Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn aanvraag van 27 september 1999 om toelating als vluchteling.
Beoordeling
1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 27 september 1999 een aanvraag in om toelating tot Nederland als vluchteling. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (oud; zie Achtergrond, onder 1.) diende een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating te worden gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
2. Omdat asielzoekers in onzekerheid verkeren over hun toekomst is het van groot belang dat binnen de wettelijke termijn wordt beslist op hun aanvragen om toelating.
3. Naar aanleiding van zijn aanvraag van 27 september 1999 werd verzoeker op 15 november 1999 nader gehoord. Na een aanvullend gehoor op 25 juli 2000 werd verzoekers dossier in augustus 2000 overgedragen aan het Projectteam 1F (zie Achtergrond, onder 3.).
Medio april 2001 was de "eerste beoordeling" van verzoekers aanvraag door het Projectteam nog niet afgerond. Afhankelijk van het resultaat van die eerste beoordeling zou binnen vier weken een beslissing worden genomen, danwel een aanvullend gehoor en een "tweede beoordeling" moeten plaatsvinden alvorens kon worden beslist.
4. Op het moment dat de Staatssecretaris in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman schriftelijk reageerde op de klacht was de wettelijke beslistermijn van zes maanden al met meer dan een jaar overschreden.
5. De Nationale ombudsman onderschrijft het belang van zorgvuldig onderzoek in zaken waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing is (zie Achtergrond, onder 2.). Gelet echter op de totale duur van de procedure van meer dan achttien maanden zonder dat zeker was of op korte termijn kon worden beslist, alsmede gelet op het tijdsverloop tussen het indienen van de aanvraag (27 september 1999) en het moment waarop de IND het dossier overdroeg aan het Projectteam 1F (augustus 2000), moet worden geconcludeerd dat het bij de behandeling van verzoekers asielverzoek aan de vereiste voortvarendheid heeft ontbroken. De Staatssecretaris van Justitie heeft hiervoor geen toereikende reden aangevoerd. De onderzochte gedraging is daarom niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 13 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S., ingediend door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
Op 20 februari 2001 legde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de klacht telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De IND deelde op 27 februari 2001 mee dat de zaak van verzoeker binnen vier weken voor een eerste beoordeling zou worden voorgelegd aan het Projectteam 1F van de IND (zie Achtergrond, onder 3.). De IND zegde toe dat vervolgens binnen vier weken een beslissing zou worden genomen op de aanvraag, dan wel dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken zou worden verzocht een onderzoek in te stellen.
Het voorgaande vormde aanleiding het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werden de Staatssecretaris enkele specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Staatssecretaris liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 27 september 1999 een aanvraag in om toelating als vluchteling. Op 15 november 1999 werd verzoeker nader gehoord. Na een aanvullend gehoor op 25 juli 2000 werd verzoekers dossier in augustus 2000 overgedragen aan het Projectteam 1F (zie Achtergrond) van de Regionale Directie Zuid-West van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
2. Verzoeker richtte zich bij brief van 25 januari 2001 tot de IND met een klacht over het uitblijven van een beslissing op zijn asielverzoek.
3. De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 30 januari 2001 als volgt:
"…Op 5 juli jl. heb ik u laten weten dat het dossier van betrokkene ter behandeling aan het projectteam 1F van de regionale Directie Zuid-West is overgedragen. De fase waarin de afhandeling van het dossier van uw cliënt momenteel verkeert wordt binnen het project de "eerste beoordeling" genoemd. Dat wil zeggen dat projectteam 1F moet beoordelen of daadwerkelijk aanwijzingen bestaan dat artikel 1F van toepassing is. Indien dergelijke aanwijzingen bestaan dient te worden bezien of nader onderzoek geïndiceerd is hetgeen ondermeer onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken en/ of een aanvullend gehoor kan inhouden.
Uw klacht inzake het niet tijdig beslissen op het asielverzoek van uw cliënt is gegrond. Echter zal er nog geen eerste beoordeling van de zaak van bovengenoemde vreemdeling kunnen plaatsvinden dan wel een beslissing kunnen worden genomen op de asielaanvraag van uw cliënt. Dit heeft te maken met het feit dat het aantal zaken dat aan het projectteam 1F is voorgelegd enorm is gegroeid en dat er momenteel niet genoeg medewerkers zijn om deze zaken op korte termijn te kunnen behandelen. Bij de indeling van zaken dien ik bovendien rekening te houden met de datum van binnenkomst. Momenteel zijn er nog veel oudere zaken dan onderhavige en die krijgen daarom voorrang bij de indeling van zaken.
In ieder geval ontvangt u over zes maanden nader bericht…"
4. Op 17 april 2001, de dag waarop de Staatssecretaris van Justitie schriftelijk reageerde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman, was verzoekers dossier in behandeling voor een eerste beoordeling.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt STAATSSEcretaris van Justitie
In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 17 april 2001 onder meer het volgende mee:
"Het dossier zal eerst aan een eerste beoordeling worden onderworpen. Die beoordeling zal binnen een week worden afgerond. Indien nader onderzoek op artikel 1F-aspecten niet noodzakelijk wordt geacht, zal het dossier worden overgedragen aan de regio waar het dossier oorspronkelijk in behandeling was met het verzoek om binnen vier weken een beslissing op de aanvraag te nemen.
Als verder onderzoek wél noodzakelijk wordt geacht, zal binnen drie maanden een aanvullend gehoor plaats gaan vinden waarna vervolgens nog een zogeheten "tweede beoordeling" moet plaatsvinden alvorens er een beslissing kan worden genomen.
De klacht van betrokkene acht ik gegrond omdat niet binnen de wettelijke termijn een beslissing op de aanvraag is genomen.
Ik zie evenwel behoudens bovengenoemde beoordeling op korte termijn geen aanleiding om enigerlei maatregel of actie te ondernemen ten behoeve van betrokkene."
Achtergrond
1. Vreemdelingenwet (oud; per 1 april 2001 vervangen door de Vreemdelingenwet 2000)
Artikel 15e, eerste lid
"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."
2. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88)
Artikel 1 Definitie van de term "vluchteling"
"(...)
F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."
3. IND-Werkinstructie nr. 163 (toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag)
In werkinstructie 163 is onder meer het volgende bepaald.
Als blijkt dat de artikelen 15, vierde lid, 15b of 15c, eerste lid van de Vreemdelingenwet (oud) niet van toepassing zijn en tevens blijkt van mogelijke indicaties om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, dan wordt de betrokken asielzoeker gehoord door een gespecialiseerde contactambtenaar. Na dit zogenaamde 1F-gehoor wordt het dossier doorgestuurd naar de IND Regiodirectie Zuid-West, die is belast met de afhandeling van vermoedelijke 1F-zaken. Daar wordt beoordeeld of verdere informatie nodig is. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de bij de IND aanwezige informatie, maar ook kan informatie worden verzameld via (onder andere) het Ministerie van Buitenlandse Zaken.