Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) zijn raadsvrouw niet, althans niet tijdig, op de hoogte heeft gesteld van het voornemen om geen schorsende werking toe te kennen aan het verzoek om een voorlopige voorziening, zoals dat op 16 december 1998 was aangevuld, en dat ertoe strekte dat het verzoeker zou worden toegestaan de uitkomst van twee bezwaarschriftprocedures in Nederland af te wachten.
Nadat de Staatssecretaris van Justitie had gereageerd op de klacht was er voor de Nationale ombudsman aanleiding het onderzoek op basis van zijn bevoegdheid op grond van artikel 15 van de Wet Nationale ombudsman tot het doen van onderzoek uit eigen beweging, uit te breiden naar de volgende gedraging:
De wijze waarop de griffie van de vreemdelingenkamer van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, de brief van de advocaat van verzoeker van 16 december 1998 - waarin het petitum van het verzoek tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening van 18 november 1998 werd gewijzigd - heeft behandeld, met name in verband met de op de griffie rustende verplichtingen zoals die voortvloeien uit de Richtlijnen voor de behandeling van verzoeken en beroepen bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank te 's-Gravenhage of een der nevenzittingsplaatsen.
Beoordeling
A. Ten aanzien van de IND
1. Op 18 november 1998 verzocht verzoekers raadsvrouw de president van de arrondissementsrechtbank te `s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, een voorlopige voorziening te treffen, onder meer inhoudende dat verzoeker niet uit Nederland zou mogen worden verwijderd zolang de Staatssecretaris van Justitie geen beslissing had genomen op het bezwaarschrift dat verzoeker die dag had ingediend, alsmede dat het verzoeker zou worden toegestaan zijn verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland af te wachten.
De IND liet verzoeker bij brief van 24 november 1998 weten dat het verzoek om een voorlopige voorziening de uitzetting uit Nederland niet zou opschorten.
Op 16 december 1998 verzocht verzoekers raadsvrouw de rechtbank het petitum van het verzoek om een voorlopige voorziening van 18 november 1998 zodanig te wijzigen dat verzoeker niet uit Nederland zou mogen worden verwijderd zolang geen beslissing was genomen op het bezwaarschrift dat op diezelfde dag was ingediend.
2. Verzoeker is op 17 februari 1998 uitgezet naar Sri Lanka. Op dat moment was nog niet op de bezwaarschriften van 18 november 1998 en 16 december 1998 beslist. Evenmin had de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem op dat moment al beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening.
3. Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) zijn raadsvrouw niet (tijdig) op de hoogte heeft gesteld van het voornemen om geen schorsende werking toe te kennen aan het verzoek om een voorlopige voorziening van 18 november 1998 zoals dat op 16 december 1998 was aangevuld.
4. Indien de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie geen schorsende werking toekent aan een verzoek om een voorlopige voorziening wat betreft de uitzetting uit Nederland, dient hij dat aan betrokkene en/of diens raadsman mee te delen, zodat de raadsman kan bezien of daartegen nog rechtsmaatregelen mogelijk zijn.
5. Uit het onderzoek is gebleken dat de IND vóór 17 februari 1998, de dag waarop verzoeker is uitgezet naar Sri Lanka, noch door verzoekers raadsvrouw noch door de griffie van de arrondissementsrechtbank te Haarlem op de hoogte is gesteld van het gewijzigd petitum van het verzoek om een voorlopige voorziening.
Doordat de IND niet van het gewijzigd petitum op de hoogte was, heeft hij verzoekers raadsvrouw ook niet meegedeeld of het gewijzigd petitum al dan niet aanleiding was de uitzetting uit Nederland op te schorten.
Nu de IND met betrekking tot het verzoek om een voorlopige voorziening zoals dat op 18 november 1998 luidde verzoeker al had laten weten dat dit de uitzetting van verzoeker uit Nederland niet zou opschorten, kan de IND op dit punt niets worden verweten.
De onderzochte gedraging van de IND is behoorlijk.
B. Ten aanzien van de griffie
1. Op grond van artikel 8:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, zie Achtergrond, onder 2) dient de griffier van de rechtbank zo spoedig mogelijk de op een zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden aan partijen, voor zover de rechtbank niet anders heeft beslist.
2. In het onderhavige geval heeft de griffie van de arrondissementsrechtbank te Haarlem de IND niet het gewijzigde petitum van 16 december 1998 toegezonden.
Daarmee heeft zij in strijd gehandeld met artikel 8:39 van de Awb.
De onderzochte gedraging van de griffie van de arrondissementsrechtbank te Haarlem is niet behoorlijk.
