2001/174

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Utrecht bij herhaling brieven van hem geheel, dan wel gedurende lange tijd, niet heeft beantwoord, welke hij had geschreven naar aanleiding van een beschikking van 27 januari 2000 terzake van te hard rijden op 15 december 1999.

Ook klaagt hij erover dat het arrondissementsparket te Utrecht zijn schriftelijke klacht van 2 mei 2000 onvoldoende zorgvuldig heeft behandeld.

Met name klaagt hij erover dat de door hem gestelde vragen niet, althans onvolledig, zijn beantwoord.

Beoordeling

Als gevolg van het overtreden van een verkeersvoorschrift heeft verzoeker op 27 januari 2000 een beschikking van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Utrecht ontvangen. Het hiertegen door verzoeker ingestelde beroepschrift is op 3 mei 2000 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de afhandeling van de beschikking is een briefwisseling tussen verzoeker en de officier van justitie ontstaan waarin verzoeker op 2 mei 2000 en op 14 en 30 september 2000 brieven heeft verzonden die niet, dan wel na lange tijd zijn beantwoord.

I. Met betrekking tot het niet-beantwoorden van de brieven

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een reactie op de brieven van 14 en 30 september 2000, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, is uitgebleven. Uit kopieën van de betreffende brieven is gebleken dat verzoeker beide brieven heeft verzonden naar het postbusadres dat door het arrondissementsparket te Utrecht wordt gehanteerd.

2. De Minister van Justitie liet in zijn reactie op de klacht weten dat het op het parket gebruikelijk is om brieven over zaken met betrekking tot de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften te registreren in het postregistratiesysteem, waarna ze door een parketsecretaris worden beantwoord. In dit geval echter staan beide brieven niet vermeld in het postregistratiesysteem en bij navraag bij de verkeerssecretarissen is gebleken dat zij ook niet bekend zijn met deze brieven, aldus de Minister. Hij stelde zich daarom op het standpunt dat niet met zekerheid is komen vast te staan dat de door verzoeker verzonden brieven op het parket zijn ontvangen en dat hij zich ten aanzien van dit gedeelte van de klacht dan ook van een oordeel moest onthouden.

De minister voegde daar overigens aan toe dat de mogelijkheid dat een brief op het parket zoek raakt, niet volledig kan worden uitgesloten.

3. De Minister van Justitie heeft meegedeeld dat verzoekers brieven van 14 en 30 september 2000 niet zijn terug te vinden in de administratie.

Gebleken is dat ook verzoekers brief van 2 mei 2000 aan de officier van justitie te Utrecht - aanvankelijk - niet op het arrondissementsparket te Utrecht was ontvangen.

Verzoekers brieven van 23 en 27 juni 2000 zijn daar wel aangekomen.

De Nationale ombudsman acht het niet waarschijnlijk dat drie van de vijf - identiek en correct geadresseerde - brieven niet zijn aangekomen bij het arrondissementsparket te Utrecht.

Nu niet is gebleken dat verzoeker enig belang zou hebben bij het verwijzen naar niet, of pas veel later, verzonden brieven, wordt aangenomen dat alle door verzoeker aan het arrondissementsparket te Utrecht geadresseerde brieven daar ook daadwerkelijk zijn aangekomen.

Een deel van de door verzoeker verzonden brieven is niet opgenomen in het postregistratiesysteem van het arrondissementsparket te Utrecht.

Het arrondissementsparket te Utrecht heeft daarmee gehandeld in strijd met de vereiste administratieve nauwkeurigheid door ingekomen stukken niet goed te registreren en door drie van de brieven van verzoeker onbeantwoord te laten.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het onvoldoende zorgvuldig behandelen van een schriftelijke klacht

1. Verder klaagt verzoeker erover dat de afhandeling van zijn op 2 mei 2000 verzonden brief met een negental vragen niet behoorlijk heeft plaatsgevonden.

