2001/180

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn aanvraag van 16 oktober 1997 om toelating als vluchteling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

Beoordeling

1. Verzoeker, van Iraakse nationaliteit, diende op 16 oktober 1997 een aanvraag in om toelating tot Nederland als vluchteling. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (oud; zie Achtergrond, onder 1.) diende een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating te worden gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

Asielzoekers verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom van groot belang dat binnen de wettelijke termijn wordt beslist op hun aanvragen om toelating.

De Staatssecretaris van Justitie reageerde op 8 maart 2001 op de klacht van verzoeker. Een beslissing was op deze datum - bijna 41 maanden nadat de aanvraag was ingediend - nog niet genomen. Hiermee was de wettelijke termijn van artikel 15e van de Vreemdelingenwet ruimschoots overschreden.

2. Verzoeker werd op 30 januari 1998 gehoord over zijn asielmotieven. Op 26 maart 1998 ontving de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) verzoekers aanvullingen en correcties op het nader gehoor. Op 16 april 1998 stelde de IND een onderzoek in bij de Landendesk Irak (sinds september 2000 ondergebracht bij de Gemeenschappelijke Kennisgroep (GKG) van de IND). Op 26 november 1998 legde de Landendesk Irak een aantal vragen voor aan de Minister van Buitenlandse Zaken. In november 1998 werd de zaak van verzoeker ter beoordeling voorgelegd aan het Projectteam 1F van de regionale directie Zuid-West van de IND (zie Achtergrond, onder 3.), en op 30 maart 1999 werd verzoeker aanvullend gehoord. Op 28 april 1999 ontving de IND de correcties en aanvullingen naar aanleiding van het aanvullend gehoor.

Op 22 november 1999 en op 3 februari 2000 bracht de Minister van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht uit. In reactie op het verzoek van 18 januari 2001 van de gemachtigde van verzoeker om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het zogenoemde driejarenbeleid deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 2 maart 2001 mee dat op er dat moment te weinig gronden waren om toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op verzoeker aan te nemen. Bij beschikking van 15 maart 2001 verleende de Staatssecretaris aan verzoeker een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.

3. De Nationale ombudsman onderschrijft het belang van zorgvuldig onderzoek in zaken waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing is (zie Achtergrond, onder 2.). Gelet echter op de totale duur van de procedure van bijna 41 maanden en gelet op het tijdsverloop tussen het indienen van de aanvraag (16 oktober 1997) en het moment waarop de IND besloot het dossier voor te leggen aan het Projectteam 1F (november 1998), en met name gelet op het feit dat pas naar aanleiding van de klacht van verzoeker, toen sinds het verschijnen van het laatste individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken al bijna een jaar was verstreken, het dossier van verzoeker voor een tweede beoordeling werd ingedeeld, moet worden geconcludeerd dat bij de behandeling van de aanvraag van verzoeker bepaald onvoldoende voortvarendheid is betracht. De Staatssecretaris van Justitie heeft hiervoor geen toereikende reden aangevoerd. Dat op 15 maart 2001 aan verzoeker een vergunning tot verblijf op grond van relevant tijdsverloop is verleend, doet aan het voorgaande niet af. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 22 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Laren met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Op 4 januari 2001 legde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de klacht telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De IND deelde op 15 januari 2001 mee dat de zaak van verzoeker binnen vier weken voor een tweede beoordeling zou worden voorgelegd aan het Projectteam 1F van de IND (zie Achtergrond). De IND zegde toe dat vervolgens binnen vier weken een beslissing zou worden genomen op de aanvraag, dan wel dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken zou worden verzocht een onderzoek in te stellen. De IND liet, daarnaar gevraagd, weten dat de zaak van verzoeker op 1 november 1998 voor de eerste keer ter beoordeling was voorgelegd aan het Projectteam 1F, en dat deze beoordeling op 11 januari 1999 had plaatsgevonden.

Het voorgaande vormde de aanleiding het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van de Staatssecretaris van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, van Iraakse nationaliteit, diende op 16 oktober 1997 een aanvraag in om toelating als vluchteling. Op 30 januari 1998 werd verzoeker nader gehoord. Op 26 maart 1998 ontving de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) de correcties en aanvullingen naar aanleiding van het nader gehoor.

2. Op 16 april 1998 werd in de zaak van verzoeker een onderzoek ingesteld bij de Landendesk Irak, sinds september 2000 ondergebracht bij de Gemeenschappelijke Kennisgroep (GKG) van de IND. Op 26 november 1998 legde de Landendesk Irak een aantal vragen voor aan de Minister van Buitenlandse Zaken.

3. In november 1998 werd de zaak van verzoeker ter beoordeling voorgelegd aan het Projectteam 1F van de regionale directie Zuid-West van de IND, en op 30 maart 1999 werd verzoeker aanvullend gehoord. Op 28 april 1999 ontving de IND de correcties en aanvullingen naar aanleiding van het aanvullend gehoor.