3. Ten overvloede wordt overwogen dat als verzoekers raadsvrouw, conform het verzoek zoals dat is geformuleerd in de Richtlijnen voor de behandeling van verzoeken en beroepen bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank te `s-Gravenhage of een der nevenzittingsplaatsen (zie Achtergrond, onder 3), zelf de IND een afschrift van haar verzoek van 16 december 1998 zou hebben toegezonden, de IND haar naar aanleiding daarvan had kunnen informeren over de vervolgens te nemen beslissing om al dan niet schorsende werking te verlenen aan het verzoek om een voorlopige voorziening zoals dat vanaf dat moment luidde.
In zoverre dient het feit dat de IND niet tijdig is geïnformeerd, niet alleen de griffie te worden toegerekend.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.
De onderzochte gedraging van de griffie van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet behoorlijk.
Onderzoek
Op 29 juni 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Sri Lanka, ingediend door mevrouw mr. D.G. Metselaar, advocaat te Alkmaar, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Nadat namens verzoeker nadere informatie was verstrekt werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie een aantal vragen gesteld. Nadat het onderzoek op grond van artikel 15 van de wet Nationale ombudsman was uitgebreid, werd ook de Minister van Justitie verzocht te reageren en een afschrift toe te sturen van de op de zaak betrekking hebbende stukken.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de over en weer verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister en de Staatssecretaris van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 18 november 1998 verzocht verzoekers raadsvrouw de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het de Nederlandse Staat zou worden verboden verzoeker, van Sri Lankaanse nationaliteit, uit Nederland te verwijderen zolang de Staatssecretaris van Justitie geen beslissing had genomen op het bezwaarschrift van verzoeker van diezelfde dag tegen het op 17 november 1998 aan verzoeker uitgereikte besluit van 16 november 1998 waarin verzoeker tot ongewenst vreemdeling werd verklaard, alsmede inhoudende dat het verzoeker zou zijn toegestaan de behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland af te wachten en dat het de Staat zou worden verboden om verzoeker uit Nederland te verwijderen gedurende de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening.
2. Bij brief van 24 november 1998 liet de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) verzoeker weten dat het verzoek om een voorlopige voorziening de uitzetting uit Nederland niet zou opschorten.
3. Verzoeker had op 11 november 1998 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "medische behandeling". Tegen het afwijzende besluit van 16 december 1998 op deze aanvraag diende verzoekers raadsvrouw op diezelfde dag een bezwaarschrift in.
Eveneens op 16 december 1998 verzocht verzoekers raadsvrouw de arrondissementsrechtbank te Haarlem het verzoek om een voorlopige voorziening van 18 november 1998 zodanig te wijzigen, dat mede werd verzocht om een voorlopige voorziening inhoudende dat het de Staat werd verboden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang de Staatssecretaris van Justitie geen beslissing op het bezwaarschrift van diezelfde dag had genomen.
De griffie van de arrondissementsrechtbank te Haarlem zond dit verzoek van de raadsvrouw niet door naar de IND.
4. Op 17 februari 1999 is verzoeker uitgezet naar Sri Lanka. Op dat moment was nog niet op de bezwaarschriften van 18 november 1998 en 16 december 1998 beslist.
Verzoekers raadsvrouw was over de voorgenomen uitzetting niet geïnformeerd door de IND.
5. Op 5 oktober 1999 wees de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem het verzoek om een voorlopige voorziening van 16 december 1998 af.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
1. Bij de opening van het onderzoek verzocht de Nationale ombudsman de Staatssecretaris van Justitie hem mee te delen wie de IND op de hoogte had gesteld van het op 16 december 1998 gewijzigde petitum van het verzoek om een voorlopige voorziening: verzoeker of de arrondissementsrechtbank.
2. In reactie op de klacht en op de gestelde vraag deelde de Staatssecretaris van Justitie onder meer het volgende mee:
"...Op 6 mei 1997 is betrokkene door de arrondissementsrechtbank te Alkmaar veroordeeld tot 3 jaren gevangenisstraf wegens het medeplegen van verkrachting. Bij beschikking van 16 november 1998 is betrokkene ongewenst verklaard ex artikel 21 van de Vreemdelingenwet. Deze beschikking is op 17 november 1998 in persoon uitgereikt. Bij deze gelegenheid is betrokkene meegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Tevens is hem meegedeeld dat hij, in het belang van de openbare orde, een eventueel in te dienen verzoek om een voorlopige voorziening evenmin hier te lande mag afwachten.