2. De Minister van Justitie heeft in zijn reactie aangegeven dat het gebruikelijk is dat een klacht schriftelijk wordt afgehandeld, maar dat er in dit geval voor was gekozen de klacht telefonisch af te doen omdat de correspondentie tot dan toe moeizaam was verlopen. De Minister stelt zich op het standpunt dat het achteraf bezien beter was geweest de klacht schriftelijk af te doen, omdat telefonische afhandeling het risico met zich meebrengt dat er later onduidelijkheid kan bestaan over de inhoud van het telefoongesprek. Aangezien dit laatste zich in dit geval heeft voorgedaan en de schriftelijke bevestiging van het gesprek zeer summier is geweest stelt de Minister zich op het standpunt dat hij de klacht van verzoeker gegrond acht.

3. Verzoeker heeft het arrondissementsparket te Utrecht op 2 mei 2000 naar aanleiding van de ongegrondverklaring van zijn beroepschrift een brief gestuurd met daarin negen concrete vragen. Verzoeker heeft op 23 juni 2000 een rappelbrief verzonden, omdat hij tot dat moment geen reactie op zijn brief had ontvangen. De hoofdofficier van justitie heeft in een brief van 26 juni 2000 verzocht de brief van 2 mei 2000 nogmaals toe te zenden, omdat deze niet op het parket was ontvangen.

3. Op initiatief van de heer K., verkeerssecretaris bij het arrondissementsparket te Utrecht vond op 6 juli 2000 een telefoongesprek plaats met verzoeker. Tijdens dit gesprek is K. ingegaan op de negen door verzoeker gestelde vragen. Op verzoek van verzoeker heeft K. de inhoud van het gesprek schriftelijk vastgelegd en het verslag naar verzoeker gezonden.

Hoewel het op zich waardering verdient dat een medewerker van het arrondissementsparket te Utrecht in reactie op verzoekers brief van 2 mei 2000 telefonisch contact heeft opgenomen met verzoeker, wordt geoordeeld dat het arrondissementsparket te Utrecht is tekortgeschoten op het punt van de beantwoording van de gestelde vragen. Uit het gespreksverslag is immers gebleken dat tijdens het gesprek slechts één vraag, de negende, inhoudelijk kon worden beantwoord.

Voor de beantwoording van de vragen een tot en met vier, zeven en acht, werd verzoeker verwezen naar het Ministerie van Justitie.

De vragen vijf en zes bleven onbeantwoord omdat verzoeker tijdens het telefoongesprek in concreto geen zaak had aangedragen.

Het is niet juist dat het arrondissementsparket te Utrecht heeft volstaan met inhoudelijke beantwoording van slechts één van de negen vragen en verzoeker voor een antwoord op de overige vragen heeft doorverwezen naar het Ministerie van Justitie.

Op het moment dat de medewerker van het arrondissementsparket te Utrecht bleek dat hij niet in staat was de overige acht vragen afdoende te beantwoorden, had hij hetzij zelf initiatief moeten nemen om de antwoorden te achterhalen, hetzij verzoekers brief ter verdere afhandeling moeten overdragen.

Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Utrecht die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Met instemming is kennis genomen van de brief van 2 februari 2001 van het College van procureurs-generaal waarin alsnog een antwoord is gegeven op de in de brief van 2 mei 2000 door verzoeker gestelde vragen.

Onderzoek

Op 11 oktober 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Zeist, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 26 januari 2000 ontving verzoeker van het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden een beschikking van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Utrecht, gedateerd op 27 januari 2000, wegens het overtreden van een verkeersvoorschrift. Tegen deze beschikking stelde verzoeker op 27 januari 2000 schriftelijk beroep in bij de officier van justitie. Verzoeker vulde zijn beroepschrift op 3 april 2000 schriftelijk aan. Bij beslissing van 3 mei 2000 verklaarde de officier van justitie het beroep ongegrond.

2. Bij brief van 2 mei 2000 diende verzoeker een klacht in bij de officier van justitie te Utrecht over de afhandeling van de beschikking. In deze brief gaf verzoeker het volgende aan:

"Ik dien hierbij op grond van de volgende punten een klacht in betreffende de afhandeling van bovenvermeld beschikkingsnummer.

1. waarom ontbreekt er bij correspondentie van justitie altijd een aanhef als "geachte.............."

