit overwegingen van zorgvuldigheid nader onderzoek heeft laten instellen door de GKG en dat daartoe onderzoeksvragen zijn gesteld aan de Minister van Buitenlandse Zaken.

Op het moment dat de IND besloot om verzoekers eventuele betrokkenheid bij handelingen als omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag nader te onderzoeken, in juni/juli 2000, was de termijn waarbinnen op grond van artikel 15e van de Vreemdelingenwet (oud) op de aanvragen had moeten worden beslist, echter al ruimschoots verstreken. Hiermee heeft de IND onvoldoende voortvarend gehandeld. Van de IND had mogen worden verwacht dat hij zo vroeg mogelijk na het indienen van de aanvragen had onderkend dat het nodig was om een dergelijk onderzoek te laten plaatsvinden. De Staatssecretaris heeft geen toereikende reden aangevoerd waarom pas na bijna twee jaar na het indienen van de aanvragen is besloten om een nader onderzoek in te stellen.

De onderzochte gedraging van de IND is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 31 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N., ingediend door de Stichting Vluchtelingen & Nieuwkomers te Appingedam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Deze klacht hield in dat de IND nog geen beslissing had genomen op verzoekers aanvragen van 24 augustus 1998 om toelating tot Nederland als vluchteling.

De Nationale ombudsman heeft de klacht op 16 juni 2000 telefonisch voorgelegd aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Daarop liet een medewerkster van de IND, regio Zuid-West, op 19 juni 2000 weten dat in de zaak van verzoeker nog een aanvullend gehoor had plaatsgevonden. De IND had inmiddels de aanvullingen en correcties op het rapport van dit nader gehoor ontvangen van verzoekers gemachtigde. Voorts had de gemachtigde op 11 februari 2000 stukken in de Dari-taal naar de IND gestuurd met de mededeling dat een vertaling van deze stukken spoedig zou volgen. Op 19 juni 2000 had de IND echter nog geen vertaling ontvangen. Pas nadat de vertaling zou zijn ontvangen, kon worden beoordeeld of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 2.) op verzoekers zaak van toepassing was. Indien dit het geval zou blijken te zijn, zou er óf binnen vier weken een beslissing worden genomen op de asielaanvraag óf een nieuw onderzoek worden ingesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In het laatste geval zou een beslissing drie tot zes maanden op zich laten wachten.

Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing zou blijken te zijn, zou het dossier in verzoekers zaak worden teruggestuurd naar het district Noord-Oost van de IND met het schriftelijk verzoek binnen vier weken een beslissing te nemen. Aangezien het district Zuid-West geen inzicht had in de werkvoorraden van het district Noord-Oost kon de IND-medewerkster niet garanderen dat in laatstbedoelde situatie daadwerkelijk binnen vier weken een beslissing zou worden genomen.

Gelet op de verstrekte informatie besloot de Nationale ombudsman het onderzoek naar de klacht schriftelijk voort te zetten. De gedraging van de IND wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Van hem werd geen reactie ontvangen.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Noch de Staatssecretaris van Justitie noch verzoeker gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

a. feiten

Verzoeker, die de Afghaanse nationaliteit heeft, diende op 24 augustus 1998 een aanvraag in om toelating tot Nederland als vluchteling. Hij werd op 31 maart 1999 nader gehoord over zijn asielmotieven. Op 22 februari 2000 werd verzoeker aanvullend nader gehoord in verband met de functies die hij had bekleed in Afghanistan.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. De gemachtigde van verzoeker bracht verder naar voren dat de argumenten die de IND in verband met de lange behandelingsduur van verzoekers aanvraag naar voren had gebracht, namelijk te weinig mankracht, nieuwe ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse zaken, het uitblijven van gevraagde informatie en het grote aantal 1F-onderzoeken (zie Achtergrond) de IND niet onthieven van het voeren van een humaan beleid.

De onzekere situatie waarin verzoeker en zijn familieleden verkeerden, veroorzaakte bij hen een grote mate van geestelijke instabiliteit. Daarbij kwam dat de dossiers van de meegereisde familieleden waren gekoppeld aan het 1F-onderzoek.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

1. De Staatssecretaris van Justitie werd gevraagd om in de reactie op de klacht de volgende vragen te beantwoorden:

"1. Welke handelingen zijn er sinds 24 augustus 1998 verricht ten behoeve van verzoekers asielaanvraag?

2. Heeft de IND tussenberichten verzonden aan verzoeker(s gemachtigde)? Zo ja, wanneer?

3. Kunt u een termijn noemen waarbinnen de beslissing op verzoekers asielaanvraag kan worden verwacht?"

2. De Staatssecretaris reageerde op 12 september 2000 als volgt op de klacht:

"Na de indiening van de asielaanvraag op 24 augustus 1998 is betrokkene op 31 maart 1999 nader gehoord omtrent zijn asielmotieven. Op 10 juni 1999 zijn vervolgens de correcties en aanvullingen hierop ontvangen.