Op 18 november 1998 is namens betrokkene een bezwaarschrift ingediend alsmede een verzoek om een voorlopige voorziening. Op 19 november 1998 heeft betrokkene vervolgens een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend met als doel "medische behandeling". Op grond van het door de IND gevraagde advies van het Bureau Medische Advisering van 16 december 1998 is bij beschikking van dezelfde datum de aanvraag niet ingewilligd. De beschikking is op dezelfde dag aan betrokkene in persoon uitgereikt. Aan betrokkene is meegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Tevens is hem meegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten en dat een eventueel in te dienen verzoek om een voorlopige voorziening in beginsel het vertrek (lees: niet; N.o.) zal opschorten. Op 16 december 1998 is namens betrokkene een bezwaarschrift ingediend tegen deze beschikking. De gemachtigde van betrokkene heeft vervolgens bij de eerder genoemde Arrondissementsrechtbank het petitum van het op 18 november 1998 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening gewijzigd, inhoudende dat schorsende werking zal worden verleend aan het verzoek om een voorlopige voorziening. Bij brief van 22 december 1998 is aan de gemachtigde van betrokkene meegedeeld dat betrokkene de behandeling van de bezwaarschriften van 18 november 1998 en 16 december 1998 niet in Nederland mag afwachten. Op 17 februari 1999 is betrokkene verwijderd naar Sri Lanka.
Eerst in haar brief van 12 maart 1999 heeft de gemachtigde aan de IND melding gedaan van het op 16 december 1998 gewijzigde petitum van het verzoek voorlopige voorziening, welk er - uiteindelijk - toe strekte dat het betrokkene zou worden toegestaan de uitkomst van de twee bezwaarprocedures in Nederland af te wachten. Vaststaat derhalve dat de gemachtigde het bestuursorgaan, in casu de IND, niet eerder dan 12 maart 1999 op de hoogte heeft gesteld van deze wijziging. Om die reden heeft de IND niet terstond kunnen meedelen dat betrokkene deze voorlopige voorziening uiteraard ook niet mocht afwachten. Hoewel de IND niet duidelijk heeft aangegeven dat betrokkene de gevraagde voorlopige voorziening van 16 december 1998 in het belang van de openbare orde evenmin in Nederland mocht afwachten, had de gemachtigde redelijkerwijs kunnen vermoeden dat betrokkene het bedoelde verzoek om een voorlopige voorziening (na wijziging van het petitum) niet hier te lande mocht afwachten. Betrokkene was immers bij beschikking van 16 november 1998 ongewenst verklaard ex artikel 21 van de Vreemdelingenwet.
Nu de IND eerst op 12 maart 1999 op de hoogte is gesteld van het op 16 december 1998 gewijzigde petitum, en derhalve de gemachtigde ook niet terstond had kunnen meedelen dat betrokkene de voorlopige voorziening niet mocht afwachten, acht ik de klacht ongegrond.
(…)
De heer S. (een IND-medewerker; N.o.) heeft mij desgevraagd op 10 februari 2000 telefonisch meegedeeld dat hij, gelet op het tijdsverloop, zich deze zaak niet meer kan herinneren. De inhoud van het gesprek met de gemachtigde van betrokkene is niet in een telefoonnotitie vastgelegd.
Met betrekking tot het al dan niet hier te lande mogen afwachten van de door betrokkene ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf is aan de gemachtigde van betrokkene bij faxbericht van 20 november 1998 meegedeeld dat betrokkene de afhandeling van de aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel "medische behandeling" hier te lande in vreemdelingenbewaring mocht afwachten. Bij beschikking van 16 december 1998 is voornoemde aanvraag niet ingewilligd. Voorts is aan betrokkene te kennen gegeven dat hij onmiddellijk na de uitreiking van de beschikking Nederland dient te verlaten en dat hij de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Na deze datum bestond er derhalve geen beletsel tegen verwijdering van betrokkene uit Nederland.
Tenslotte deel ik u mee dat de Arrondissementsrechtbank de IND evenmin op de hoogte heeft gesteld van het op 16 december 1998 gewijzigde petitum van het verzoek voorlopige voorziening. Dit wordt in de brief van de gemachtigde van betrokkene van 6 januari 2000 bevestigd..."
d. uitbreiding onderzoek
De mededeling van de Staatssecretaris van Justitie dat de arrondissementsrechtbank de IND niet op de hoogte had gesteld van het op 16 december 1998 gewijzigde petitum was voor de Nationale ombudsman aanleiding om, met gebruikmaking van zijn bevoegdheid op grond van artikel 15 van de Wet Nationale ombudsman tot het doen van onderzoek uit eigen beweging, de Minister van Justitie de hiervóór, onder Klacht, geformuleerde gedraging van de griffie van de arrondissementsrechtbank te Haarlem voor te leggen.