2. waarom ontbreekt bij diezelfde correspondentie ook altijd het woordje "hoogachtend"

3. waarom zond justitie mij, toen ik een keer abusievelijk dubbel had betaald, wél een brief met "geachte.... en hoogachtend"

4. waarom ben ik bij bezwaar verplicht naam, voorletters, geboortedatum, adres en bankrekening te vermelden

5. waarom wordt in de vandaag ontvangen beschikking volledig voorbijgegaan aan de vragen uit mijn bezwaarschrift

6. waarom werd het door mij expliciet gevraagde, overtuigende bewijs niet toegezonden of op andere wijze geleverd

7. waarom acht justitie het kennelijk ook al niet meer nodig om aan de tenaamstelling van een beschikking nog enige voorletters te verbinden

8. waarom wordt nergens enig telefoonnummer, faxnummer of e-mailadres vermeld waar nadere informatie kan worden verkregen

9. ik ervaar die beschikking (4 km) nog steeds als een regelrechte klap in m'n gezicht, waarom werd dat gedaan?"

3. Op 23 juni 2000 zond verzoeker een rappelbrief aan de officier van justitie in verband met het uitblijven van een reactie op zijn klachtbrief van 2 mei 2000. Naar aanleiding hiervan verzocht de hoofdofficier van justitie te Utrecht verzoeker bij schrijven van 26 juni 2000 de brief van 2 mei 2000 nogmaals toe te sturen, aangezien deze brief niet op het arrondissementsparket was ontvangen. Verzoeker zond daarop op 27 juni 2000 een kopie van zijn brief van 2 mei 2000 aan de officier van justitie.

4. Op 6 juli 2000 vond een telefonisch onderhoud plaats tussen verzoeker en verkeerssecretaris K. van het arrondissementsparket te Utrecht, waarin K. verzoeker "tegemoet wilde komen door hem mondeling een en ander uit te leggen". Het initiatief tot dit gesprek was uitgegaan van K. Het verzoek van verzoeker om de inhoud van dit gesprek op schrift vast te leggen is ingewilligd bij brief van 9 juli 2000. Deze brief heeft verzoeker echter pas naar aanleiding van zijn telefonische rappel van 7 september 2000 op 12 september 2000 ontvangen. De verkeerssecretaris deelde hierin het volgende mee:

"…In reactie op ons telefoongesprek d.d. 6 juli j.l. deel ik u mede dat het Arrondissementsparket Utrecht uiterste zorgvuldigheid betracht inzake uw correspondentie. Dit komt omdat Justitie een organisatie is die zich een zorgvuldige belangenafweging en actief dienstbetoon ten doel heeft gesteld.

Uit het telefoongesprek dat ik met u voerde is mij gebleken dat u deze mening niet deelt, daar u het vertrouwen in Justitie heeft verloren.

In het telefonisch onderhoud hebt u aangegeven dat u de punten uit uw brief d.d 2 mei 2000 toch schriftelijk beantwoord wilt zien.

Ten aanzien van de punten 1 tot en met 4, 7 en 8 verwijs ik u naar het Ministerie van Justitie omdat het merendeel van de door u aangehaalde correspondentie uit geautomatiseerde computerbestanden komt, welke voldoen aan de door het Ministerie van Justitie opgestelde modellen.

Met betrekking tot de punten 5 en 6 kan ik helaas geen uitspraak doen omdat u zowel in uw brief als in het telefoongesprek in concreto geen zaak heeft aangedragen.

Ten aanzien van punt 9 bericht ik dat de administratieve sanctie opgelegd is ten behoeve van de verkeersveiligheid, hetgeen ik u uitvoerig in ons telefoongesprek uiteen heb gezet.

Zoals ik u reeds in het telefoongesprek heb vermeld geef ik u in overweging uw klacht bij de Nationale Ombudsman te deponeren…"

5. Bij schrijven van 14 september 2000 reageerde verzoeker op deze brief en op hetgeen in het gesprek van 6 juli 2000 ter sprake was gekomen. Daarnaast verzocht verzoeker om toezending van een nieuwe beschikking, waarop ook zijn voorletters waren vermeld. Toen een reactie van de zijde van het arrondissementsparket te Utrecht uitbleef, verzond verzoeker op 30 september 2000 een rappelbrief. Hierin gaf verzoeker aan een klacht in te zullen dienen bij de Nationale ombudsman als niet binnen een termijn van een week aan zijn verzoek van 14 juli 2000 zou worden voldaan. Beide brieven bleven vooralsnog onbeantwoord.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht en naar hetgeen is aangevoerd in zijn op 11 oktober 2000 door de Nationale ombudsman ontvangen brief. Hierin voerde verzoeker nog het volgende aan:

"…Op 2 mei 2000 ontving ik, gedateerd 3 mei 2000, op mijn adres een standaard beschikking geadresseerd aan: (volgt achternaam verzoeker; N.o.) (zonder voorletters!), waarin volledig voorbijgegaan werd aan de door mij aangevoerde argumenten.

