Verzoekers klagen over het optreden van het regionale politiekorps Friesland naar aanleiding van hun telefonische melding van 15 december 1998 van de diefstal van hun auto, de zich daarin bevindende autoradio, cd-wisselaar en een aantal cd's.
Zij klagen er met name over dat de politie:
- hen - ondanks herhaalde telefonische toezeggingen daartoe - niet heeft uitgenodigd op het politiebureau voor het doen van aangifte van de diefstal;
- onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van de gemelde diefstal.
Voorts klagen verzoekers erover dat het regionale politiekorps Friesland onvoldoende slagvaardig is opgetreden naar aanleiding van een aanrijding van 27 oktober 1999 waarbij verzoekers betrokken zijn geweest.
Beoordeling
Met betrekking tot de aangifte van diefstal
1. Verzoekers klagen in de eerste plaats over het optreden van het regionale politiekorps Friesland naar aanleiding van hun telefonische melding van 15 december 1998 van de diefstal van hun auto en de zich daarin bevindende autoradio, cd-wisselaar en cd's. Zij klagen er met name over dat de politie, ondanks herhaalde telefonische toezeggingen daartoe, hen niet heeft uitgenodigd op het politiebureau voor het doen van aangifte van de diefstal en dat de politie onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van de gemelde diefstal.
2. Hoewel niet is komen vast te staan dat verzoekers herhaaldelijk is toegezegd dat zij zouden worden uitgenodigd op het politiebureau voor het doen van aangifte, staat wel vast dat op het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendden, nog geen aangifte was opgenomen. Naar aanleiding van de melding van 15 december 1998 begaf de politie zich, op aanwijzing van verzoekers, naar de woning van een bekende van verzoekers. Aldaar werd de auto aangetroffen, met schade aan de voorzijde. De politie bracht die schade in verband met een omvergereden paal op een dicht bij de woning van de bekende gelegen rotonde. De bekende werd niet thuis getroffen.
De politie nam de auto mee voor onderzoek naar aanleiding van de geconstateerde schade.
3. Naar aanleiding van de melding van verzoeker van diefstal van de auto, en de zich daarin bevindende radio, cd-wisselaar en cd's ondernam de politie echter verder geen actie. Zoals de korpsbeheerder naar voren heeft gebracht, is de politie daarmee te kort geschoten.
Van de politie mag, gelet op het gestelde in de artikelen 161 en 163 van het Wetboek van Strafvordering (zie onder Achtergrond) worden verwacht dat zij een aangifte opneemt, alsmede dat zij de nodige activiteiten ontplooit naar aanleiding van die aangifte.
Op dit punt is in strijd gehandeld met het Wetboek van Strafvordering.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Met betrekking tot de aanrijding
1. Voorts klagen verzoekers erover dat het regionale politiekorps Friesland onvoldoende slagvaardig is opgetreden naar aanleiding van een aanrijding van omstreeks oktober 1999 waarbij zij betrokken zijn geweest.
2. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie op de klacht van 24 juli 2000 mee dat het verkeersongeval op dat moment nog in behandeling was.
3. Uit het toegezonden proces-verbaal met betrekking tot de aanrijding, dat op 27 september 2000 is gesloten, blijkt dat de politie de nodige activiteiten heeft ontplooid naar aanleiding van de aanrijding, waarbij slechts sprake was van blikschade. Onder andere heeft zij een aantal keren getracht de door verzoekers als veroorzaker van de aanrijding aangewezen persoon te verhoren als verdachte. Toen was gebleken dat de betrokkene was gedetineerd te Veenhuizen werd het proces-verbaal op 31 mei 2000 gezonden naar de politie te Roden, waarna betrokkene op 28 juni 2000 als verdachte werd gehoord. Vervolgens duurde het nog drie maanden alvorens het proces-verbaal werd gesloten.
4. Hoewel, zoals ook in het proces-verbaal is aangegeven, de zaak nadat de verdachte op 28 juni 1999 was gehoord niet de hoogste prioriteit heeft gekregen, is de Nationale ombudsman, gelet op de aard van de zaak - er was slechts sprake van blikschade - niet van oordeel dat het regionale politiekorps Friesland zodanig onvoldoende slagvaardig heeft gehandeld dat de gedraging op dit punt als niet behoorlijk dient te worden gekwalificeerd.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), is gegrond met betrekking tot het niet opnemen van een aangifte van diefstal en het nalaten van de noodzakelijke vervolgactie; voor het overige is zij niet gegrond.