Op 18 juni 1999 is het dossier overgedragen aan het Projectteam 1F in verband met de 1F-aspecten in deze zaak.

In januari 2000 is het dossier vervolgens beoordeeld op eventuele 1F-aspecten en is besloten om betrokkene in het kader van een nader onderzoek aanvullend te laten horen. Dit aanvullend gehoor heeft op 22 februari 2000 plaatsgevonden. Op 20 april 2000 werden de correcties en aanvullingen ontvangen. Daarbij werden onvertaalde stukken toegezonden. Dezerzijds is toen aan de gemachtigde aangegeven dat een vertaling noodzakelijk was voor de verdere beoordeling. Nadat die vertaling in juni 2000 was ontvangen, heeft die verdere beoordeling plaatsgevonden en is besloten om een onderzoek in te stellen bij de Gemeenschappelijke Kennisgroep (GKG) teneinde meer informatie te vergaren over de taken en bevoegdheden van betrokkene. De GKG heeft de vragen vervolgens op 7 augustus jl. voorgelegd aan de minister van Buitenlandse Zaken.

Er dient rekening te worden gehouden met een onderzoekstermijn van drie maanden vanaf deze datum. Dat betekent dat ongeveer begin november het onderzoeksresultaat verwacht kan worden. Een kopie daarvan zal voor een reactie aan de gemachtigde worden toegezonden. Zodra die reactie is ontvangen, zal binnen vier weken een beslissing worden genomen op de asielaanvraag.

Op 3 februari 1999, 28 oktober 1999, 14 december 1999, 11 januari 2000, 19 juni 2000 en op 15 augustus 2000 zijn er tussenberichten naar de betrokkene of zijn gemachtigde uitgegaan.

Ik acht de klacht over de lange behandelingsduur gegrond omdat niet binnen de wettelijke termijn een beslissing is genomen op de asielaanvraag van verzoeker. Het instellen van een nader onderzoek naar 1F-aspecten en de tijd die daarmee is gemoeid, is echter uit een oogpunt van zorgvuldigheid vereist. Daarbij komt dat niet altijd op voorhand duidelijk is of asielzoekers uit hoofde van de functies die ze hebben bekleed verantwoordelijkheid dragen voor mensenrechtenschendingen."

3. Bij brief van 5 december 2000 verzocht de Nationale ombudsman de Staatssecretaris van Justitie op de volgende vragen te rageren:

"1. Hebt u inmiddels de resultaten ontvangen van het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar aanleiding van de vragen van de Gemeenschappelijke Kennis Groep (GKG)? Zo ja, wanneer? Zo nee, hebt u de Minister van Buitenlandse Zaken gerappelleerd? Zo ja, op welke datum?

2. Is er inmiddels een beslissing genomen op de asielaanvraag van 24 augustus 1998 van verzoeker? Zo ja, wanneer? Zo nee, binnen welke termijn kan een beslissing worden verwacht?"

4. De Staatssecretaris van Justitie deelde in reactie op de gestelde vragen bij brief van 10 januari 2001 mee dat op dat moment nog geen resultaten waren ontvangen van de Minister van Buitenlandse Zaken. De GKG had de Minister op 30 november 2000 gerappelleerd. In reactie daarop was meegedeeld dat het onderzoek naar verwachting binnen twee maanden zou zijn afgerond. Een en ander betekende dat er nog geen beslissing was genomen op de asielaanvraag van verzoeker. Diens advocaat was bij brief van 1 december 2000 van een en ander op de hoogte gebracht.

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet (oud)

Artikel 15e, eerste lid:

"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."

2. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88)

Artikel 1 F:

"De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van

wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."

3. IND-Werkinstructie nr. 163 van 27 februari 1988 (betreffende de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag) houdt, kort samengevat, het volgende in:

Als blijkt dat de artikelen 15, vierde lid, 15b of 15c, eerste lid, van de Vreemdelingenwet niet van toepassing zijn, en tevens blijkt dat mogelijk sprake is van toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dan wordt de betrokken asielzoeker naar een opvangcentrum doorgezonden. Deze doorverwijzing gebeurt met de mededeling dat de betrokkene door een gespecialiseerde contactambtenaar moet worden gehoord. Na dit zogenaamde 1F-gehoor vindt toezending plaats aan de IND Regiodirectie Zuid-West, die is belast met de afhandeling van vermoedelijke 1F-zaken. Daar wordt beoordeeld of verdere informatie nodig is. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de informatie die bij de IND aanwezig is, maar ook kan informatie worden verzameld via (onder andere) het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur asielaanvraag van 24 augustus 1998.

Oordeel:

Gegrond