Als gevolg daarvan diende ik dezelfde dag nog een klacht bij dezelfde officier in, met betrekking tot de bejegening door justitie en het negeren van - voor mij essentiële - argumenten uit mijn bezwaarschrift.

Op 15 juni 2000 informeerde ik telefonisch naar de staat van afhandeling van mijn klachtbrief. Ik kreeg als antwoord dat e.e.a. zou worden nagegaan en dat ik nog nader zou horen.

Op 23 juni 2000 had ik taal noch teken op mijn klacht en mijn telefonische rappel vernomen en rappelleerde ik schriftelijk.

In de brief van 26 juni 2000 ontving ik eindelijk het verzoek om mijn klachtbrief nogmaals in te zenden.

Uiteindelijk op 6 juli 2000 werd ik 's avonds omstreeks 18.00 uur opgebeld door de verkeerssecretaris, heer K.

Deze deed z'n best om mijn vragen te beantwoorden, maar slaagde daarin maar ten dele. Mijn nadrukkelijke opmerkingen met betrekking tot de slordige werkwijze van dat parket relateerde deze aan de hoge werkdruk bij het parket en de geringe behandeltijd van bezwaarschriften (doorgaans zo'n driehonderd gevallen in 1 zitting!).

Ik verzocht hem om mij de inhoud van dat gesprek ook schriftelijk toe te zenden met het argument dat justitie ook geen genoegen neemt met een mondelinge afhandeling als ik dat zou doen.

Vervolgens bleef het weer lange tijd stil.

Rond 7 juli belde ik zelf nog maar eens naar het parket om te vernemen waar de mij toegezegde brief bleef.

Vervolgens blijft het weer lange tijd stil, totdat naar aanleiding van een nieuw telefonisch verzoek van mij er dan eindelijk het lang verwachte, onvolledige antwoord van 9 juli 2000, bij brief van 12 september 2000 wordt bezorgd.

In mijn brief van 14 september 2000 reageerde ik o.m. op de onvolledige weergave van het telefoongesprek van 6 juli 2000 en verzocht de heer K. mij alsnog een voor beroep vatbare beslissing te zenden.

Toen ik op 30 september de gevraagde beschikking nog niet had ontvangen - mijn brieven zullen ongetwijfeld weer niet zijn ontvangen - heb ik de heer K. opnieuw een schriftelijk rappel gezonden met het verzoek mij nu binnen een week de gevraagde beschikking te zenden met daaraan gekoppeld mijn toezegging dat ik in week 41 bij u een klacht in zou dienen.

Tot dusverre ontving ik - haast zoals gewoonlijk - geen enkel bericht.

Deze lange inleiding is de verklaring voor mijn volgende klachten jegens het parket van de officier van justitie te Utrecht:

1. de slechte administratieve organisatie van dat parket, waardoor mijn brieven haast struktureel lijken te verdwijnen danwel niet- of niet behoorlijk worden beantwoord;

2. het toezenden van een uitspraak op mijn bezwaar, waarvan de adressering niet voldoet aan de vereisten van de Algemene Wet Bestuursrecht;

3. het in successie nalaten om mij - naar aanleiding van 2 - een voor beroep vatbare beschikking te zenden;

4. de, blijkens de telefonische toelichting van de heer K., onzorgvuldige behandelprocedure van mijn beroepschrift (300 gevallen in 1 zitting = gemiddeld 1,6 minuut per geval). Ook deze werkwijze verdraagt zich n.m.m. evenmin met de Algemene Wet Bestuursrecht;

5. het niet in de beschikking vermelden van enig telefoonnummer om nadere informatie te verkrijgen en het vermelden van een postbusnummer dat nagenoeg niet reageert op correspondentie;

6. het naar hartelust uitschrijven van vele beschikkingen/bekeuringen terwijl dit parket - bij monde van de heer K - aan mij - als zijn financiële slachtoffer - verklaart dat een behoorlijke beroepschriftenbehandeling nauwelijks mogelijk is - 1,6 minuut per geval (mijn berekening) - vanwege het grote werkaanbod dat justitie met het uitschrijven van de vele beschikkingen n.b. zelf veroorzaakt.