4. Op 22 november 1999 bracht de Minister van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht uit.

Op 3 februari 2000 bracht de Minister nogmaals een individueel ambtsbericht uit. Bij brief van 28 februari 2001 heeft de gemachtigde van verzoeker op het individuele ambtsbericht van 22 november 2000 gereageerd.

5. Bij brief van 18 januari 2001 verzocht de gemachtigde van verzoeker om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het zogenoemde driejarenbeleid. Bij brief van 2 maart 2001 deelde de Staatssecretaris van Justitie aan de gemachtigde van verzoeker mee dat de zaak van verzoeker was overgedragen aan een asielunit van de Regionale Directie Zuid-West van de IND met het verzoek de zaak met voorrang te behandelen.

6. Bij beschikking van 15 maart 2001 is aan verzoeker een vergunning tot verblijf verleend op grond van het driejarenbeleid.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt Minister van Justitie

In haar reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 8 maart 2001 onder meer het volgende mee:

Betrokkene heeft op 16 oktober 1997 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Op 30 januari 1998 is hij gehoord omtrent zijn asielmotieven. Op 26 maart 1998 zijn de correcties en aanvullingen binnengekomen. Op 16 april 1998 is conform het bepaalde in IND-werkinstructie 154 in deze zaak een onderzoek ingesteld bij de Landendesk Irak. Op 26 november 1998 heeft de Landendesk Irak een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Buitenlandse Zaken.

In november 1998 is het dossier binnen de regionale directie Zuid-West voorgelegd aan een medewerker die ook 1F-zaken behandelde. Waarom dit niet eerder is geschied is niet meer na te gaan. Nadat de zaak door deze medewerker was beoordeeld is betrokkene vervolgens op 30 maart 1999 aanvullend gehoord omtrent 1F-aspecten. Op 28 april 1999 zijn de correcties en aanvullingen naar aanleiding van het rapport van gehoor ontvangen.

Op 22 november 1999 en op 3 februari 2000 is een tweetal individuele ambtsberichten verschenen van de minister van Buitenlandse Zaken naar aanleiding van de vragen die in november 1998 door de Landendesk waren voorgelegd. Betrokkene is in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van deze ambtsberichten te reageren. Daarna kwam het dossier op de voorraad "tweede beoordeling". Tot voor kort was het dossier nog niet ingedeeld op een beslismedewerker vanwege de grote toename van het aantal 1F-zaken en de beperkte capaciteit om deze voortvarend af te handelen. Naar aanleiding van een telefonische interventie van uw zijde is het dossier eind januari ingedeeld met de bedoeling binnen een aantal weken een beslissing te nemen. Op dit moment is er nog geen beslissing genomen. Ik ga ervan uit dat dit wel binnen twee weken na heden het geval zal zijn. Dat betekent dat er een beslissing op basis van artikel 1F zal worden genomen óf dat het dossier zal worden overgedragen naar de oorspronkelijke behandelende unit indien dat niet het geval mocht zijn. In dat geval zal aan de desbetreffende unit worden verzocht binnen genoemde termijn een beslissing te nemen.

Op 17 april 1998 en op 11 januari 1999 zijn er tussenberichten uitgegaan naar betrokkene of naar zijn gemachtigde(n).

De klacht van betrokkene is gegrond omdat niet binnen de wettelijke termijn een beslissing op de aanvragen is genomen.

Ik zie hierin aanleiding om binnen twee weken na heden een beslissing te nemen op zijn asielaanvraag.

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet (per 1 april 2001 vervangen door de Vreemdelingenwet 2000)

Artikel 15e, eerste lid

"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden

gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."

2. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88)

Artikel 1 Definitie van de term "vluchteling"

"(...)

F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."

3. IND-Werkinstructies nr. 163 (toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag)

In werkinstructie 163 is onder meer het volgende aangegeven.

Als blijkt dat de artikelen 15, vierde lid, 15b of 15c, eerste lid van de Vreemdelingenwet (oud) niet van toepassing zijn en tevens blijkt van mogelijke indicaties om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, dan wordt de betrokken asielzoeker naar een OC doorgezonden. De doorverwijzing geschiedt met de mededeling dat de betrokkene door een gespecialiseerde contactambtenaar moet worden gehoord. Na dit zogenaamde 1F-gehoor vindt toezending plaats aan de IND Regiodirectie Zuid-West, die is belast met de afhandeling van vermoedelijke 1F-zaken. Daar wordt beoordeeld of verdere informatie nodig is. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de bij de IND aanwezige informatie, maar ook kan informatie worden verzameld via (onder andere) het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van aanvraag van 16 oktober 1997 om toelating als vluchteling.

Oordeel:

Gegrond