Onderzoek
Op 27 januari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw F. en de heer D. te Jubbega, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Friesland te Leeuwarden.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
De korpsbeheerder werd een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoekers gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 15 december 1998 meldden verzoekers telefonisch bij het politiebureau te Heerenveen dat hun auto, een Opel Record, hen afhandig was gemaakt. In de auto bevonden zich een autoradio, een cd-wisselaar en een aantal cd's.
2. Op 27 oktober 1999 waren verzoekers in hun auto, toen een Opel Manta, betrokken bij een aanrijding.
3. Bij brief van 14 december 1999 deelde de waarnemend chef van het district Heerenveen van het regionale politiekorps Friesland verzoekers in reactie op een door hen ingediende klacht in verband met hun melding op 15 december 1998 van diefstal van hun auto het volgende mee:
"…Op 15 december 1998 hebt u naar het politiebureau te Heerenveen gebeld, met de mededeling, dat uw auto, met het kenteken xx-yy-zz, u afhandig gemaakt is.
Bekenden van u zouden de dag ervoor bij u gekomen zijn om een proefrit te maken met die auto. U heeft de auto meegegeven aan H. en W. voor een testrit. Mocht deze bevallen, dan zou op 15 december 1998 tussen 16.00 en 17.00 uur de koop worden gesloten en de auto betaald worden.
Vervolgens werd de auto op 15 december 1998 gesignaleerd achter de woning van H. mogelijk met aanrijdingsschade.
De politie heeft naar aanleiding van deze telefonische melding een onderzoek ingesteld. Achter perceel (...) bewoond door H. troffen politieambtenaren inderdaad uw auto met het kenteken xx-yy-zz aan. H. werd niet thuis aangetroffen.
Het voertuig had aan de voorzijde schade terwijl het de politieambtenaren bekend was dat de mini rotonde (...) (in de nabijheid van het adres van H.; N.o.) een paal omver gereden was. Ten behoeve van onderzoek naar deze aanrijding is het voertuig door de politie veiliggesteld.
Volgens betrokken politieambtenaren zou W. voordat de auto werd veiliggesteld de autoradio uit het voertuig verwijderd hebben. Nadat deze door een bergingsbedrijf was weggesleept, belde H. naar de politie met de vraag waar zijn auto gebleven was. Deze auto zou hij op 14 december 1998 gekocht hebben van u (de heer D.) die het voertuig met schade zou hebben geleverd.
Het voertuig is na technisch onderzoek terug gegeven aan de te naam gestelde (D.).
Uit onze informatie blijkt niet dat aangifte van diefstal cq joyriding is gedaan en ook niet van aangifte diefstal van een autoradio, cd-wisselaar en cd's. Er is op 15 december 1998 wel telefonisch melding gemaakt van vermissing van bovenbedoeld voertuig met de mededeling, dat het voertuig vermoedelijk bij de woning van H. zou staan.
Beslaglegging op het voertuig was voor de politie geen vereiste, noch noodzakelijk.
Gelet op het bovenstaande acht ik uw klacht ongegrond en beschouw ik de klacht hiermee dan ook als afgedaan. Wel maak ik u excuses voor de te late afhandeling van de klacht. …"
4. Nadat verzoekers zich tot de Nationale ombudsman hadden gewend is op 29 juli 2000 proces-verbaal opgemaakt naar aanleiding van aangifte van verzoekers van diefstal/verduistering van de Opel Record, alsmede van een autoradio, een cd-speler, 10 cd's en het kentekenbewijs.
B. Standpunt verzoekers
Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
De korpsbeheerder deelde zijn reactie van 24 juli 2000 op de klacht onder meer het volgende mee:
"Ten aanzien van het eerste deel van de klacht is niet (meer) vast te stellen of dergelijke, herhaalde, telefonische toezeggingen inderdaad zijn gedaan en door wie ze zijn gedaan.
Daar staat tegenover, dat klagers over deze zaak op 24 november 1999 een gesprek hebben gehad met de inspecteur van politie B. en op 10 maart 2000 met de buurtagent, hoofdagent Bij., beiden te Heerenveen. Er is toen in generlei opzicht gesproken over het al dan niet doen van aangifte.
Mijns inziens heeft de politie onvoldoende actie ondernomen dan wel kunnen ondernemen naar aanleiding van de (gemelde) diefstal. Hetgeen voornamelijk werd veroorzaakt door het feit dat onduidelijk was of klagers werkelijk melding hadden gedaan van diefstal, of dat er sprake was van een civiele kwestie in verband met de koop en de verkoop van de betreffende auto. De complexe relatie tussen klagers en mogelijke daders maakte het in die zin nog onduidelijker.