Omdat ik - als gevolg van het uitblijven van een voor beroep vastbare beschikking - geen kans krijg om mij tot de rechter te wenden en mij te beklagen over de hoogst onzorgvuldige behandeling van mijn beroep, verzoek ik u deze zaak te onderzoeken…"

C. Standpunt Minister van Justitie

1. Bij brief van 8 februari 2001 reageerde de Minister van Justitie als volgt op de klacht van verzoeker:

"… (Verzoeker; N.o.) klaagt erover dat het parket Utrecht:

a. bij herhaling zijn brieven naar aanleiding van een beschikking van 27 januari 2000 niet heeft beantwoord;

b. zijn schriftelijke klacht van 2 mei 2000 onvoldoende zorgvuldig heeft behandeld en dat zijn daarin gestelde vragen niet, althans onvolledig, zijn beantwoord.

Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Naar aanleiding van deze informatie bericht ik u als volgt.

(…)

Ad a.

Uit telefonische navraag door de heer N. van het parket Utrecht op 11 december 2000 bij (de met dit onderzoek belaste medewerker van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.), is gebleken dat het eerste deel van de klacht ziet op het niet beantwoorden van de brieven van (verzoeker; N.o.) van 14 en 30 september 2000.

De procedure op het parket Utrecht ten aanzien van inkomende brieven is dat alle brieven worden ingeboekt in het post registratie systeem. Brieven terzake een zogehe-ten Mulderzaak die het parket ontvangt nadat de officier van justitie zijn beslissing heeft genomen, worden vervolgens beantwoord door één van de verkeerssecretarissen, tenzij er een vraag wordt gesteld die niet op een zaak betrekking heeft. In alle gevallen worden de brieven vervolgens gevoegd in het dossier dat betrekking heeft op de bijbehorende Mulderzaak.

Naar aanleiding van de klacht is onderzoek verricht naar de aanwezigheid van voormelde brieven op het parket. Niet vastgesteld is kunnen worden dat de brieven op het parket zijn binnengekomen. De brieven zijn op het parket niet ingeschreven in het postregistratie systeem. Voormelde brieven zijn evenmin bekend bij de verkeerssecretarissen. Alhoewel de procedure binnen het parket erop gericht is dat het zoekraken van brieven zoveel mogelijk wordt voorkomen, kan de mogelijkheid dat een brief op het parket zoek raakt niet volledig worden uitgesloten. Nu niet meer met zekerheid is na te gaan of de brieven al dan niet op het parket zijn ontvangen, heeft het College van procureurs-generaal zich ten aanzien van dit deel van de klacht onthouden van een oordeel. Ik deel dit oordeel van het College.

Ad b.

Bij brief van 2 mei 2000 heeft (verzoeker; N.o.) zich tot het parket Utrecht gewend met een klacht over de afdoening van het beroepschrift. In deze brief heeft (verzoeker; N.o.) negen concrete vragen gesteld. Na een rappel van 23 juni 2000 en het desgevraagd wederom toezenden van de brief van 2 mei 2000 heeft verkeerssecretaris K. op 6 juli 2000 telefonisch contact opgenomen met (verzoeker; N.o.), teneinde een antwoord te geven op zijn vragen.

In het algemeen is het niet gebruikelijk dat het parket Utrecht brieven telefonisch afhandelt. In dit geval is er wel telefonisch contact opgenomen, omdat de verkeerssecretaris, mede gelet op de in deze zaak moeizaam verlopen correspondentie, (verzoeker; N.o.) tegemoet wilde komen door hem mondeling een en ander uit te leggen. Aan het verzoek van (verzoeker; N.o.) om het telefoongesprek schriftelijk te bevestigen heeft de verkeerssecretaris bij brief van 9 juli 2000 voldaan. De stelling van (verzoeker; N.o.) in zijn brief van 9 oktober 2000 (gedateerd 14 september 2000) dat het na het telefoongesprek van 6 juli 2000 lange tijd stil bleef, is derhalve onjuist.