e. Standpunt Minister van Justitie
De Minister van Justitie verwees in zijn reactie naar de door hem in afschrift bijgevoegde brief van de directeur beheer gerechten van de arrondissementsrechtbank te Haarlem. De Minister deelde mee dat hij de opvatting van de directeur beheer gerechten onderschreef. In de brief van de directeur staat onder meer het volgende:
"Uit onderzoek van het dossier (…) is gebleken dat de brief van de advocaat van verzoeker van 16 december 1998 op diezelfde datum door de griffie is ontvangen. De ontvangst van de brief is op 16 december 1998 op het advies - en instructieblad van het dossier aangetekend. De brief is op nummervolgorde in het dossier gevoegd.
Uit het dossier blijkt niet, zoals verzoeker en de Staatssecretaris van Justitie reeds tijdens het onderzoek van de Nationale Ombudsman hadden aangegeven, dat de brief ter beschikking is gesteld aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
In artikel 1.3.4. van de Richtlijnen voor de behandeling van verzoeken en beroepen bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank te 's-Gravenhage of een der nevenzittingsplaatsen (zie Achtergrond, onder 3; N.o.) is bepaald dat partijen worden verzocht om van alle stukken die zij na de aanvang van de procedure aan de griffie zenden, tegelijk kopie te verlenen aan de andere partij, onder mededeling daarvan aan de rechtbank.
Uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat slechts sprake is van een verzoek aan partijen.
Voorop gesteld moet worden dat de advocaat van verzoeker in tegenstelling tot de brief van 12 maart 1999 waarin het petitum van het verzoek tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening van 18 november 1998 andermaal werd gewijzigd - in de brief van 16 december 1998 aan vorenbedoeld verzoek geen gevolg heeft gegeven.
Het zou in het onderhavige geval in de rede hebben gelegen dat de griffie van de nevenzittingsplaats Haarlem de brief van 16 december 1998 aan de IND had doorgezonden. Het bepaalde in artikel 1.3.4. van de Richtlijnen laat de toepasselijkheid van artikel 8:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (zie Achtergrond, onder 2; N.o.) uiteraard onverlet. In het eerste lid van dat artikel is immers bepaald dat de griffier de op de zaak betrekking hebbende stukken zo spoedig mogelijk aan partijen zendt, voor zover de rechtbank niet op grond van de artikelen 8:29 of 8:32 anders heeft beslist.
Ter uitwerking van het bepaalde in artikel 1.3.4. van de Richtlijnen en artikel 8:39, eerste lid, Awb geldt de instructie aan de griffie om attent te zijn op het ontbreken van de mededeling, zoals omschreven in artikel 1.3.4. van de Richtlijnen, en bij het ontbreken van bedoelde mededeling - in een geval als hier aan de orde - de wijziging van het petitum van een verzoek om een voorlopige voorziening door te zenden aan de IND. De griffie heeft het ontbreken van de mededeling echter niet onderkend en mitsdien niet conform de instructie gehandeld.
In het licht van het vorenstaande moet achteraf dan ook worden vastgesteld dat de handelwijze van de griffie in deze niet naar behoren is geweest.
Ik zal de griffie attenderen op de onderhavige zaak en de instructie op dit punt aanscherpen opdat de onderhavige situatie zich niet opnieuw voordoet."
Achtergrond
1. Vreemdelingenwet:
artikel 21:
"1. Een vreemdeling kan door Onze Minister ongewenst worden verklaard:
(...) b. indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd;
(...)"
artikel 32, eerste lid:
"1. Gedurende de periode dat het bezwaar of het administratief beroep aanhangig is, blijft uitzetting achterwege indien:
a. de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan, als bedoeld in artikel 15, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel;
b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar of het administratief beroep, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft."
2. Algemene wet bestuursrecht:
artikel 8:39:
"1. De griffier zendt de op de zaak betrekking hebbende stukken zo spoedig mogelijk aan partijen, voor zover de rechtbank niet (...) anders heeft beslist.
(...)"
3. Richtlijnen voor de behandeling van verzoeken en beroepen bij de vreemdelingenkamer van de rechtsbank te 's-Gravenhage of een der nevenzittingsplaatsen:
artikel 1.3.4:
"Partijen wordt verzocht om van alle stukken die zij na aanvang van de procedure aan de griffie zenden, tegelijk kopie te verlenen aan de andere partij, onder mededeling daarvan aan de rechtbank"