Naar aanleiding van bovenstaande heb ik de inspecteur van politie B. van het politiedistrict Heerenveen, opdracht gegeven alsnog een terzake dienend proces-verbaal van aangifte te laten opnemen en de noodzakelijke vervolgstappen te ondernemen.
Het verkeersongeval dat medio oktober 1999 plaats vond is thans nog in behandeling en zal zo spoedig mogelijk worden afgewerkt. Overigens staat buiten kijf, dat klager D. toen een niet gekeurde, onverzekerde en een in zeer slechte technische staat verkerende personenauto bestuurde."
D. Reactie korpsbeheerder
1. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder vervolgens de volgende vragen te beantwoorden:
"1. Welke acties heeft het regionale politiekorps Friesland precies ondernomen naar aanleiding van verzoekers' telefonische melding van 15 december 1998 van vermissing dan wel diefstal van hun voertuig?
U heeft in uw brief van 24 juli 2000 aangegeven van mening te zijn dat de politie onvoldoende actie heeft ondernomen, dan wel heeft kunnen ondernemen naar aanleiding van de gemelde diefstal. De oorzaak hiervan lag volgens u voornamelijk in de omstandigheid dat het onduidelijk was of verzoekers werkelijk melding hadden gedaan van diefstal.
2.a. Ik verzoek u dit nader toe te lichten.
2.b. Is de politie Friesland tekort geschoten bij het verrichten van onderzoek naar aanleiding van de melding?
3. Om welke reden is het regionale politiekorps Friesland er niet op enig moment na 15 december 1998 toe overgegaan aangifte op te nemen van diefstal van het bedoelde voertuig?
4. Welke acties heeft het regionale politiekorps Friesland precies ondernomen naar aanleiding van het ongeval van oktober 1999?"
2. In reactie op de gestelde vragen deelde de korpsbeheerder de Nationale ombudsman het volgende mee:
"…De acties van de politie naar aanleiding van klaagster waren gericht op de aanrijding, die met het betreffende voertuig had plaats gevonden en waren niet gericht op diefstal of vermissing. De betreffende auto is voor technisch onderzoek veiliggesteld. (…)
Klagers en verdachten zijn goede kennissen van elkaar en maken deel uit van een milieu, waarin de formele regels met betrekking tot handel en dan met name de handel in auto's meestal niet in acht worden genomen. In dit milieu komt het vaak voor, dat men op het ene moment elkaars bitterste vijand is en op het andere moment elkaars beste vriend.
De politie is bij het verrichten van het onderzoek inderdaad te kort geschoten en had een aangifte van diefstal moeten opnemen.
De vraag om welke reden de politie niet tot opnemen van een aangifte is overgegaan, is al beantwoord in mijn brief van 24 juli 2000 en nader toegelicht in de beantwoording van uw vraag 2a.
(...)
Zoals ik u berichtte in mijn brief van 24 juli 2000 heeft de politie alsnog aangifte opgenomen van diefstal. Het onderzoek is verricht door de brigadier van politie Dij. te Heerenveen. In overleg met de officier van justitie te Leeuwarden is dit proces-verbaal geseponeerd wegens gebrek aan wettig overtuigend bewijs. Zowel aangever als verdachten zullen hiervan schriftelijk op de hoogte worden gebracht..."
3. De korpsbeheerder deed de Nationale ombudsman voorts het proces-verbaal toekomen, dat op 16 augustus 2000 is opgemaakt door politieambtenaar Dij. naar aanleiding van de aanrijding op 27 oktober 1999.
Uit het proces-verbaal bleek onder meer dat op 27 oktober 1999 een getuige, alsmede beide verzoekers waren gehoord. Vervolgens was een aantal malen getracht H. te horen, van wie in eerste instantie door verzoekers niet de juiste personalia waren verstrekt. In mei 2000 was gebleken dat H. was gedetineerd te Veenhuizen, waarna het proces-verbaal op 31 mei 2000 aan de politie te Roden was overgedragen. Vervolgens was H. op 28 juni 2000 als verdachte verhoord. In het proces-verbaal werd aangegeven dat, nadat H. door de politie te Roden was verhoord, het proces-verbaal weer was teruggekomen naar de politie te Heerenveen. Door andere drukke werkzaamheden had het vervolgens niet de hoogste prioriteit gekregen. Voorts had het moeten worden aangepast in verband met een "andere telastelegging en omschrijvingen". Het proces-verbaal was op 29 september 2000 gesloten.
E. Reactie verzoekers
Verzoekers maakten geen gebruik van de hun geboden gelegenheid te reageren op hetgeen door de korpsbeheerder naar voren was gebracht.
Achtergrond
Artikel 161 van het Wetboek van strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.