Desgevraagd heeft de verkeerssecretaris zijn brief van 9 juli 2000 op 12 september 2000 opnieuw naar (verzoeker; N.o.) gestuurd.

Achteraf bezien was het beter geweest om de brief van 2 mei 2000 uitsluitend schriftelijk te beantwoorden. Telefonische afhandeling brengt immers het risico met zich mee dat er later onduidelijkheid ontstaat over de inhoud van het gesprek. De verkeerssecretaris heeft naar zijn oordeel wel antwoorden gegeven op alle vragen. De inhoud van de brief van 9 juli 2000 schiet als bevestiging van het telefoongesprek echter te kort. Voor zover de klacht betrekking heeft op het onvoldoende zorgvuldig behandelen van de brief van 2 mei 2000, acht het College van procureurs-generaal de klacht dan ook gegrond. Ik deel dit oordeel van het College.

Met betrekking tot de inhoudelijke beantwoording van de vragen die (verzoeker; N.o.) in zijn brief van 2 mei 2000 heeft gesteld, verwijs ik u naar bijgevoegde brief van 2 februari 2001 van het College van Procureurs-generaal waarin betrokkene alsnog een schriftelijk antwoord op zijn vragen is verstrekt.

De vragen 1, 2, 7 en 8 zijn vragen die hadden moeten worden beantwoord door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), dat immers verantwoordelijk is voor het opstellen en verzenden van beschikkingen die voortvloeien uit de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV). De verwijzing van het parket Utrecht naar het Ministerie van Justitie voor de beantwoording van deze vragen (en van vraag 3) acht ik achteraf bezien, mede gelet op de doorzendplicht krachtens de Algemene wet bestuursrecht, onjuist.

In reactie op de brief van (verzoeker; N.o.) van 14 september 2000 wil ik tot slot opmerken dat K. ontkent in het telefoongesprek d.d. 6 juli 2000 te hebben gezegd dat er 300 zaken op één hoorzitting worden behandeld. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat K. op dit punt onjuiste informatie aan (verzoeker; N.o.) heeft verstrekt…"

2. Bij de reactie van de Minister van Justitie was als bijlage bijgevoegd een reactie van het College van procureurs-generaal gericht aan verzoeker, gedateerd op 2 februari 2001. Hierin is onder meer het volgende aangegeven:

"…Naar aanleiding van uw klacht bij de Nationale ombudsman dat de vragen welke u in uw brief van 2 mei 2000 aan de hoofdofficier van justitie heeft gesteld, niet, althans onvolledig zijn beantwoord, bericht ik u als volgt.

(…)

Uit uw klacht merk ik op dat u alsnog een uitgebreide inhoudelijke reactie wenst te ontvangen op de door u gestelde vragen. Derhalve zal ik hieronder kort op uw vragen ingaan.

Ter beantwoording van uw vragen 1 en 2 kan ik u berichten dat de door het CJIB verzonden beschikking voldoet aan de eisen welke voortvloeien uit artikel 4 van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV) en de Algemene Wet Bestuursrecht. Het model van de beschikking is vastgesteld door de Minister van Justitie. In de beschikking staat een korte omschrijving van de gedraging met een verwijzing naar de bijlage zoals bedoeld in artikel 2 WAHV. Voorts wordt vermeld het bedrag van de administratieve sanctie, de datum, het tijdstip en de plaats van de gedraging, de mogelijkheid tot het instellen van beroep, de vervaldatum voor de betaling alsmede een waarschuwing voor de verhogingen ex artikel 23 en 25 WAHV.

In dit verband merk ik op dat de beschikking in het kader van de WAHV in grote hoeveelheden op geautomatiseerde wijze worden aangemaakt, waarbij gebruik wordt gemaakt van vooraf vastgestelde velden. Het aantal velden en de ruimte binnen deze velden is echter beperkt. Gelet daarop is het noodzakelijk dat er een bepaalde afweging moet worden gemaakt van wat naast de hiervoor genoemde minimumeisen wel of niet op de beschikking vermeld zou moeten worden. Voorkomen moet immers worden dat het opnemen van meer informatie ten koste gaat van de ruimte voor essentiële inhoudelijke informatie. Vanwege de beperkte ruimte wordt er door het CJIB geen aanhef (geachte) en afsluiting ( hoogachtend) in de beschikking opgenomen.

In brieven van het CJIB die niet geautomatiseerd worden aangemaakt, wordt wel altijd een aanhef en afsluiting opgenomen.

Het antwoord op vraag 3 ("waarom zond justitie mij, toen ik een keer abusievelijk dubbel had betaald, wél een brief met geachte....en hoogachtend") luidt dat die brief handmatig was opgesteld door het parket te Utrecht en niet via de geautomatiseerde bestanden van het CJIB.

De verplichting van het vermelden van naam, voorletters etc. (vraag 4) vloeit voort uit artikel 6:5 Awb juncto artikel 6 WAHV.

Met betrekking tot vraag 5 bericht ik dat de officier van justitie in uw vragen uit het beroepschrift geen aanleiding heeft gezien om de beschikking te vernietigen. De officier van justitie heeft uw vragen niet of minder relevant geacht voor de vraag of de aan u opgelegde beschikking moest worden vernietigd. De officier van justitie heeft uw vragen, gelet op de inhoud van uw brief, met name opgevat als een uiting van ongenoegen over de opgelegde beschikking.

U heeft in uw bezwaarschrift van 27 januari 2000 niet expliciet verzocht (vraag 6) om toezending van het bewijs (in casu: de foto). Derhalve is deze foto u ook niet toegezonden.

In geval van constatering van een verkeersovertreding op kenteken is de politie afhankelijk van de registratie van de kentekengegevens zoals deze luidt in het register bij de Dienst Wegverkeer te Veendam. De na bevraging verkregen gegevens worden vervolgens aan het CJIB aangeleverd en gebruikt voor de beschikking. Indien bekend worden de voorletters op de beschikking vermeld. Nu op de naar u toegezonden beschikking geen voorletters zijn opgenomen, moet er van uit worden gegaan dat deze gegevens op het moment van bevraging door de politie bij de Dienst Wegverkeer niet waren geregistreerd.

Met betrekking tot vraag 8 kan ik u berichten dat het CJIB sinds 15 november 2000 op alle beschikkingen een telefoonnummer vermeldt waar nadere informatie omtrent de beschikking kan worden verkregen.

Met betrekking tot vraag 9 merk ik op dat geconstateerd is dat u op 15 december 1999 te hard heeft gereden. Naar aanleiding daarvan is u een boete opgelegd. Het feit dat u 'slechts' vier kilometer te hard heeft gereden, neemt niet weg dat u te hard heeft gereden en u daarmee het risico heeft gelopen een boete opgelegd te krijgen.

Indien u het niet eens was met de beslissing van de officier u de beschikking op te leggen, had u zich kunnen wenden tot het Kantongerecht. Het uitgebreid corresponderen met de officier van justitie over het hoe en waarom van de beschikking en het instandhouden ervan, acht ik in het geval dat er reeds een beslissing op het bezwaar door de officier van justitie is genomen, in het algemeen niet zinvol…"

D. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 6 maart 2001 op het door de Minister van Justitie ingenomen standpunt en de door de Minister verstrekte informatie. Hij bleef bij zijn eerder ingenomen standpunt. Hij heeft nog het volgende opgemerkt:

"…Ik ervaar het als een regelrechte belediging dat justitie, zelfs nu nog, de verzending van de, door mij aangehaalde brieven aan een en hetzelfde postbusnummer, in twijfel durft te trekken, daarbij haar eigen brief van 7 juli 2000 (waarschijnlijk is bedoeld: 9 juli 2000; N.o.) als wèl verzonden kenmerkend, terwijl ìk die nimmer op mijn adres ontving en - als bewijs daarvan - daarover zelfs nog telefonisch en schriftelijk rappelleerde. Enkele van mijn rappelacties heeft justitie overigens wèl bevestigd in haar brief van 12 september 2000(!)…"

Instantie: arrondissementsparket Utrecht

Klacht:

Brieven verzoeker bij herhaling geheel niet, dan wel gedurende lange tijd niet beantwoord, welke zijn geschreven n.a.v. beschikking terzake hard rijden en schriftelijke klacht onvoldoende zorgvuldig behandeld, met name door hem gestelde vragen niet (volledig) beantwoord.

Oordeel:

Gegrond